Vergeten woorden – B

A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z
Toelichting

ba bw. 1 inderdaad, inderdaad, werkelijk, echt 2 hoewel, ofschoon • ~ °ef/°if/°jof/of, °nef2/°nof/°noven

baag m. 1 twist, geschil, ew. °hader 2 opschepperij, gesnoef • ~ °bagel, °bagen

baaien zw. -de 1 verwarmen, warm houden: zich baaien voor de haard 2 week, zacht of krom maken in vuur of heet water: een stok baaien 3 met een (al dan niet lauwe of warme) natte doek of spons bevochtigen en zuiveren: een wond baaien • Antwerps baaien, beien, Drents beeën, Fries baaie, Duits bähen • ~ bad, °bessen/betten, mog. ~ °baal3 en/of bed

baak m. 1 spek, vanouds van de rug van het varken • Zwitsers Bache • een voorloper is uitgeleend aan het Frans en (langs het Engels) teruggeleend als bacon, ~ °bak1 ‘rug’

baal1 bn. zie baluw1

baal2 o. zie baluw2

baal3 o. 1 vuur: baal en brand 2 vreugdevuur 3 brandstapel ter uitvaart, ew. °eed • Noors bål, IJslands bál • ~ °baaien ‘verwarmen’ dan wel °bal ‘schijnend; wit’

baan1 m., baander 1 doder, doodsoorzaak: te bane worden doden • Engels bane, Noors bane, IJslands bani • ~ °banen ‘slaan; doden’

baan2 v., bane 1 slag 2 doodslag 3 verderf, leed 4 schuld 5 slagveld • wel hetz. als baan ‘weg’, in °banig, ~ °banen ‘slaan; doden’

baander m. zie baan1

baanst v. zie baant

baant m., baanst 1 licht ontvlambare stof, ew. tondel • Belgisch-Limburgs baant, Westvlaams baanst, banst, benst • mog. ~ °banen ‘slaan, houwen’

baar1 bn. 1 dragend, in staat te dragen • hetz. als het achtervoegsel -baar in o.a. dankbaar, ~ °beren1/baren ‘dragen’

baar2 m. zie bare

baar3 m. zie baruw

baard1 v. zie bard1

baard2 o. zie bard2

baarn o. zie barn

bacht o./m. 1 drek, vuilnis, uitschot • Limburgs bach, Zwitsers Bācht, Bēcht • ~ °bocht/°bucht ‘hoop, boel’, °bingen ‘zich ophopen, verdikken, verdichten’

bachten vz., bw. 1 achter (in rust): bachten een boom schuilen 2 van achteren (in beweging): een pijl van bachten • Westvlaams bachten • eig. be-achten, ~ achter, °achtem, vgl. °beginden, °behinden, beneden, °bevoren, binnen, °bonden, boven, buiten

bad o. baden 1 tegenspoed, schade, angst • Noors bad • in °baden ‘bedrukken’

bade v. zie baduw

baden zw. -de 1 bedrukken, beangstigen • Noors bada • van °bad ‘tegenspoed’

baduw v., bade 1 strijd, krijg, oorlog, ew. °gond/°gonde/°gunde, °hade, °hild/°hilde • in voornamen als Badelog, wel ~ °beden ‘poken, steken’

bagel bn. 1 botsend, strijdig • van °bagen

bagen st. bieg, h. gebagen 1 strijden, twisten, een geschil hebben, m.n. met woorden 2 laken, geringschatten, beledigen 3 snoeven, pochen, opscheppen • mog. hetz. als bogen ‘roemen’ (mits met gew. klinker, dus eig. boagen/baogen/bågen), ~ °baag, °bagel

bak1 m. baken 1 rug van het lichaam 2 rug in het land, welving, hoogte • Engels back, Noors bak, IJslands bak • hetz. als Baak (ouder Bake, Gelderland), in achterbaks, Bakkum (ouder Bachem, Noord-Holland), bakboord, °bakwaarts, °bakwoord, ~ °baak ‘spek’

bak2 m. bakken 1 wang, koon 2 kaak • Drents bakken mv., Duits Backe • in bakkebaard, °bakhuis/bakkes, baktand, kinnebak

baken st. boek, h. gebaken 1 bakken • Zwitsers bachen, Engels bake, Noors bake, IJslands baka • oude nevenvorm van bakken, ~ °bakeren

bakeren zw. -de 1 weldadig warmen, liefderijk verzorgen: een kind bakeren, zich bakeren in de zon, heet gebakerd driftig, ew. koesteren, °koezen • van °baken/bakken, ~ baker(moeder)

bakhuis o. 1 gezicht, gelaat 2 smoel, mond • hetz. als bakkes (verbastering), van °bak2 ‘wang; kaak’ + huis

bakwaarts bw. 1 achterwaarts, achteruit, ruggelings 2 naar bakboordzijde, links • Fries bakwerts, Engels backwards • van °bak1 ‘rug’ + -waarts

bakwoord o. 1 achterklap 2 laster, smaad • van °bak1 ‘rug’ + woord

bakwoordig bn. 1 achter de rug gesproken 2 lasterlijk, smadelijk 3 vals, onwaar • van °bakwoord

bal bn. baler of baller, -st 1 schijnend, lichtend 2 wit • in °belk ‘meerkoet’ (i.v.m. bles), ~ bles, °blas ‘wit; bleek’, °blij1 ‘(gelaats)kleur’, blij, blijken, bleek, blik, blinken, blank, °bleet ‘bleek’, °bleisteren ‘flikkeren’, mog. ~ °baal3 ‘vuur’ en/of °beel/°bil2 en/of °bouder ‘prins, vorst’

baldaad v. 1 slechte daad, misdaad • van °baluw1 + daad, in baldadig

balgen zw. -de 1 toornen, twisten, vechten, strijden • ~ °belgen1 ‘zwellen; boos worden’

balmond m. 1 slechte voogd • Twents baalmond • in °verbalmonden, van °baluw1 + °mond2 ‘voogd’

baluw1 bn., baal1 1 slecht, verderfelijk, kwaadaardig • Zaans bal, balt, Drents bal (ook in balecht, balekt ‘stomp’) • in °balmond, baldadig, balorig, balsturig, ~ °baluw2, mog. ~ °bellen2/°belen2 ‘bilzekruid’ (een zeer giftige plant), niet ~ balen ‘afkeer hebben’

baluw2 o., baal2 1 slechtheid, verderfelijkheid 2 kwaad, tegenspoed • gew. Engels bale, IJslands böl • ~ °baluw1

baluwen zw. -de, balwen 1 kwaad doen, kwellen, zeren 2 zich kwellen: baluwen op iets azen op iets • Westvlaams (ver)bauwen • van °baluw2, niet ~ balen ‘afkeer hebben’

balwen zw. -de zie baluwen

bam o./m. 1 soort bent, groeiend op natte plekken • Drents bam • wel ~ °bamd/°bemd/beemd (vgl. Zuurbemde, voorheen Súrbam, Vlaams-Brabant), mog. ~ Beemster (Noord-Holland)

bamd m., bemd 1 weiland, met name langs een waterloop • Antwerps bemd, Haspengouws bampt, Limburgs baand, Westfaals band m., bande v. • oude nevenvormen van beemd, wel ~ °bam

ban v. bannen, bans, banst 1 verhoging, ophoging 2 deel van de stal waar de koeien met de achterpoten staan, voorheen een planken verhoging 3 verhoging in de stal waar het voer wordt gestrooid 4 stal, stalvak 5 schuur, vak of stapel van droge of te drogen waren: een ban hout, het koren in de bans • Antwerps ben, Zuidhollands boes, Veluws banne, Drents banne, ban, bam, Westfaals banse, Oostfaals banse, bansen, gew. Engels boose, boost, boosy, bense, Noors bås, IJslands bás • in °bandeur/°bansdeur, mog. in Banholt (Nederlands-Limburg), Balloo (ouder Banlo, Drenthe)

bande v. zie banduw

bandeur m., bansdeur 1 grote, vaak tweeledige deur van de stal of schuur • Veluws baander, Drents baander, bander, banzer, Gronings baander, baansder, Fries bander, bandoar, boasdoar, boesdoar • van °ban/°bans/°banst + deur

banduw v., bande 1 teken, sein 2 veldteken, vaan, vaandel • in °benden2 ‘seinen, te kennen geven’, van bannen ‘verdrijven’ (ouder ‘gebieden, verkondigen’)

bane v. zie baan2

banen zw. -de 1 slaan, houwen 2 doden • IJslands bana • ~ °baan1/°baander ‘doder’, °baan2/°bane ‘(dood)slag’, °ben ‘wond, verwonding’, °gond1 ‘strijd’, mog. ~ °baant/°baanst ‘tondel’

banig bn. 1 dodelijk • Oostfaals banig • van °bane

baniken zw. -te 1 wandelen, rondslenteren • ~ baan ‘pad’

bank m. 1 verhoging, helling, heuvel, oever • Engels bank • ~ bank ‘zitmeubel’, mog. ~ °ban2 ‘hoop, stapel’

bans m./v. banzen zie ban

bansdeur m. zie bandeur

banst m. zie ban

bant v. banten 1 stuk land 2 landstreek, gouw, woongebied • Fries Bant • in °braakbant/Brabant, Swifterbant (zie °zwifter), Testerbant (zie °tester), ~ °bent/°beint ‘inwoner van een gouw’, wel eig. ‘(land)goed’ en ~ °bat1 ‘goed’

banzen zw. -de, benzen 1 rondlopen, doelloos lopen 2 stevig lopen, draven: de koeien benzen door het land 3 verjagen, verdrijven 4 aanjagen, aansporen 5 dringend verzoeken • Kempens banzen, Gronings bènze(l)n, bìnze(l)n, Twents benzen, Veluws benzen, gew. Engels bense, bensil, bansil

bar1 o. 1 gerst • Fries berre, Engels bar (in barley, eig. ‘gerstelijk’) • in °barren1 ‘gersten, van gerst’

bar2 bn. barder, -st 1 puntig, spits, rechtopstaand 2 fel, stug, weerbarstig • ≠ bar ‘ruw, koud; erg’ (= baar ‘bloot’), in °bar3, °barren2, van °berzen/°barzen

bar3 o. barren 1 dennennaald, sparrennaald, ew. °grane/°graan, °leem 2 dennentak, sparrentak • Noors bar, IJslands barr • van °bar2 ‘puntig’, ~ °berzen/°barzen

bard1 v., baard1 1 bijl: aksen en barden • in hellebaard, mog. ~ bard2/baard2 ‘rand’, anders ~ °beren2 ‘met een scherp voorwerp bewerken; slaan, stoten’

