Vergeten woorden – O
O
o m. oën 1 opa, grootvader, voorvader • Westfaals âwe, IJslands ái • in °oheem/oom, ~ °auwe ‘oma, grootmoeder’
ocht1 bw., oft 1 vaak, dikwijls • Noordhollands oft, Duits oft, Engels oft, often • niet ~ °ocht2
ocht2 bn. 1 gewend, gewoon • eig. vd. van °ongen ‘wennen’, ~ °ocht3 ‘gewoonte’, niet ~ °ocht1
ocht3 o. 1 gewoonte, gebruik, zede • van °ocht2
od m./v. odden zie ot
ode bw. 1 met gemak, zonder moeite • van °ood2
oden1 st. ied, h. geoden 1 geven, verlenen, gunnen • ~ °oden1, °ood1, mog. ~ weder/weer ‘toestand van de lucht’ (mits eig. ‘het gunstige’ o.i.d.)
oden2 bn. 1 gegeven, verleend, gegund, met name door het noodlot • IJslands auðið • van °oden1
oden3 zw. -de 1 verwoesten, met de grond gelijk maken • Noors øyde, IJslands eyða • van °ood3 ‘woest, verlaten’
odig bn. 1 gelukkig, rijk 2 zalig, met een goed lot • van °ood1
oe- 1 voorvoegsel dat wel nabijheid en bijkomst aanduidt • in °oehoud, °oekomst, °oewast
oedel o., oel2 1 erfgoed, voorouderlijk eigendom, stamgoed 2 vaderland • Noors odel, IJslands óðal • in voornamen als Olfert, Olbert, ~ °adel ‘(goede) afkomst’, edel
oef v. zie oeve
oeg1 bn. 1 vlug, snel • mog. in Oege (voornaam), mog. ~ °a1 ‘stromend water’, °ie2 ‘paard’, °egedas/°eidas/hagedis
oeg2 m. 1 angst, grote vrees • ~ °oegen ‘verschrikken’, °agen3 ‘vrezen’, °eis ‘vrees’
oegen zw. -de 1 verschrikken, doen vrezen • ~ °oeg2 ‘angst’, °agen3 ‘vrezen’
oehoud bn. 1 hellend, steil • van °oe- ‘aan, toe’ + °houd ‘hellend; genegen’
oekomst v. 1 nageslacht • van °oe- ‘aan, toe’ + komst
oel1 v. 1 laag, drassig weiland • Veluws oele, Fries oele (in Teroele), Oostfries ôl, ôle, mog. gew. Engels eale, eel • mog. ~ °alm1 ‘stroom’
oel2 o. zie oedel
oen bn. 1 ademend, bezield, levend • Gronings uin ‘kleinzerig’ (eig ‘zielig’) • ~ oen ‘dwaas’ (vgl. dwaas bij °dwezen ‘ademen, bezield zijn’), van °anen1 ‘ademen, bezield zijn’
oer1 o. 1 begin, aanvang, oorsprong • mog. ~ °oes1 ‘monding’, anders °aard1 ‘herkomst; woonplaats; wezen’, °aren ‘zich bevinden, zijn’ (eig. ‘gekomen zijn’)
oer2 m. 1 rand, zoom, grens 2 oever, strandwal • Fries oere, Engels -or (in bijv. Windsor) • mog. voorheen ‘vore, ploegsnede’ (vore zelf voorheen ook ‘greppel als landscheiding’) en ~ °eren1 ‘ploegen’, anders ~ °oes1 ‘monding’, niet ~ oever
oes1 o. oezen 1 monding van een stroom • Noors os, IJslands ós m. • eig. ‘mond’, mog. ~ °oer1 ‘herkomst, oorsprong, begin’ en/of °oer2 ‘rand; oever’
oes2 m./o. 1 vuil, smerigheid, drek • Oostfries öse, Engels ooze, mog. Noors os ‘roetige rook’ • in °oezen, °oezig/°oezelig/°oesterig, mog. eig. ‘roet’ en ~ °es ‘vuurhaard’
oest m. 1 knoest, kwast in het hout • Gronings oust, Westfaals aust • ~ °ast ‘knoest; tak’
oesterig bn. zie oezig
oeve v., oef 1 hoogtijd, viering, festiviteit, feest • ~ °oeven
oeven zw. -de 1 uitvoeren, verrichten, bedrijven, zich toeleggen op 2 bearbeiden, bewerken, bebouwen: het land oeven 3 eer bewijzen, vereren, aanbidden, vieren: de goden oeven 4 in beweging brengen, aandrijven 5 tergen, kwellen, kwaad doen • Drents euven, Westfaals aiwen, Duits üben • ~ °oeve/°oef, oefenen, °avel ‘inspanning, kracht’
oewast m. 1 kroost, spruit 2 groei, toename • van °oe- ‘aan, toe’ + °wast ‘groei’
oezelig bn. zie oezig