bard2 m., baard2 1 rand, uiteinde • Noors bard o., IJslands barð o. • in Baardwijk, hetz. als baard ‘haar op kin en wangen’ en °brard/°braard ‘rand’, ~ °brord/°broord/boord ‘zoom’, °berzen/°barzen, mog. ~ bard1 ‘bijl’, niet ~ boord o. ‘scheepsdek’ (waarvoor zie °bred)

bare m., baar2 1 vrij man, soldaat • een voorloper is uitgeleend aan het Frans en teruggeleend als baron, ofwel ~ °beren1/baren ‘dragen; ter wereld brengen’, ofwel ~ °beren2 ‘met een scherp voorwerp bewerken; slaan, stoten’

baren o. zie barn

barm1 m. 1 schoot, boezem • gew. Engels barm, Noors barm, IJslands barmur • van °beren1/baren ‘dragen’

barm2 m. 1 verheffing in het land, heuvel: barmen van zand 2 verheffing in het water, golf • Westvlaams barm, Drents barm, Noors barm, IJslands barmur • oude nevenvorm van berm ‘grasstrook langs de weg’, mog. ~ °burgen2 ‘zich verheffen’ of °beren1/baren ‘dragen’

barm3 m./v., berm 1 gist 2 droesem, drab 3 modder, drek • Duits Barme, Bärme, Engels barm • ~ °brouwen1 ‘gisten, schuimen’

barn o., baarn, baren 1 kind, nakomeling 2 dapper man, held: het waren felle barnen • Fries bern, Schots bairn, Noors barn, IJslands barn • in °moederbarn/°moederbaarn/°moederbaren, ~ °beren1/baren ‘dragen’, geboren, °beur1 ‘zoon’

barnen1 st. born, h. gebornen zie brinnen

barnen2 zw. -de zie brennen

barren1 bn. 1 gersten, van gerst • van °bar1 ‘gerst’

barren2 zw. -de 1 puntig zijn, rechtop staan 2 stug zijn, weerbarstig zijn • van °bar2

bars m. barzen zie bers

barsen zw. -te zie bersen

baruw m., baar3 1 bos, woud: een groene baruw 2 heilig bos, heilig woud • gew. Engels barrow • mog. ~ °beren2 ‘met een scherp voorwerp bewerken; slaan, stoten’ (i.v.m. houtkap)

barwe v. -n, -s, berwe 1 baar, draagbaar, brancard 2 lijkbaar • Drents barve, baarve, Gronings baarve, baarf, Oostfries barfe, barf, berve, Engels barrow • ~ baar, berrie, van °beren1/baren ‘dragen’

barzen st. bors, h. geborzen zie berzen1

bas m. bassen, bast 1 bult: een bas op de rug 2 uit de kluiten gewassen man: een dikke bast 3 dik en/of gedrongen kind: een gezond bastje 4 wild zwijn, ew. ever 5 achterste, bil, bout: iemand wat voor zijn bast geven, aan dat beest zitten beste bassen 6 buik, balg: een dikke bas 7 grote hoeveelheid: een bast rogge • Westvlaams bàstje, Gents bas, Gronings bast, bastje, Drents bas, bast, Overijssels basse, Veluws bas, bast (ook in bastig ‘groot’), Westfaals Basse, gew. Zweeds basse • in o.a. bulderbas(t) ‘bulderend iemand’

bassen zw. -te 1 een knal geven, hard slaan, bonken, bonzen, dreunen • Twents basken, Engels bash, Deens baske • ~ °bazen ‘razen’

bast m. zie bas

bat1 bn. beter, best 1 goed • hetz. als Betuwe (een oud mv.), in Basseux (ouder Batsalis, Pas-de-Calais), ~ °bat2/°bet2, baat, baten, °batenen, °boet1 ‘goed’, boete (eig. ‘goedmaking’), wel ~ °bant ‘stuk land’ (dan eig. ‘goed, landgoed’), mog. ~ °bats

bat2 bw., bet2 1 in hogere mate goed: dat weten zij bet 2 in hogere mate, in meerdere mate: bat nader dichterbij; bat noord noordelijker; bet hoger nog hoger 3 in groteren getale 4 liever, eerder 5 verder • Duits bass • in betovergroot-, betweter, van °bat1, ~ beter (oorspr. enkel een bn.)

batenen zw. -de 1 beter worden, verbeteren • van °bat1 ‘goed’

bats bn. 1 trots, verwaand • Westvlaams betsch, Gronings bats, batsk, Duits batzig, patzig • mog. eig. ‘(te) goed’ o.i.d. en ~ °bat1 ‘goed’

bauw m. 1 horzel 2 daas, brems • Fries bau

bazen zw. -de 1 razen, tieren 2 raaskallen, wartaal uitslaan • Drents baozen, Fries baze, Noors base • ~ verbazen, bazelen ‘raaskallen’, bassen ‘blaffen’, °boezen/°boezelen/°boezeren/°boesteren ‘razen; raaskallen’, mog. eig. ‘luiden’ en ~ baas, bannen ‘verdrijven’ (ouder ‘gebieden, verkondigen’)

beboezemen zw. -de 1 afstamming of bloedverwantschap bewijzen • van °boezem

bed o. beden 1 hoge grond langs water • gew. Zweeds bjäd • ≠ bed ‘slaapplek’, in Bedum (Groningen)

bedaasd bn. 1 roerloos gemaakt, in het bijzonder verbijsterd, verschrikt, bevreesd • hetz. als bedeesd (met gew. klinker), van °bedazen

bedazen zw. -de 1 roerloos maken, in het bijzonder verbijsteren, verschrikken, bevrezen • in °bedaasd/bedeesd, van °daas ‘zich niet of nauwelijks bewegende’, ~ °dazen ‘zich niet of nauwelijks bewegen’

bedeisteren zw. -de zie deisteren

bede1 o. 1 slaapplek, rustplek 2 akkerstrook, tuinvak, vaak verhoogd • Duits Beet • zeer oude nevenvorm van bed, in Lobith (ouder Lobede, Lobedde, Gelderland), mog. ~ °beden

bede2 telw. 1 alle twee • nevenvorm van beide, van °bee/°bei + de

beden st. bad, h. gebeden 1 poken, steken 2 spitten, graven • wel ~ °baduw/°bade ‘strijd’, mog. ~ °bede1/bed ‘slaapplek’ (mits eig. ‘ligkuil, leger’), bats ‘grote schop’

bedie bw., vw. 1 daarom, daardoor 2 omdat, want • van be + (verbogen vorm van) die/de

bedvast bn. 1 bedlegerig, aan het bed gekluisterd • vgl. °heemvast, honkvast

bee telw., bei 1 alle twee (mannelijk) • in °bede2/beide, ~ °boe

beel bn., bil2 1 even, gelijk • in beeld ‘gelijkenis’, °belewit1, billijk, mog. eig. ‘vlak, glad’, ouder ‘glanzend’ en ~ °bal ‘schijnend; wit’

been bn. 1 recht, rechtstreeks 2 gastvrij • Fries Biene (eigennaam), IJslands beinn

beenberg v. 1 beenbescherming, beenpantser, scheenplaat • van been + °berg ‘bescherming’

beer v. 1 kleine vlezige vrucht van een plant • Noordbrabants beer, Drents beer, Duits Beere, Engels berry, Noors bær o., IJslands ber o. • oude nevenvorm van bes/bezie, in °aardbeer/°aardbes, °bullebeer/°bullebes, °dambeer/°dambes, °hindebeer/°hindebes

beerlook o./m. 1 daslook (Allium ursinum), ew. °raams/°rams • Gents beerlook, Duits Bärlauch, Engels bear leek

beet o. 1 uitholling, uitgraving, groeve, gat 2 klein, open vaartuig, oorspronkelijk een uitgeholde boomstam • Zaans beet, Engels boat (mog. ontleend als boot), verouderd, dichterlijk IJslands beit • ~ °beitel ‘vaartuigje’, beitel ‘gereedschap voor houtbewerking’, °beiten, beet, bijten, bijt ‘in het ijs gehakte opening’

begalen st. begoel, h. begalen 1 zingend bezweren, betoveren, beheksen • van be- + °galen1

begang m. 1 weg, koers, rondgang 2 uitvoering, uitoefening, bedrijf 3 godsdienstbeoefening, plechtigheid • in °beganger, van begaan

beganger m. 1 iemand die het land bebouwt, ew. landbouwer, landbeganger 2 inwoner, bewoner • van °begang

begeten st. begat, h. begeten zie geten

beginden vz., bw. 1 voorbij, aan de andere zijde (in rust): het land beginden de zee 2 van ginds, vanuit/vanaf de andere zijde (in beweging): de ruiters kwamen van beginden de kimme • Engels beyond • ~ ginder, ginds, gene ‘die’, °gint ‘dat’, vgl. °bachten, °behinden, beneden, °bevoren, binnen, °bonden, boven, buiten

begrijzen st. begrees, h. begrezen 1 honen met gebaren en lelijke gezichten

behinden vz., bw. 1 achter (in rust): behinden een haag schuilen 2 van achteren (in beweging): van behinden aanvallen • Duits hinten, Engels (be)hind • ~ °hinder ‘achter’, °hindeme ‘achterste’, hinderen, vgl. °bachten, °beginden, beneden, °bevoren, binnen, °bonden, boven, buiten

behoeven zw. -de zie hoeven

behossen zw. -te zie hossen

behouden zw. -de 1 bezien, beschouwen, aanschouwen • Engels behold • hetz. als behouden ‘niet verliezen’

bei telw. zie bee

beide v. 1 het wachten 2 uitstel: beide maken talmen, zonder beide dadelijk 3 verblijfplaats • ~ beiden ‘wachten’, °bijden ‘wachten’, °bijde

beiden zw. -de 1 dringend verzoeken, aandringen 2 dwingen, afdwingen • IJslands beiða

beinde v., bend 1 boei, kluister • ~ binden, band, bond

beint m. zie bent

beitel o. 1 klein, open vaartuigje • verkleining van °beet ‘uitholling; vaartuig’

beiten zw. -te 1 doen bijten 2 breidelen 3 beteugelen 4 jagen 5 testen, uitproberen • Westvlaams beten, Duits beizen, Noors beite, IJslands beita • ~ beitel, bijten, beet, °beet

bek m./v. bekken 1 kleine, ondiepe vliet • Twents bek, bekke, Oostfaals bek, gew. Engels batch, Noors bekk, IJslands bekkur • ~ beek

beknoedelen zw. -de, beknoelen 1 bekend worden, ter ore komen • van °knoedel/°knoel

beknoelen zw. -de zie beknoedelen

belde v. 1 boudheid, moed, koenheid • van boud (ouder bold, bald), ~ °belden

belden zw. -de 1 boud maken, moedig maken: hij beldde zich 2 durven, wagen 3 in staat zijn, aankunnen, het hoofd bieden • van boud (ouder bold, bald), ~ °belde

beleiven zw. -de zie leiven

belen1 zw. -de 1 zwichten, wijken 2 bijdraaien, een geschil bijleggen 3 tekortschieten, in gebreke blijven 4 van een voornemen afzien, zijn of haar woord intrekken, bij een koop, verkoop, verdrag, verloving • Antwerps beelen, Zeeuws bêêlen, IJslands bila

belen2 v. zie bellen2

belewit1 bn. 1 rechtvaardig, eerlijk, goed 2 gelijkmoedig, mild • in °belewit2, van °beel/°bil2 + afl. van weten

belewit2 m./v. belewitten 1 wisse goede geest, mogelijk een alf 2 helderziende, met name iemand die ’s nachts een toekomstige begrafenis ziet • Zeeuws belewit, beelwit, beeldwit, Zuidhollands beeldwit, Duits Bilwiss • van °belewit1

belgen1 st. bolg, h. gebolgen 1 zwellen 2 boos worden, kwaad worden • ~ °belgen2, °balgen ‘toornen, twisten’, balg ‘buik’, °bulg, °bulgen, bolster

belgen2 zw. -de 1 doen zwellen 2 boos maken, kwaad maken • IJslands belgja • ~ °belgen1

belijven st. beleef, h., is beleven zie lijven1

belinnen st. belon, is belonnen zie linnen

belk m./v. 1 meerkoet (Fulica atra), een zwarte watervogel met witte snavel en bles • gew. Duits Belche (vroeger ook de naam van een ros, wel i.v.m. bles) • van °bal ‘schijnend; wit’ + °-ik/°-eke (een achtervoegsel dat voor omluid van de voorgaande a tot e kon zorgen), ~ bles

belken zw. -te 1 roepen, schreeuwen 2 loeien 3 oprispen, boeren • Gronings belken, Engels belch • ~ balken, bulken, °bellen1, balderen, bulderen, °bullen, blaten

bellen1 st. bol, h. gebollen 1 blaffen, bassen • Duits bellen • ~ °belken, balken, bulken, balderen, bulderen, °bullen, blaten

bellen2 v., belen2 1 bilzekruid (Hyoscyamus niger), een zeer giftige plant • mog. ~ °baluw1/°baal1 ‘slecht’, vgl. °hennebloem

belok o. beloken, blok 1 omheinde ruimte 2 binnenplaats 3 kist, met name voor het bewaren van offergaven • ≠ blok ‘homp, klomp; balk’, hetz. als blok ‘aantal huizen bijeen’, van °beluiken ‘(om)sluiten’

belter m. 1 dik iets 2 hoop, heuvel • Gelders-Overijssels belter, Westfaals belter, gew. Engels belter, balter • oude nevenvorm van belt, wel in Beltrum (ouder Beltrem, Beltram, Gelderland), ~ bult, bout (ouder bolt), bal, bil, bol, mog. ~ °bouten/°bulten ‘stoten’ (mits eig. ‘blazen’ o.i.d.)

beluiken st. belook, h. beloken 1 sluiten, dicht doen 2 omsluiten, omvatten • ~ luiken, luik, °belok/°blok, °lok ‘gat’, °look/°leuk ‘omheining’

bemd m. zie bamd

ben v. bennen 1 wond, verwonding • in °bennen ‘(dodelijk) verwonden’, ~ °banen ‘slaan; doden’

bend v. zie beinde

benden1 zw. -de 1 buigen, met name van een handboog • Engels bend • ~ binden, band, bond

benden1 zw. -de 1 seinen, te kennen geven 2 aankondigen • van °banduw/°bande

bennen zw. -de 1 verwonden 2 dodelijk verwonden, doden • van °ben ‘wond’

bent m., beint 1 inwoner van een gouw 2 boerenkinkel • mog. Fries Binte (eigennaam) • in °elbent/°elbeint ‘inwoner van een andere gouw; vreemde’, van °bant ‘gouw, landstreek’

benzen zw. -de zie banzen

berel m. 1 mand, korf 2 vat, ton, grote pot • ~ °beren1/baren ‘dragen’

beren1 st. boor, h. geboren 1 dragen, bij zich hebben: hij boor een ring 2 brengen 3 voortbrengen, ter wereld brengen: zij heeft een kind geboren • Westvlaams beren, Engels bear, Zwitsers bëre, Noors bere, IJslands bera • hetz. als baren (verbastering, mog. o.i.v. baren ‘tonen’), geboren, in ontberen, °volboren, ~ (steun)beer, °berel ‘mand; vat’, berrie ‘brancard’, °barwe/°berwe ‘brancard’, (draag)baar ‘brancard’, baar ‘golf’, °baar1/-baar, gebaar ‘gedraging’, °barm1 ‘schoot, boezem’, °barn/°baarn/°baren ‘kind’, °beur1 ‘zoon’, °beur4 ‘gunstige wind’, beuren ‘heffen’, gebeuren, °geboord/°geboorde/geboorte, °boorden1/°boorde ‘last’, °mondboor, °volboord, °voorbaar, wel ~ bever (dan eig. ‘aldoor dragende’), mog. ~ °baar2 ‘vrij man’, °barm3/berm ‘verheffing’, °boor ‘hoog, verheven’, °bred ‘(leg)plank’

beren2 zw. -de 1 met een scherp voorwerp bewerken, behouwen 2 slaan, stoten 3 kneden • Westvlaams beren, Fries barre, Zwitsers bere, Engels berry, IJslands berja • mog. ~ boren, barg ‘gesneden varken’, °bard1 ‘bijl’, °baar2 ‘vrij man, soldaat’, °baruw/°baar3 ‘bos, woud’ (i.v.m. houtkap)

berg m./v. 1 bescherming, beschutting 2 onderdak, schuilplaats • in °beenberg, herberg, halsberg, hooiberg, ≠ berg ‘verheffing’, ~ (ver)bergen, borg, °burgen1 ‘bedekken’, mog. ~ burcht

bergen1 zw. -de 1 proeven 2 eten • IJslands bergja

bergen2 st. borg, h., is geborgen 1 rijzen, zich verheffen, hoog worden • ~ berg, °bergend/°borgend/°burgend, °burgen2, wel ~ °brogen2 ‘zich verheffen’, °bracht3 ‘hoogte, heuvel, berg’

bergend bn., borgend, burgend 1 rijzig, verheven, hoog • hetz. als Borne (ouder Borgonden, Burgunde, Overijssel), in Bergentheim (Overijssel), ~ °bergen2, °burgen2 ‘rijzen, zich verheffen’, berg

bergvrede m. 1 wachttoren, verdedigingstoren • wel een zinwoord (vgl. dwingeland, waaghals), van de stam van bergen ‘bewaren, beschermen’ + vrede, een voorloper is uitgeleend aan het Frans en teruggeleend als belfort (vervorming o.i.v. bel ‘klok’ en fort ‘vestingwerk’)

berinnen st. beron, h. beronnen 1 overspoelen, overstromen: de woeste zee beron het land • van °rinnen ‘rennen, stromen’

berk bn. 1 schitterend, licht • Noors bjerk • ~ °brecht/°bert, berk ‘boom’, bark ‘bast’, wel ~ Berkel (stroomnaam)

berken st. bork, h. geborken 1 brullen, een scherp en plotseling geluid maken • Engels bark • ~ °borken2

berkt v. 1 plek met veel berken, berkenbos • Berkt (Noord-Brabant), De Birkt (Utrecht) • van berk + °-d/°-t

berm m./v. zie barm3

bern m. 1 beer 2 krijger, held, man • Noors bjørn, IJslands björn • in voornamen als Bernhard, Bernlef, Erben, Gerben, oude nevenvorm van beer, ~ °bers/°bars

bernen1 st. born, h. gebornen zie brinnen

bernen2 zw. -de zie brennen

bers m. berzen, bars 1 beer 2 sterke kerel • gew. Noors besse, IJslands bersi, bessi • ~ beer, °bern

bersen zw. -te, barsen 1 haasten, ijlen, met kracht lopen 2 jagen • Westvlaams berschen, beerschen, Gronings birsken, birsen, birzen, Duits birschen, pirschen

bersten st. borst, is geborsten zie bresten

bert bn. zie brecht

berwe v. -n, -s zie barwe

berzen st. bors, h. geborzen, barzen 1 steken, snijden • ~ °bar2 ‘puntig’, °bar3 ‘dennennaald, sparrennaald’, bars, baars, °borst ‘stekelhaar’, borstel, °brard/°braard, °bard2/°baard2 ‘rand’, °brord/°broord/boord ‘stekel; scherpe rand’

berzen2 zw. -de zie bersen

bessen zw. -te 1 bevochtigen, nat maken, met name met warm water: een wond bessen • Westvlaams bessen, Veluws bessen • hetz. als betten (oude nevenvorm), van bad, ~ °baaien

besten st. -te 1 rijgen, met grote steken vastmaken 2 verenigen • Fries beste • van bast

bestuipen zw. -te zie stuipen2

bet1 vz. 1 tot: bet aan der tijd • Oostfries bit, bet, Duits bis • van bij/be- + toe/te

bet2 bw. zie bat2

betelden st. betold, h. betolden zie telden

beudel m. 1 bode 2 gerechtsbode • Duits Büttel • hetz. als beul ‘scherprechter’ (verbastering), van (vervoegde vorm van) (ge)bieden + °-el2, ~ bode, bod, gebod, verbod

beugen zw. -de of onr. bocht, h. gebocht zie buggen

beun v., bun 1 verhoging, ook in het land 2 verhoogde planken vloer 3 zolder, zoldering, vliering • Gronings beun, beune, Drents beun, beune, bön, Gelders-Overijssels bönne, Veluws beun, beune, Duits Bühne, mog. gew. Engels bin ‘scheepsboord’ • in beunhaas, ~ °bon/°buin ‘ontkiemd; verrezen, hoog’, °buining ‘verhoging’

beur1 m. 1 zoon 2 kind 3 afstammeling, telg • ~ °beren1/baren ‘dragen’, °barn/°baarn/°baren ‘kind’, geboren