oezen zw. 1 vuil maken of worden • Oostfries ösen, gew. Engels ease, eaze • van °oes2 ‘vuil, drek’
oezig bn., oezelig, oesterig 1 vuil, smerig, goor, groezelig: oesterig weer buiïg weer • Gronings ouzeg, Drents oesterig, Zaans oezelig • van °oes2 ‘vuil, drek’
oft bw. zie ocht1
ogelijn o. 1 oogje 2 blik 3 oogappel 4 sieraad • Duits Äuglein • van oog + °-elijn
ogendeur v., oogdeur, oogdoor 1 raam, venster • van oog + (nevenvorm van) deur, vgl. °door ‘poort’
oheem m. 1 moeders broeder • Duits Oheim, verouderd gew. Engels eam, eeam • hetz. als oom (verbastering), van °o ‘opa, grootvader’ + mog. heem ‘erf, woning, woonplaats’
oken st. iek, is geoken 1 vermeerderen, vergroten 2 groter worden, toenemen • Engels eke, Noors øke, auke, IJslands auka • ~ °ook ‘toename’, wassen ‘groeien’, woeker, niet ~ ook ‘eveneens’
ol m. 1 hoon, spot, minachting: met olle • ~ °elen1 ‘roepen’
olm1 bn. 1 driftig, ongedurig, ongeduldig, onrustig: wees niet zo olm! 2 driftig, woedend, wild • Drents ölm, ulm, Noors olm, IJslands ólmur • van °elen2 ‘drijven’
olm2 m. 1 bederf, schimmel, rot: olm in het brood 2 houtrot, rot hout • Westvlaams olm, Limburgs olm, gew. Duits olm, ulm • in °olmen, °olmig, mog. eig. ‘verval’ en ~ vallen (waarin v- een oud voorzetsel ~ van, af)
olmen zw. -de 1 bederven, schimmelen, rotten • gew. Noors ulma • van °olm2
olmig bn. 1 bedorven, beschimmeld, rot • gew. Duits olmig • van °olm2
ommeganger m. 1 iemand die rondgaat, rondreist 2 zwerver, landloper • van om(me) + °ganger
ommezaat m. 1 omwonende 2 naburig volk, buurland • van om(me) + °zaat2 ‘gezetene’
onde v. zie unde
onderkotten zw. -te 1 ondergraven, ondermijnen • Engels undercut • van onder + °kotten/°koten
onderzaat m. 1 iemand die onder andermans gezag staat, iemand tot wiens bescherming men verplicht is 2 iemand van het volk, van mindere stand • van onder + °zaat2 ‘gezetene’
ondoem m. 1 onrechtvaardig oordeel 2 ongeldige reden: ten ondoeme zonder goede reden, nodeloos • Westvlaams ondom • van on- + doem ‘oordeel’
ondoorn m. 1 de voormiddag, de tijd tussen 9 en 12 • Limburgs unger, ungeren, Oostfries unden • ~ onder ‘tussen’
onen zw. -de 1 lammeren werpen • Zaans onen, Engels yean, gew. Engels ean • van ooi, ~ °ouster ‘schaapskooi’
ongedoef bn. ongedoever, -st 1 niet passend 2 ongepast 3 ruw, woest, ongedurig • van °gedoef, ~ °daven ‘passen’, deftig
ongehure o. 1 monster, huveringwekkende verschijning • van °ongehuur
ongehuur bn. ongehuurder, -st 1 onvriendelijk 2 huiveringwekkend, vreselijk, monsterlijk 3 geweldig, reusachtig • Gronings onhuur, Duits ungeheuer, Fries njoer • hetz. als onguur (samentrekking), van °gehuur
ongen zw. -de of onr. ocht, is geocht 1 wennen (aan) 2 oefenen, leren • in °ocht2 ‘gewend’, ~ °ocht3 ‘gewoonte’
onhou m./v. zie onhoude
onhoude m./v., onhou 1 boze geest, kwade geest • Duits Unhold • van °houde
onk1 vnw. 1 ons twee, ons beide • verouderd Noordfries unk, onk, IJslands okkur • ~ onk2, vgl. °wut/°wit ‘wij twee’, °jut/°jit ‘jullie twee (onderwerp)’, °ink1 ‘jullie twee (voorwerp)’
onk2 vnw. 1 van ons twee, van ons beide (bezittelijk) • verouderd Noordfries unken, onkens, unk, IJslands okkar • ~ onk1
onk3 m. 1 slang 2 hagedis, kameleon • wel ~ °anger3 ‘korenworm’, engerling ‘larve van de meikever’
onlaad bn. 1 arm, behoeftig, haveloos, armzalig