beur2 v. zie boor2

beur3 bw. zie boor3

beur4 m. 1 gunstige wind 2 mogelijkheid, gelegenheid, kans 3 gebeurtenis • Oostfries burr, bur, gew. Engels birr, bir, beer, ber, bur, IJslands byr, Noors bør • ~ (ge)beuren, °beren1/baren ‘dragen’

beurlijk bn. zie boorlijk

bevoorhoofden zw. -de 1 confronteren

bevoren vz., bw. 1 voor, in de aanwezigheid van (in rust): buigen bevoren de koning 2 van voren (in beweging): wind van bevoren, te voren, voorheen, voordien: bevoren gezegd 3 (vw.) voordat, alvorens, vooraleer: bevoren wij eten • Engels before • van voor, vgl. °bachten, °beginden, °behinden, beneden, binnen, °bonden, boven, buiten

bewesten zw. -te 1 bekleden 2 toerusten, uitrusten, van het nodige voorzien 3 vervullen 4 besturen, regeren • van °west ‘kleed; kledingstuk’

bewissen zw. -te 1 wis maken, zeker maken, bewijzen 2 zekeren tegen mogelijke moeilijkheden • van wis ‘zeker’

bezen m. 1 afwachting • ~ °bijden ‘wachten’, beiden

bezoeven zw. -de 1 doen smaken, doen proeven 2 verschaffen • ~ beseffen, °zeve

bied m./o. 1 tafel • IJslands bjóð

bien onr. bet, was, is gewezen 1 zwellen, groeien, groter worden 2 ontkiemen, ontspruiten, ontstaan, verrijzen 3 worden 4 zijn, wezen: te bien of niet te bien • Engels be • teg. tijd aantonende wijs: ik ben, du best, hij/zij/het bet, wij/jullie/zij bien, gij/jij biet • ~ °bouw ‘oogst; gerst’, °bouwen1/°boeien ‘wonen; maken’, °bouwen2/°booien ‘schikken’, °bon/°buin ‘ontkiemd; verrezen, hoog’, °beun ‘verhoging’, °bode/°bodde/°bod/bot ‘knop, uitspruitsel’, °bodig ‘lijf’, bui ‘vlaag, slecht weer’ (eig. ‘zwelling van de lucht’), °bui ‘jongen’ (eig. ‘groeiend’), °buis ‘zwelling’, °buizen1 ‘zwellen’, boos ‘verbolgen’ (eig. ‘gezwollen’), mog. ~ beu ‘zat’ (ouder ‘verzadigd’, mits eig. ‘gezwollen’), Boijl/Buil (ouder Boilo, Drenthe) (mits eig. ‘welig bos’ of ‘groot bos’ o.i.d.), °boor ‘hoog, verheven’

biesd v., biest 1 plek met veel biezen, biezenbos • hetz. als Biest (Noord-Brabant), Biest (Nederlands-Limburg), van bies + °-d/°-t

biest v. zie biesd

bijde v. 1 het wachten 2 uitstel • ~ °bijden ‘wachten’, beiden ‘wachten’, °beide

bijden st. beed, h. gebeden 1 wachten 2 afwachten 3 verwachten • IJslands bíða • ~ °bijde, beiden, °beide, °bezen ‘afwachting’, mog. ~ °bijl ‘ogenblik waarop het gejaagde hert zich te weer stelt’

bijen1 zw. -de 1 slaan, houwen 2 vechten, strijden • IJslands bjá • mog. ~ beieren (doch zie °bijen2), °bijten, °bijlen1 ‘blaffen’ (vgl. aanslaan ‘blaffen’)

bijen2 zw. -de 1 vrezen, huiveren 2 (tegenspoed) voorzien, voorspellen • Noors bjå • ~ beven, mog. ~ beieren (doch zie °bijen1), bietebauw ‘bullebak, boeman’ (naast bijtebauw, bijdebauw, bijbauw, biebauw), en/of bijster, °bijs, °bijzen ‘onstuimig heen en weer gaan’

bijkaar v. 1 bijenkorf, ew. °immekaar/°imkaar • Hagelands biekaar, Westfaals bîker • van bij + °kaar1, ~ bijker ‘bijenhouder, imker’

bijl m. 1 ogenblik waarop het gejaagde hert, uitgerend en van alle zijden door honden aangeblaft, zich te weer stelt: te bijl staan 2 verweer, strijd • verouderd Duits Beil • ~ °bijlen1 ‘blaffen’ (vgl. Engels to keep at bay ‘zich van het lijf houden’ bij to bay ‘blaffen’), mog. ~ °bijden ‘(af)wachten’ of °bilder ‘gejaagd; in paniek’

bijlen1 zw. -de 1 blaffen • ~ °bijl, mog. ~ °bijen1 ‘slaan’ (vgl. aanslaan ‘blaffen’)

bijlen2 zw. -de 1 onthoofden

bijnen zw. -de 1 staren, turen • Noors bina • ~ been

bijs m./v. bijzen, bijze 1 wind, koude wind, noordenwind, krachtige wind, wervelwind 2 vlaag, bui, regenbui 3 schommel • Westvlaams bijs, bijze, Gelders-Overijssels bieze • ~ °bijzen, bijster, mog. ~ °bijen2 ‘huiveren’, beven ‘trillen’

bijspel o. -spellen 1 toepasselijk of zinnebeeldig verhaal, gelijkenis, parabel 2 zedeles 3 spreekwoord, zedespreuk 4 voorbeeld • Duits Beispiel • van bij + °spel ‘verkondiging, verhaal’

bijvang m. 1 omheinde ruimte, begrensd gebied 2 erf, grondgebied 3 rechtsgebied • Brabants bijvank • ~ bevangen

bijwolf m. 1 specht • Duits Bienenwolf • van bij ‘honingmaker’ + wolf ‘roofdier’

bijze m./v. zie bijs

bijzen zw. -de, bissen 1 onstuimig heen en weer gaan 2 onrustig ronddraven, wild rondlopen, van vee en vooral door tocht, hitte of insecten 3 op een dwaalspoor zijn, rondzwerven • Westvlaams bijzen, Gelders-Overijssels bisen, bissen, Fries biizje • ~ °bijs, bijster, mog. ~ °bijen2 ‘huiveren’, beieren (doch zie °bijen1), beven ‘trillen’

bil1 o. billen 1 zwaard, ew. °brand, °egge/°eg, °heer/°heur, °make/°maak 2 bijl • Brabants bil, Duits Bille, Engels bill • in °billen ‘houwen, slaan’, van de wortel van bijten + °-del/°-l

bil2 bn. zie beel

bilder bn. 1 gejaagd, wild, druk 2 ontsteld, van streek, in de war, in paniek • Drents bilder, Gronings bilder • mog. ~ °bijl ‘ogenblik waarop het gejaagde hert zich te weer stelt’

billen zw. -de 1 houwen, slaan • Gelders-Overijssels billen, Fries bilje, Duits billen • hetz. als billen ‘molensteen scherpen’, van °bil1 ‘houwwerktuig’

bing m. 1 ophoping, hoop • Fries binge, Noors binge, bing, IJslands bingur • mog. in Binkhorst (Overijssel), van °bingen

bingen st. bong, is gebongen 1 zich ophopen, verdikken, verdichten • gew. Engels bing • ~ °bing, (bos)bingelkruid (groeit als een dicht kleed op de bosbodem), °bong1 ‘hoopje’, °bong2 ‘wis woekerend oeverkruid’, bonk ‘groot stuk, been’, bink ‘lomp stuk; lomperd’ (≠ bink ‘kerel’), °bocht/°bucht ‘hoop, boel’ (hetz. als bocht/bucht ‘rommel’), °bacht ‘drek, vuilnis, uitschot’, wel ~ bengel/bungel ‘knuppel, klepel’ (gew. ‘blok om been of hals van dieren’), bengelen/bungelen ‘als een klepel hangen’

bissen zw. -te zie bijzen

bla bn. 1 hemelkleurig • Oostvlaams blaa, blaad, blaat, Westfaals blå, Noors blå, IJslands blár • oude nevenvorm van blauw (vgl. °gra naast grauw)

blaad1 m. 1 adem, geest, leven • van °blaaien ‘blazen’

blaad2 v. 1 bloem, bloesem 2 vrucht, fruit 3 opbrengst • ~ blad, bloeien, bloem, bloesem

blaaien st. blieuw, h. geblaaien 1 blazen 2 waaien, wapperen • Westvlaams blaaien, Gronings blaaien, Duits blähen, Engels blow • ~ blazen, °blaad1 ‘adem, geest, leven’, blein ‘(bloed)blaar’, mog. ~ bloed

blaak v. 1 vlam, vuurgloed 2 dikke rook, walm • Brabants blaok • ~ blaken, °blaksem/°blassem, wel ~ °blak1

blaast m., blast 1 luchtstoot, luchtstroom 2 adem • Gronings blast, Engels blast, IJslands blástur • ~ °blaaien, blazen

blach v. 1 doek, vooral ter bedekking van iets, ruw linnen • Duits Blache, Blahe, IJslands blæja

blachteren zw. -de zie blafteren

blaf bn. 1 vlak, even, wijd • Zeeuws blaf • mog. eig. *belaf en ~ °lap/°lab ‘handvlak’, °loeve/°loef ‘handvlak’

blafteren zw. -de, blachteren • flikkeren, op en neer gaan, van een vlam • Zaans blafteren, blachteren • mog. eig. *belafteren

blak1 bn. blaker of blakker, -st 1 zwart, roetkleurig, ew. °hoorn • Engels black • ~ °blak2, °blakmaal, °blekken ‘zwart verven’, wel eig. ‘(zwart)geblakerd’, ~ blakeren, blaken, °blaak, °blaksem/°blassem, anders mog. ~ blauw

blak2 o. blaken 1 zwarte inkt • Oostfries blak, Engels black • in °blakhoorn, °blakvis, ~ °blekken ‘zwart verven’, van °blak1 ‘zwart’

blakhoorn m. 1 inkthoorn, inktpot • van °blak2 ‘zwarte inkt’ + hoorn

blakmaal o. 1 niëllo, zwartsel voor gravering in zilver 2 niëllo-gravering • in °blakmalen, van °blak1 (zo niet °blak2) + maal ‘vlek, teken’ (vroeger ook ‘schilderwerk’)

blakmalen zw. blakmaalde, h. geblakmaald 1 niëllo-graveren • van °blakmaal

blaksem m., blassem 1 vlam, vuurgloed • Gronings blaksem • ~ blaken, °blaak, wel ~ °blak1, niet ~ bliksem

blakvis m. 1 inktvis, zeekat • van °blak2 ‘zwarte inkt’ + vis

bland o. 1 mengsel • IJslands bland • ~ °blanden

blanden st. blind, h. geblanden 1 mengen: mede blanden honingwijn mengen, in gereedheid brengen 2 vertroebelen • Noors blande, IJslands blanda • ~ blind, °blunden ‘suffen’, °blont ‘troebel; dom; bot’, blunder

blas bn. blazer of blasser, -t 1 wit, schijnend 2 bleek • Drents blas • ~ bles, °bal ‘schijnend; wit’

blassem m. zie blaksem

blast m. zie blaast

bleet bn. 1 bleek, blauwig • ~ blitte, °bel ‘schijnend; wit’

bleiken zw. -te 1 bleek maken, ook van de was • Noordbrabants bleiken, blèèke, Gelders-Overijssels bleiken • oude, meer oorspr. nevenvorm van bleken (vgl. verbreiden naast verbreden)

bleisteren zw. -de 1 flikkeren, glinsteren • ~ °bal ‘schijnend; wit’

blekken zw. -te 1 zwart verven, voorheen onder meer met inkt uit elzenbast • van °blak2 ‘zwarte inkt’

bleus o. bleuzen 1 fakkel, toorts 2 brandhout • Zeeuws bleus, IJslands blys • ~ blos, blozen, wel ~ °bal ‘schijnend; wit

blieg bn. 1 verlegen, schuchter

blij1 o. 1 kleur 2 gelaatskleur • gew. Engels bly, blee • ~ blij (ouder blijde), °bal ‘schijnend; wit’

blij2 o. zie bluw

blitte v. 1 verbleking, blauwige verkleuring • ~ °bleet (vgl. hitte naast heet)

bloester o. 1 offer, offering • ~ °bloeten

bloeten st. bliet, h. gebloeten 1 offeren, een offer brengen: aan de goden bloeten 2 doden ter offering: een ros bloeten • Noors blote, IJslands blóta • ~ °bloester

blok o. bloken zie belok

blont bn. blonter, -st 1 troebel, beneveld, onhelder 2 onhelder van geest, dom, onhandig 3 bot, stomp • Engels blunt • ~ °blunden ‘suffen’, °blanden ‘mengen’, blind, blunder

blunden zw. -de 1 suffen • IJslands blunda • ~ °blanden ‘mengen; vertroebelen’, blind, °blont ‘troebel; dom; bot’, blunder

bluw o., blij2 1 lood • Westfaals blî, Duits Blei, Noors bly, IJslands blý

bocht m., bucht 1 hoop, boel, grote hoeveelheid 2 smak geld • Westvlaams boecht, bucht, Antwerps bocht, boecht, Hagelands bocht • hetz. als bocht/bucht ‘rommel’, mog. hetz. als bocht/bucht ‘veeperk’ (gew. ‘hooiopslag; omheinde mestvaalt’), ~ °bingen ‘zich ophopen, verdikken, verdichten’, °bong ‘hoopje’

bod m./v. bodden zie bode

bodde m./v. zie bode

boddelen zw. -de zie bodden

bodden zw. -de, boddelen 1 dicht over de grond of bodem voortgaan 2 kruipen 3 het stof opjagen onder het lopen 4 door modder of vuiligheid lopen 5 moeizaam voortgaan 6 sloven, zwoegen, arbeiden 7 graven, wroeten, woelen 8 voortschuiven, glijden, sleden • Veluws bodden, Fries bodje, Duits buddeln • wel ~ bodem

bodding o. 1 rechtsvergadering waartoe men ontboden is • Drents bodding • van bod + °ding ‘rechtsvergadering’

bode m./v., bodde, bod 1 knop, uitspruitsel 2 jong, jong dier, jong kind • Noordbrabants budde (in budden ‘knoppen, uitkomen’), Duits Butte (in Hagebutte), Engels bud, gew. Noors budda • oude nevenvormen van bot ‘knop’, in °anderbode ‘bloeiende knop’, mog. in Baalder (ouder Bodelar, Overijssel), Averbode/Eiverbeu (Vlaams-Brabant), ~ °bien ‘zwellen, groeien; zijn’, wel ~ °bodig ‘lijf’

bodig m./o. 1 lijf, lichaam 2 romp • Engels body, verouderd Duits Bottech • wel ~ °bode/°bodde/°bod/bot ‘knop, uitspruitsel’ en °bien ‘ontkiemen, groeien; zijn’

boe telw. 1 alle twee (vrouwelijk, onzijdig) • ~ °bee/°bei

boede v. 1 huisje, gebouwtje, schuurtje, meestal van hout 2 kraam, winkel, tent • Drents boede, Zaans boed, Noors bod, IJslands búð • van °bouwen1/°boeien

boeg m. 1 tak 2 schouder met arm, ew. °ans/°ams • Engels bough • hetz. als boeg ‘voorsteven’, ~ boom, mog. ~ Beilen (Drenthe) (mits uit ouder *bagil-, zoals peil naast pegel uit *pagil-)

boeien st. bieuw, h. geboeien zie bouwen1

boek v. 1 wisse grote loofboom met gladde bast (Fagus sylvatica) • Westvlaams boek, Fries boek, Duits Buche, Engels beech, Zweeds bok • hetz. als beuk (met gew. klinker), in °boekt, boekvink, boekweit, Boekhout (Belgisch-Limburg), Boekelo (Overijssel), ~ °boekel, wel ~ boek (de eerste ‘boeken’ waren houten plankjes met was)

boekel v. 1 beukennoot • bij °boek/beuk (zoals eikel bij eik)

boekstaaf m. zie boekstaf

boekstaf m. -staven, boekstaaf 1 letter, Latijns schriftteken, i.t.t. ruinstaf • Duits Buchstabe, Noors bokstav, IJslands bókstafur • in boekstaven ‘te boek stellen, opschrijven’, van boek + °staf1 ‘schriftteken’

boekt v. 1 plek met veel beuken, beukenbos • hetz. als Bokt (Noord-Brabant), Boekt (Vlaams-Brabant), Terboekt (Belgisch-Limburg), van °boek/beuk + °-d/°-t

boel1 bn. 1 lief, geliefd, bemind • in °boel2, Boele (voornaam)

boel2 m./v. 1 naaste bloedverwant 2 geliefde, al dan niet geoorloofd • hetz. als boel ‘bijzit’ (vernauwing), in °toeboel, van °boel1

boen1 bn. 1 schijnend, glanzend, wit, mooi • ~ boenen (eig. ‘schijnend maken’)

boen2 v. 1 verzoek 2 bede, smeekbede 3 gebed • Engels boon, IJslands bón • mog. ~ bannen

boest v. 1 bolster, (noten)dop • Brabants boest • ~ bast

boesteren zw. -de zie boezen

boet1 bn. 1 goed • ~ °bat1 ‘goed’

boet2 m. 1 liefkozende aanspreekvorm van een jongen: kom, boet! • Afrikaans boet, Gronings buit • wel van °boet1 ‘goed’

boeten zw. -te 1 ontsteken, (vuur) aanleggen, opstoken • Gronings buiten • wel hetz. als boeten ‘beter maken’, ~ °boet ‘goed’

boezelen zw. -de zie boezen

boezem m. 1 bloedverwantschap • hetz. als boezem ‘borst’, in °beboezemen

boezen zw. -de, boezelen, boezeren, boesteren 1 razen, tieren, drukte maken, ook van de wind 2 raaskallen, wartaal uitslaan 3 met bedrijvige drukte allerlei bezigheden verrichten 4 hard werken 5 een knal geven, slaan, hard kloppen 6 vloeken • Zeeuws boesteren, Veluws boesteren, Drents boezen, boezeln, boezern, Fries bjiskje • hetz. als beuzelen (met gew. klinker), ~ °bazen ‘razen’

boezeren zw. -de zie boezen

boken zw. -te, bokken 1 hard slaan of kloppen • Westvlaams bokken, Antwerps boken, Drents baoken, boken, bokken, Westfaals boken, bocken, Duits pochen • ~ °boksen, beuken, °buiken2, mog. ~ bok

bokken zw. -te zie boken

boksen zw. -te 1 stoten, ook met hoorns 2 botsen 3 hard werken • Westvlaams boksen, Zeeuws bokse, Veluws boksen, Fries bokse, Duits bochseln, Engels box (ontleend als boksen ‘vuistvechten’) • ~ °boken/°bokken, beuken, °buiken2, mog. ~ bok

bol m. bolen, bool 1 boomstam 2 boomstronk 3 dikke plank • Westvlaams bol, bul, Veluws bol, bolle, Duits Bohle, Engels bole, IJslands bolur • mog. in bolwerk, wel ~ °bien ‘zwellen’

bolk m. 1 loopplank • ~ balk, mog. ~ blok ‘groot stuk’

bomelijn o. 1 boompje • Duits Bäumlein • van boom + °-elijn

bomen zw. -de 1 stralen: de zon boomt in mijn ogen • Westvlaams boomen, Engels beam • van boom

bon bn. boner of bonner, -st, buin 1 ontkiemd, (op)gegroeid, ontsproten, ontstaan 2 verrezen, hoog • Fries Bone, Bonne, Bunne, Bune (voornamen), gew. Engels bown ‘gezwollen’ • in °buining ‘verhoging’, van °bien ‘ontkiemen, ontstaan, verrijzen; zijn’, ~ °beun ‘verhoging’

bonden vz., bw. 1 beneden (in rust): bonden in het gras 2 van onderen, van beneden (in beweging): een beest van bonden de grond • Duits unten • eig. be-onden, ~ onder, vgl. °bachten, °beginden, °behinden, beneden, °bevoren, binnen, boven, buiten

bong1 m./v. 1 hoopje • Zeeuws bonge, IJslands bunga • wel hetz. als °bong2, van °bingen ‘zich ophopen, verdikken, verdichten’

bong2 m. 1 wis woekerend oeverkruid (Veronica beccabunga) • Duits Bachbunge, gew. Punge (ontleend als beekbunge, beekpunge) • wel hetz. als °bong1, van °bingen ‘zich ophopen, verdikken, verdichten’

bong3 m./v. 1 trom, slagtrommel 2 bewaartrommel van blik • Gelders-Overijssels bonge, gew. Duits Bunge • ~ bonken

bood m. 1 gebieder, heerser • in Radbod, ~ bieden

boog m. 1 buiging, gebogenheid 2 ring, met name een metalen armring, halsring of kroon • Rijnlands baug, Beiers Baug, gew. Engels bee, gew. Noors baug, IJslands baugur • ~ buigen, boog ‘kromming; wapen’