onlede v. 1 bezigheid, drukte, moeite 2 gewoel, onrust 3 twist, tweedracht • Drents onlêe
onne m. 1 toestemming, bevoegdheid • ~ °anst, °unnen, gunnen
onstade v. 1 ongeschikte tijd 2 ongunstige toestand • van °stade1
ont vz. 1 tot aan, tot 2 totdat • Fries oant • ~ °ant/ont- ‘tegen(over)’, °ent/°eint ‘eerder, vroeger’, °ende ‘voorhoofd’, einde ‘afloop’, om
ontier bn. -tierder, -st 1 lelijk, niet om aan te zien • van on- + °tier1 ‘glanzend, mooi’
ontseffen st. ontsoef, h. ontsaven 1 ontwaren, merken, voelen • ~ beseffen, °bezoeven, °zeve
onttissen zw. -te 1 door opstoken iemand aan een ander onttrekken • van ont- + °tissen
ontvengen zw. -de zie vengen
ontvenken zw. -te zie vengen
ontwelden zw. -de 1 met geweld en wederrechtelijk ontnemen of achterhouden, usurperen • ~ °weld
onzaalde v. 1 onheil, tegenspoed • van °zaalde
onzevel bn. 1 onvriendelijk, vijandig • van °zevel
onzuin bn. 1 niet om aan te zien • Gronings onzuun • van °zuin1
ood1 m. 1 weelde, rijkdom 2 voorspoed • IJslands auður • in kleinood, ooievaar, voornamen als Odmar, ~ °oden1
ood2 bn. 1 gemakkelijk, moeiteloos • gew. Engels eath, IJslands auð- • in olijk (ouder odelijk), ootmoed, ~ °ouwen2 ‘helpen’
ood3 bn. 1 woest, verlaten, leeg, onbewoond • Achterhoeks euj, Noors øde, aud, IJslands auður • mog. ~ °woeien ‘verlaten’
oodvond bn. 1 gemakkelijk te vinden, i.t.t. toorvond • van °ood2 ‘gemakkelijk’ + °vond ‘te vinden, vindbaar’
oogdeur v. zie ogendeur
oogdoor v. zie ogendeur
ooi1 v. zie ouw1
ooi2 o., ouw2 1 hulp, bescherming 2 hulp, bescherming van de goden, voorspoed • van °ouwen2 ‘helpen, bijstaan, beschermen’
ooi3 m./v. zie ouw3
ook m. 1 toename, vermeerdering, vergroting • gew. Engels eke, eake, Noors auke, IJslands auki • van °oken, niet ~ ook ‘eveneens’
ooknaam m. 1 bijnaam, spotnaam • Oostfries ökelname, gew. Engels ekename, ekname, Engels nickname, Noors økenavn, IJslands auknefni o. • van (nevenvorm van) ook ‘eveneens’ + naam
ool1 m. 1 buis, pijp, holle stengel • Noors aul • ~ °ool2, mog. (nevenvorm) in °hemel ‘veldzuring; brave hendrik’
ool2 m. 1 bijenkorf, ew. °huif, °kaar • in °oolgaard, wel eig. ‘holle boom’, ~ °ool1
oolgaard m. 1 bijenhof, imkerij • van °ool2 + gaard
oom bn. zie ovem
oor1 m. 1 stromend water 2 stroombed, bedding, zandbank 3 zand, gruis, klei, modder • Noors aur, IJslands aur • ~ °uur1 ‘vocht; motregen’, °waar1 ‘water; zee’
oor2 vz., bw. 1 uit, van: komt oor uw hal! • Noors or, IJslands úr • in °ooraat, °oordank, °oorgoel, °oorheet, oorkonde, oorlof, oorlog, oorsprong, °oorvete, oorzaak, °oorzaat, °oorzin enz., ~ uit, mog. ~ oord ‘punt, uitsteeksel’
oor3 bn. oorder, -st 1 stralend, lichtend, schitterend, gloeiend • in °orewoed, ~ oost, °Oostere, mog. ~ °euzel ‘gloeiende kool’
ooraat v., ort 1 het deel van het voedsel dat mens of dier overlaat, etensresten 2 afval van hooi, stro of riet • Gronings ort, gew. Duits Urass, Engels ort • van °oor2 ‘uit’ + een nevenvorm van °aat ‘eten’
oordank m. 1 geslepenheid, uitdenkendheid 2 slim gemaakt iets, uitgedacht iets • van °oor2 ‘uit’ + dank, in de oude betekenis ‘gedachte’
oordvrom m. 1 schepper 2 bron, oorsprong
oorgoel m. 1 trots 2 uitmuntendheid, onderscheiding • van °oor2 ‘uit’ + afl. van °galen1 ‘roepen; zingen’
oorheet m., oort 1 strijder, uitdager, kampioen • mog. Gronings ort ‘kwajongen’ • van °oor2 ‘uit’ + °heet ‘gebieder’
oorruin m./v. 1 geheime, vertrouwde raadgever • van oor + afl. van °ruin ‘fluistering; geheim (beraad)’, ~ °geruin1 ‘vertrouweling’
oorschalk m. 1 vleier 2 oorblazer, kwaadspreker, opruier • van oor + °schalk ‘dienaar’
oort m. zie oorheet
oorvete v. 1 (onder eed afgelegde) afzwering van vijandschap • van °oor2 ‘uit’ + vete
oorvinger m. 1 pink
oorzaat v. 1 compensatie, vergoeding, schadeloosstelling • van °oor2 ‘uit’ + een nevenvorm van °zate ‘gezetenheid’
oorzin m. 1 waanzin, krankzinnigheid, uitzinnigheid • van °oor2 ‘uit’ + zin
oorzinnig bn. 1 waanzinnig, krankzinnig, uitzinnig • van °oorzin
oos v. ozen, oze 1 scheplepel 2 drinkglas • ~ °ozen
ooster vw., bw. 1 oostwaarts, naar het oosten • van oost, ~ oosten
Oostere v. 1 Germaanse godin van de lente 2 (vooral in mv. Oosteren) het Germaanse lentefeest 3 (mv. Oosteren) Pasen • Duits Ostern, Engels Easter • ~ oost (waar de zon rijst), °oor3 ‘stralend’
oosteren bn. 1 oostelijk • Engels eastern, IJslands austrænn • van oost
oosthalve v. 1 oostzijde, oostelijke richting, oosten, oostelijke streken • van oost + °halve ‘zijde, richting’
oostvolk o. 1 volk uit of in het oosten
orewoed m., orewoet 1 gloed, hitte, vurigheid, drift 2 geestelijke gloed 3 verrukking • van °oor3 ‘stralend’ + °woed2
orewoet m. zie orewoed
orf o. 1 erfenis 2 eigendom 3 vee • ~ erf, erven
ort v. zie ooraat
oster bn. osterder, -st, uster 1 levendig 2 inhalig • Zweeds yster
ot m./v. otten, od 1 kind, kindje: wat een otje 2 telg, afstammeling, nakomeling, nazaat • Zaans ot • hetz. als Ot, Otte, Otto, Odde, oude nevenvorm van °iede/°iete
oude v. 1 uitholling, verdieping, vore 2 trog • gew. Duits Alden, Noors alde, gew. olda, gew. Zweeds ålla, IJslands alda
ouder m. 1 leeftijd 2 hoge leeftijd • Gronings older, Duits Alter, Noors alder, IJslands aldur • in ouderdom, °ouderlag, ~ oud, °alen
ouderlag o. 1 dood, ondergang, vernietiging • van °ouder ‘leeftijd’ + °lag ‘vastlegging, ordening’
ouds bn. 1 oud lijkend, ouwelijk 2 bedorven door ouderdom • Gronings òlsk, Fries âldsk
oudvader m. 1 stamvader, grootvader, voorvader
oudzaat m. 1 iemand die vanouds of sinds lang ergens gevestigd is, inboorling • van oud + °zaat2 ‘gezetene’
ouster o. 1 schaapskooi • Fries jister • van ooi (oude nevenvorm ouw), ~ °onen ‘lammeren werpen’
ouw1 v., ooi1 1 land langs water 2 vochtig of waterrijk land 3 eiland 4 schiereiland • Westvlaams ouwe, Gelders Ooij (oordsnaam), Duits Aue, Engels -ey, Noors øy, IJslands ey • in landouw, ooibos, Schoonouwen (Zuid-Holland), °Schadenouw/°Schedenouw ‘Zuid-Zweden; Scandinavië’, °wijdouw ‘plek waar wilgen groeien’, ~ °a1 ‘stromend water’, °aag ‘zee’, ei- in eiland, mog. ~ gouw ‘landstreek’ (dan eig. ge-ouw)
ouw2 o. zie ooi2
ouw3 m./v., ooi3 1 vogel • ~ ei, niet ~ ooievaar
ouwen1 zw. -de 1 tonen, laten zien
ouwen2 st. ieuw, h. geouwen 1 helpen, bijstaan, beschermen • ~ °ooi2 ‘bescherming; voorspoed’, °ood2 ‘gemakkelijk’
ovem bn. oom 1 hoogst, bovenst • ~ over, boven, vgl. °achtem ‘achterst’
overdeur v. 1 dekbalk van een deur, bovendorpel
oze v. zie oos
ozen st. ies, h. geozen 1 water (over)scheppen • Zaans ozen, Oostfries ôsen, Fries eaze, Noors øse, ause, IJslands ausa • hetz. als hozen (met oneigenlijke h-), ~ °oos