booien zw. -de zie bouwen2

bool m. zie bol

boor1 bn. 1 hoog, verheven, rijzig • in °boorlijk/°beurlijk, mog. in Borlo (Belgisch-Limburg), ~ °boor2/°beur2, °boor3/°beur3, ofwel van °beren1 ‘dragen’ en ~ beuren ‘heffen’, ofwel van °bien ‘groeien; verrijzen’

boor2 v./o., beur2 1 hoogte, verheffing, verhevenheid • Duits empor bw. (ouder entbor, enbor, in bore), Zwitsers Bor, Büri, gew. Zweeds bor • van °boor1, ~ °boor3/°beur3

boor3 bw., beur3 1 heel, erg, zeer, in hoge mate: bore dure waren; niet boor goed • hetz. als °boor1 of °boor2/°beur2

boorde v. zie boorden1

boorden1 v., boorde 1 te dragen last: een zware boorden 2 verplichting • Duits Bürde, Engels burden • ~ °beren1/baren ‘dragen’

boorden2 zw. -de zie brorden

boorlijk bn., beurlijk 1 hoog, verheven, rijzig • Zwitsers borlich, Engels burly • van °boor1

borgend bn. zie bergend

bork m., borken1 1 struikgewas • Oostfries Borkum (het eiland, voorheen Borkne), Westfaals Borken (oordnaam), Noors burkne, IJslands burkni • wel in Borkel (Noord-Brabant), Borculo (Gelderland), Borkeld (Overijssel), Westerbork (Drenthe), ~ °braak2 ‘tak; struik(gewas)’, °brogen1 ‘tak, twijg’

borken1 zie bork

borken2 zw. -te 1 brullen, bulderen • Noors borka, ~ °berken

born m. 1 uit de grond opwellend water, ew. wel • Gelders-Overijssels born, Fries boarne, Engels bourne • hetz. als Born (Limburg), Borne (Noord-Brabant), oude nevenvorm van bron, in °kwikborn/°kwikbron, ~ °brouwen1

bors m. borsen zie bros

borst m./v. 1 stekelhaar • ≠ borst ‘voorzijde van het bovenlijf’, in °borsten, ~ borstel, °berzen/°barzen

borsten zw. -te, verborsten 1 zijn borstels opzetten, de haren opzetten (gezegd van een dier): zich verborsten kwaad worden, woedend worden, toornig worden • Duits sich bürsten • van °borst ‘stekelhaar’, ~ °verborst

bortelen zw. -de 1 borrelen 2 zich uitstorten, uitbarsten 3 voortvloeien 4 storten, dringen, stormen 5 tekeergaan, woeden: bortelen op/tegen iemand • Westvlaams bortelen, Rijnlands burzeln, Duits purzeln • ~ bort/boorts ‘ziekte met braken en buikloop’, borrelen

bos m. bossen, bus 1 wisse kleine wintergroene loofboom (Buxus sempervirens), bekend om zijn zeer sterke, buigzame hout 2 doosje, potje van dit hout • Westvlaams bosseboom, busseboom, Duits Buchs, Buchsbaum, Büchse, Engels box, Bix (Oxfordshire) • ≠ bos ‘geboomte’, hetz. als bus ‘doos, blik’ (oneig.), buks/buksboom (o.i.v. buxus), in Nibbixwoud (ouder Nyeboxwoude, Noord-Holland), mog. in Bussum (Noord-Holland), ~ °bost/°bust, °bussen1, beschouwd als vroege ontlening van Latijn buxus, maar eerder daarmee uit het Keltisch en ~ buigen, boog (i.v.m. het zeer geschikte hout voor handbogen)

bost v., bust 1 plek met veel buxussen, buxusbos • hetz. als Bost (Oost-Vlaanderen), Roborst (ouder Bost, Oost-Vlaanderen), van °bos/°bus + °-d/°-t

botel m. 1 hamer, slagwerktuig • ~ °boten

boten st. biet, h. geboten 1 slaan, kloppen • Vlaams boten, Engels beat • ~ boot ‘bundel gezwingeld vlas’, bot ‘schok, stoot; poos’ (ook in bot vangen), °butten ‘duwen’

bouder m. 1 prins, vorst, held • IJslands Baldur (godennaam) • mog. ~ °bal ‘schijnend; wit’

bout m. 1 mannelijk dier, in het bijzonder een kater • Duits Bolze, Noors bolt • van °bouten ‘stoten’

bouten zw. -te, bulten 1 stoten, omverstoten, met de hoornen stoten 2 vooruitstoten, vooruitstormen • Westvlaams bulten, Duits bolzen, Engels bolt, gew. Noors bolta, Zweeds bulta • ~ °bout ‘mannelijk dier, kater’, mog. eig. ‘blazen’ o.i.d. en ~ bout, bult, °belter/belt

bouw o. 1 oogst, opbrengst 2 gerst • Noors bygg, IJslands bygg • ~ °bouwen1/°boeien, °bien ‘ontkiemen, groeien; zijn’

bouwen1 st. bieuw, h. gebouwen, boeien 1 wonen, verblijven, vertoeven 2 schikken, in orde maken, gereedmaken 3 opschikken, kleden • Westvlaams boeien, geboeien, Gronings bòien, Fries (ta)boeie, Noors bo, bu, IJslands búa • hetz. als bouwen ‘bewerken van het land, maken’ (oneig.), (op)boeien ‘het scheepsboord verhogen’, ~ °bouwen2/°booien, °boede ‘huisje’, (in)boedel/boel, boer, (land)bouw, °buur ‘woning’, gebuur/buur, nabuur, buurt, °bien ‘ontstaan; zijn’

bouwen2 zw. -de, booien 1 schikken, in orde maken, gereedmaken 2 regelen, klaarspelen 3 opschikken, tooien, smukken 4 glanzen, wrijven 5 verslijten • Twents booien, Drents booien • ~ °bouwen1/°boeien, °bien

bra v. zie brauw1

braad m. 1 adem • Engels breath • ~ °braaien, °bradem

braag v. zie brauw1

braaien zw. -de 1 dampen, geuren, ruiken • ~ °braad, °bradem, mog. ~ beer ‘drek, mest’, geur

braak1 bn. 1 brekend • in °eebraak, ~ breken, °breksem, °breukel

braak2 m. 1 tak, twijg 2 struik 3 wild, dicht struikgewas, dicht kreupelhout: bos en braak • Oostfries brâk, Engels brake, bracken, gew. Noors brake • wel in Brakel (Gelderland), ~ °bork/°borken1 ‘struikgewas’, °brogen1 ‘tak, twijg’, mog. ~ broek, °brak2 ‘broekspijp’ (mits eig. ‘stengel, steel’ o.i.d., vgl. °hoos ‘broekspijp’)

braakbant v. 1 braakliggend, afgebakend gebied • Noordbrabants brabbant • hetz. als Brabant (verbastering), van braak ‘onbebouwd, onbeploegd’ + °bant ‘stuk land’

braamd v. 1 plek met veel bramen, bramenbos • hetz. als Braamt (Gelderland), van braam + °-d/°-t, ~ °bramel

braard m. zie brard

braas v. brazen 1 houtskool 2 vuur • Westvlaams braze, Engels brass, Noors bras o., Zweeds brasa • ~ °brazen ‘vlammen’, mog. ~ braden, broeien, °brinnen/°bernen1/°barnen1

bracht1 m., brachtem1 1 flikkering, schittering • Duits Pracht (ontleend als pracht) • ~ °brien ‘flikkeren’, niet ~ °brecht/°bert

bracht2 m., brachtem2 1 lawaai, herrie, misbaar • wel ~ breken

bracht3 v. 1 hoogte, heuvel, berg • Westfaals Bracht (naam van meerdere bergen) • mog. in Remmerden (ouder Rimbrahti, gelegen aan de Utrechtse Heuvelrug), ~ °brogen2 ‘zich verheffen’, wel ~ °bergen2 ‘rijzen, zich verheffen’

brachtem1 m. zie bracht1

brachtem2 m. zie bracht2

bradden zw. -de zie bratten

brade v. 1 mals, eetbaar vlees 2 zacht, vlezig gedeelte van het menselijk lichaam 3 vlezig gedeelte van het been, kuit 4 spier, vezel • Westvlaams bra, Limburgs braai, IJslands bráð • in wildbraad, °bradig, niet ~ braden

bradem m. 1 damp, adem • Duits Brodem ~ °braaien, °braad

bradig bn. 1 vezelachtig, vezelig • van °brade

bragd m./o. 1 snelle, plotselinge beweging, ruk 2 kunstgreep, list • IJslands bragð • van °bregden/breien ‘snelle bewegingen maken’

bragen1 zw. -de 1 schitteren, flikkeren, fonkelen 2 vlammen 3 beven, trillen • Noors brage, IJslands braga • ~ °brien ‘flikkeren’

bragen2 m. 1 brein, hersenen • Drents bragen, Gronings broagens, broagems mv. • nevenvorm van brein

brak1 m. brakken 1 welp, jongeling 2 jonge reu 3 wilde, ondeugende jongen, rakker • Noordbrabants brak, Westvlaams brakke, Zaans brak, Veluws brak, Beiers Brackel ‘grote man’, Zwitsers Brack, Bräck • hetz. als brak ‘speurhond’ (oneig.), mog. eig. ‘groeier’ o.i.d. en ~ °brogen2 ‘zich verheffen’

brak2 m. brakken 1 broekspijp, beenbedekking • ~ broek, mog. eig. ‘stengel, steel’ o.i.d. en ~ °braak ‘tak’ (vgl. °hoos ‘broekspijp’)

braken st. broek, h. gebraken 1 breken, in elkaar slaan • ≠ braken ‘overgeven’, ~ breken

bramel m. 1 braamstruik 2 braambes • Gronings brommel, Engels bramble • van braam, ~ °braamd, mog. ~ °brom

brammen zw. -de 1 roepen, brullen 2 pralen, luidruchtig opscheppen • ~ °bremen, brommen

brand1 m. 1 zwaard, ew. °brand, °egge/°eg, °heer/°heur, °make/°maak • IJslands brandur • in brandschoon, namen als Gerbrand, IJsbrand, wel hetz. als brand ‘vuur(gloed)’, anders mog. ~ braam ‘oneffen rand’ (ouder ‘rand’, vgl. °egge/°eg ‘scherpe rand; zwaard’)

brand2 m. 1 voorsteven • verouderd IJslands brandur

brang v. 1 strijd, oorlog • gew. Engels brangle, IJslands brang • mog. oude nevenvorm van °prang ‘worsteling; twist’

brant bn. 1 hoog opgaand 2 steil 3 moeilijk 4 afgrondig, diep • gew. Engels brant, brent, Noors bratt, IJslands brattur • in °brenten ‘omhoog gaan’, van °brinten ‘zwellen’

brard m., braard 1 rand, marge 2 steven • gew. Noors bradd • hetz. als °bard2/°baard2, ~ °brord/°broord/boord, °berzen/°barzen

brasen zw. -te 1 grootspreken, pochen, bluffen, met luide stem • Gronings broasken, Deens braske

bratten zw. -te, bradden 1 een smeerboel maken, knoeien, morsen • Westfries bratten, Limburgs braddeln, ~ °brod2/°brot2 ‘smeerboel’, mog. ~ °breden ‘onderwerpen’ (mits eig. ‘modderig maken’ o.i.d.)

brauw1 v., bra, braag 1 ooglid 2 ooghaar • Veluws bra, brage (in ogebraan mv., wiendbragen mv.), verouderd Gronings broage (in wienbroage), gew. Engels bree, Noors brå, IJslands brá • in °windbrauw/wimper, ~ °brien ‘flikkeren’, °bragen1 ‘flikkeren’, niet ~ °brauw2, wenkbrauw (wel ermee verhaspeld)

brauw2 m. 1 rand, zoom 2 kant, kroon 3 voorhoofd • Westvlaams brauw, brauwe, Duits Braue • in wenkbrauw, ~ °bruin3 ‘wenkbrauw; rand’, °bru/°brou, °brug/°breug, niet ~ °brauw1 ‘ooglid; ooghaar’ (wel ermee verhaspeld)

brazen zw. -de 1 vlammen • Engels braze, Noors brase, IJslands brasa • ~ °braas ‘houtskool; vuur’, mog. ~ braden, broeien, °brinnen/°bernen1/°barnen1

brecht bn., bert 1 helder, glanzend, stralend, licht • Fries Brjocht, Brjucht (eigennamen), Engels bright, Noors bjart, IJslands bjartur • in namen als Albrecht/Albert, Gijsbrecht/Gijsbert, ~ berk ‘boom’, °berk ‘schitterend, licht’, bark ‘bast’, niet ~ °bracht1/°brachtem1

bred o. brederen, breden 1 plank, met name legplank, schap 2 houten blad, bord 3 tafel • Drents bred, bröd, Gronings bred, Westfaals bred, Duits Brett, gew. Engels bred • oude, meer oorspr. nevenvorm van berd (in te berde brengen), ~ brits ‘planken bed’ (gew. brids), bord, boord o. ‘scheepsdek’, mog. ~ °beren1 ‘dragen’, niet ~ boord m. ‘zoom’ (waarvoor zie °brord/°broord)

brede v., bree 1 handvlak, ew. °dender, °lap/°lab, °loeve/°loef, °volm • ~ breed

breden zw. -de 1 onderwerpen, vellen, op de knieën brengen • mog. eig. ‘modderig maken’ o.i.d. en ~ °brod2/°brot2 ‘smeerboel’, °bratten/°bradden ‘een smeerboel maken’

bree v. zie brede

breem v. 1 slagboom, grendel 2 poort van ijzeren spijlen • Antwerps brèèm

bregden st. brogd, h. gebrogden 1 snelle bewegingen maken, al dan niet heen en weer 2 rukken, trekken • IJslands bregða • hetz. als breien (verbastering), ~ °bragd ‘snelle beweging’, °brien ‘flikkeren’

breksem m. 1 braak, doorbraak (bijvoorbeeld in een dijk) • ~ breken, °braak1, breukel

bremen st. bram, h. gebromen 1 dreunen, gonzen • ~ °brammen, brommen, bremmen, brems, bronst, mog. ~ °brim ‘branding; zee’

brennen zw. -de, bernen2, barnen2 1 in brand steken, doen branden • Fries baarne, Duits brennen, Noors brenne, Zweeds bränna, IJslands brenna • ~ °brinnen/°bernen1/°barnen1

brenten zw. -te 1 omhoog gaan, opgaan • van °brant ‘hoog’

bresten st. brast, is gebrosten, bersten 1 breken, splijten, uiteenscheuren 2 ontspruiten, voortspruiten 3 ontbreken, niet voorhanden zijn • Duits bersten, Engels burst, Noors breste, IJslands bresta • oude, meer oorspr. nevenvormen van barsten, ~ °brust2

breug v. zie brug

breugel m. 1 knuppel, knots • Duits Prügel, ouder Brügel • mog. ~ °brug/°breug, °brouwen2 ‘stoten; slaan, houwen’

breukel bn. 1 licht breekbaar, bros, broos 2 zwak, nietig: breukele beginselen • Fries brûkel, gew. Engels bruckle • ~ breken, °breksem, °braak1

brieden st. brood, is gebroden 1 vervallen, vergaan, te gronde gaan, uiteenvallen • ~ °brouwen2, wel ~ °brood/°brodig ‘zwak’

brien st. brag, h. gebrien 1 flikkeren, schitteren, glanzen • verouderd Duits brehen, verouderd IJslands brjá°bracht1/°brachtem1 ‘flikkering’, °bragen1 ‘flikkeren’, °bregden/breien ‘snelle bewegingen maken’, °brauw1/°bra/°braag ‘ooglid; wimper’

briest o. 1 voorzijde van het lichaam • Engels breast, IJslands brjóst • ~ °brust1/borst

briet m. 1 stuk, scherf, brok • Gronings brait, Fries brjit • van °brieten

brieten st. broot, h. gebroten 1 breken, afbreken, vernietigen 2 openbreken, ontkiemen • IJslands brjóta • ~ °briet, °brot1, °brutten, °brouwen2

briezen st. broos, is gebrozen 1 breken, stuk gaan • ~ °brozem, °brozen, °brozenen, broos, °brussen, °brouwen2

brijken zw. -te 1 uitsteken, overeind staan 2 pralen, flonkeren • Noors brikja • oude nevenvorm van prijken ‘opzichtig zijn’, °prijgen/°prijen ‘streven; omhoog streven; tegenstreven’

brim o. bremen 1 branding 2 zee • Engels brim, Noors brim, IJslands brim • mog. ~ °bremen ‘dreunen, gonzen’, anders mog. met br- uit ouder mr- en ~ meer

bringen st. brong, h. gebrongen 1 vervoeren 2 voeren, leiden • Duits bringen, Engels bring • ~ brengen

brinnen st. bron, h. gebronnen, bernen1, barnen1 1 branden, in brand staan, in vuur en vlam staan, vlammen 2 gloeien, stralen 3 flikkeren, fonkelen, stralen 4 in hartstocht zijn • Westvlaams barnen, Zaans barnen, gew. Duits brinnen, Engels burn, Zweeds brinna, IJslands brenna • in barnsteen, °halfbronnen/°halfbornen, ~ °brennen/°bernen2/°barnen2, brand (vanwaar branden), °bronde, °brunst, mog. ~ broeien, braden, °braas ‘houtskool; vuur’, °brazen ‘vlammen’

brinten st. brant, is gebronten 1 opwellen, zwellen, dijen • ~ °brant ‘hoog’

brod1 o. 1 vleesnat, bouillon • Engels broth • mog. ~ brouwen1 ‘gisten, schuimen’

brod2 v./m. brodden, brot2 1 smeerboel, geknoei 2 verwarde, ingewikkelde zaak: in een brod zitten • Westvlaams brodde, Fries brot, brut, Schots brot • mog. oude nevenvorm van prut, ~ brodd(el)en, °bratten/°bradden, mog. ~ °breden ‘onderwerpen’ (mits eig. ‘modderig maken’ o.i.d.)

brodig bn. zie brood

broederbaan m., broederbaander 1 doder van zijn broeder, broedermoordenaar • van broeder + °baan

broederbaander m. zie broederbaan

broeg m. 1 verschrikking • mog. gew. Engels brough, broch, broof, bruff ‘kring om de zon’ • in °broegen

broegen zw. -de 1 verschrikken • van °broeg

broelen zw. -de 1 huilen, wenen 2 loeien • Westvlaams brielen, Veluws brulen, Noors brøle • ~ brullen

broem m. 1 schuim: broem op de mond • Antwerps broem, brom • in °broemen, ~ °brouwen1 ‘gisten, schuimen’

broemen zw. -de 1 schuimen: het water broemt • Antwerps broemen, brommen, gew. Engels breme • van °broem

brogen1 m. 1 tak, twijg • gew. Noors brogn, brogne • ~ °braak2 ‘tak; struik(gewas)’, °bork/°borken1 ‘struikgewas’, mog. ~ °brogen2

brogen2 zw. -de 1 zich verheffen 2 steigeren 3 pralen • Zwitsers brogen • ~ °bracht3 ‘hoogte, heuvel, berg’, wel ~ °bergen2 ‘rijzen, zich verheffen’, mog. ~ °brogen1, °brak1 ‘welp’ (mits eig. ‘groeier’ o.i.d.)

brom m. bromen 1 twijg 2 knop, kiem • gew. Duits Brom, Noors brum o., IJslands brum o. • ~ braam, °bramel dan wel °brouwen2 ‘stoten’ (vgl. scheut bij schieten)

bronde m. 1 jeuk • wel ~ brand, °brinnen/°bernen1/°barnen1

brood bn., brodig 1 zwak, krachteloos • wel ~ °brieden ‘vervallen’

broodganger m. 1 bedelaar • van brood + °ganger

broord m. zie brord

broorden zw. -de zie brorden

brord m., broord 1 scherpe punt, spies, stekel, doorn 2 scherpe rand, snede 3 rand, zoom • IJslands broddur, Noors brodd • hetz. als boord ‘zoom’ (verbastering), in Willebrord, °brorden/°broorden/°boorden2, ~ °brard/°braard, °bard2/°baard2, °berzen/°barzen, °eindebreurd/°eindebeurd, niet ~ boord ‘scheepsdek’ (waarvoor zie °bred)

brorden zw. -de, broorden, boorden2 1 steken, prikken 2 stikken, naaien 3 versieren met naald en garen • van °brord/°broord/boord, voorlopers werden uitgeleend aan het Frans, waarvan afleidingen vervolgens werden teruggeleend als broderie en borduren

bros m. brossen, bors 1 struikgewas, kreupelhout, heester • Noors brusk

brosem m. zie brozem

brot1 o. broten 1 (afgebroken) stuk, fragment • ~ °briet, °brieten, °brutten

brot2 v./m. brotten zie brod2

brou v. zie bru

brouwen1 st. brieuw, h. gebrouwen 1 gisten, schuimen, borrelen • hetz. als brouwen ‘(bier) bereiden’, ~ °broem ‘schuim’, °born/bron, brood, °bruid1 ‘spoeling; vuile pekel, °bruin1 ‘pekel’, bruisen, °barm3/°berm ‘gist’, wel ~ bier, mog. ~ °brod ‘vleesnat’, beer ‘drek, mest’

brouwen2 zw. -de 1 stoten 2 slaan, houwen • Fries brouwe, mog. gew. Engels brow ‘ruig gras en bramen weghalen’ • ~ °brieden ‘vervallen’, °brieten ‘breken’, °briezen ‘hetz.’, wel ~ °bruien ‘slaan’, °bruin2 ‘glanzend, gepoetst’, mog. ~ °bruid2, °breugel ‘knuppel’, °brom ‘twijg; knop, kiem’

brozem m., brosem 1 brok, brokstuk 2 brokje, (brood)kruimel • Limburgs brosem • ~ °briezen ‘breken, stuk gaan’

brozen zw. -de 1 breken, stuk maken 2 kneuzen, hard duwen • gew. Engels breeze, brize • ~ °briezen ‘breken, stuk gaan’

brozenen zw. -de 1 vervallen, in verval raken, aftakelen • ~ °briezen ‘breken, stuk gaan’

bru v., brou 1 wenkbrauw 2 brug 3 aanlegsteiger, pier 4 rand • Engels brow, Noors bru, IJslands brú • ~ °brug/°breug, °brauw2 ‘rand’, °bruin3 ‘rand’

brug v. bruggen, breug 1 knuppelweg, houtpad, planken weg 2 aanlegsteiger, pier • Zwitsers brügi, Zweeds brygga, IJslands bryggja • hetz. als Brugge (West-Vlaanderen), brug ‘verbinding over water of kloof’, ~ °bru/°brou, mog. ~ °breugel ‘knuppel’

brui m. 1 slag, klap • van °bruien

bruid1 v. 1 draf, spoeling 2 gier, vloeibare drek 3 vuile pekel • ~ °brouwen1 ‘gisten, schuimen’

bruid2 v. 1 minnares, bijslaap, bijzit 2 jonggehuwde vrouw • hetz. als bruid ‘vrouw op haar trouwdag’, in °bruiden, mog. ~ °brouwen2 ‘stoten’ (vgl. °neuken/°nukken ‘stoten; beslapen’)

bruidbode m. 1 bruidsjonker • van bruid + bode

bruiden zw. -de 1 beslapen: hij heeft vele vrouwen gebruid • Zwitsers brūte • van °bruid2

bruidlooft v. 1 huwelijksplechtigheid • hetz. als bruiloft (verbastering), van bruid + °looft ‘loop, gang’

bruien zw. -de 1 slaan, afranselen, een klap geven 2 tot last zijn, deren, hinderen 3 smijten, gooien 4 vallen, smakken, struikelen 5 opdonderen: brui uit mijn huis! • Fries bruie, Oostfaals brüen • in verbruien, ~ °brui, wel nevenvorm van °brouwen2 ‘stoten; slaan’, anders verbastering van °bruiden ‘beslapen’ (vgl. verneuken)

bruin1 v. 1 pekel, zilt water • Westvlaams bruine, Fries brein, Engels brine • hetz. als brijn (met gew. klinker), ~ °bruid1 ‘draf; vuile pekel’, wel ~ °brouwen2 ‘gisten, schuimen’

bruin2 bn. 1 glanzend, gepoetst, gepolijst: een bruine helm • hetz. als de kleurnaam bruin (i.v.m. gepoetst brons e.d.), mog. ~ °brouwen2 ‘stoten’ en/of °brunne/°brun ‘ringhemd’

bruin3 v. 1 wenkbrauw 2 rand, zoom • Twents broenn mv., Noors brun, IJslands brún • ~ °bru/°brou, °brug/°breug, °brauw2

bruin4 v. 1 keelziekte, keelvernauwing • Gronings bron, Fries brún, Duits Bräune • mog. ~ °brouwen2 ‘stoten’ (mits ooit ook ‘drukken’)

brun v. zie brunne

brunne v., brun 1 ringhemd, maliënkolder, harnas • Engels byrnie, Duits Brünne, Noors brynje, IJslands brynja • in voornamen als Brunhild, mog. ~ °bruin2 ‘glanzend, gepoetst’

brunst v. 1 brand, gloed • ~ °brinnen/°bernen1/°barnen1 ‘branden’, niet ~ bronst ‘paardrift’

brussen zw. -te 1 plagen, kwellen 2 slaan 3 gooien, smijten 4 schielijk vallen • ~ °briezen ‘breken, stuk gaan’

brust1 v. 1 voorzijde van het lichaam • Duits Brust • oude, meer oorspr. nevenvorm van borst, ~ °briest

brust2 m. 1 afgrond 2 steile helling • mog. ~ °bresten/°bersten/barsten

brutten zw. -te 1 in stukken breken, opdelen • ~ °brot1, °brieten, °brutter

brutter m. 1 uitdeler, schenker 2 leider • ~ °brutten, °brot1

bruw m. 1 pap • Westvlaams bru • oude nevenvorm van brij, niet ~ brouwen

bucht m. zie bocht

buggen zw. -de of onr. bocht, h. gebocht, beugen 1 kopen, aanschaffen 2 ruilen • Engels buy, gew. bidge, Noors byggje, IJslands byggja

bui m. buien 1 jongen, knaap • Gronings bui, buie, bòi, Fries boai, boi, boie, Engels boy • wel eig. ‘groeiende, jonge’ en ~ °bien ‘zwellen, groeien’, °bode/°bodde/°bod/bot ‘knop, uitspruitsel’, bui ‘vlaag’ (ouder ‘donderwolk, onweer’, eig. ‘zwelling van de lucht’), mog. ~ Boijl/Buil (ouder Boilo, Drenthe) (mits eig. ‘welig bos’ of ‘groot bos’ o.i.d.)

buiken1 zw. -te 1 met loog wassen • Twents buukn, gew. Duits bauchen, bäuchen, gew. Engels buck, book, bouk, Zweeds byka

buiken2 zw. -te 1 hard slaan of kloppen • Veluws boeken, Fries bûkje, bûtse, bûtsje • ~ beuken, °boken/°bokken, °boksen, mog. ~ bok

buin bn. zie bon

buining m./v. 1 verhoging 2 verhoogde planken vloer 3 steiger, loskade 4 schoeiing • Drents buning, Gronings bunen • van °bon/°buin ‘ontkiemd; verrezen, hoog’, ~ °beun ‘verhoging’

buis m./v. buisen 1 zwelling, opbolling 2 struik 3 bundel • Twents boeske, Duits Bausch, IJslands búskur • ~ bos, °buizen1, °bien ‘zwellen’

buisen1 zw. -te 1 slaan, kloppen, stoten: in stukken buisen 2 ploffen, dreunen • Westvlaams buischen, Duits bauschen

buisen2 v. -s zie buizen2

buiten zw. -te 1 buitmaken 2 ruilen • Gronings buten, Zweeds byta, ~ buit

buizen1 zw. -de 1 zwellen, gezwollen zijn • verouderd Duits bausen • mog. hetz. als buizen ‘zuipen’ (oneig.), ~ °buis ‘zwelling’, boos (vgl. °belgen1 ‘zwellen; boos worden’, verbolgen), °bien ‘zwellen’

buizen2 v. -s, buisen2, bussen2 1 gebod, bevel 2 voorbeeld, patroon, model • gew. Engels bizen, byzen, bisen, bysen, Noors bisn, IJslands býsn • ~ (ge)bieden (voorheen ook ‘doen weten’), bode

bulg v. 1 zwelling 2 gezwel, blaar, blaas 3 golf, baar 4 buidel, zak • Engels billow, IJslands bylgja • ~ °bulgen, °belgen1 ‘zwellen’, balg

bulgen zw. -de 1 zwellen, zich uitzetten • Noordhollands bulgen • ~ °bulg, °belgen1 ‘zwellen’, balg

bulle v., bullebeer, bullebes 1 blauwe bosbes (Vaccinium myrtillus) 2 rijsbes (Vaccinium uliginosum) • gew. Engels bilberry, gew. Duits Bullbeeren, Deens bølle, bøllebær, gew. Zweeds böljon • wel ~ bol, bal, bel

bullebeer v. zie bulle

bullebes v. zie bulle

bullen zw. -de 1 loeien, blaten 2 luid schreeuwen, huilen of zingen 3 razen, tieren • Gelders-Overijssels böllen, Drents böllen, beulen, Noors bølje, IJslands bylja • ~ bulderen, bulken, balderen, balken, °bellen1 ‘blaffen’, °belken, blaten

bulten zw. -te zie bouten

burchtzaat m. zie burgzaat

burg m. 1 hoeder, beschutter, beschermer 2 waarborger, iemand die instaat voor iets of iemand • Duits Bürge • in °reinburg ‘rechter, hoeder van wetten’, ~ borg, bergen

burgen1 zw. -de 1 behoeden 2 toedekken, bedekken, verstoppen 3 begraven • Engels bury, gew. Noors byrge, IJslands byrgja • ~ °burgsel, (ver)bergen, °berg ‘bescherming, beschutting’

burgen2 zw. -de 1 rijzen, zich verheffen, hoog worden 2 heffen, dragen • ~ °bergen2 ‘rijzen’, °bergend/°borgend/°burgend ‘rijzig, verheven’, berg, mog. ~ °barm2/°berm ‘verheffing’

burgend bn. zie bergend

burgsel o. 1 graf • Engels burial • van °burgen1

burgweer m. 1 bewoner, verdediger van een burcht • hetz. als burger (verbastering), van burg/burcht + °weer3 ‘(weerbaar) man’

burgzaat m., burchtzaat 1 bewoner van een burcht of versterkte stad • van burg/burcht + °zaat2 ‘gezetene’

bus v. zie bos

bussen1 m. 1 van buxushout • van °bos/°bus ‘buxus’

bussen2 v. -s zie buizen2

bust m./v. zie bost

butten zw. -te 1 duwen, schuiven, stoten • Noors butta • ~ °boten ‘slaan’

buur o./m. 1 woning, huis, verblijf 2 kamer, vertrek 3 bijgebouw, schuur, hok, kooi, stal • Westvlaams buur (in ovenbuur), Fries buorren mv., Duits Bauer, Engels bower, byre, Noors bur, IJslands búr • in buurt, Buren (Overijssel), Buren (ouder Burion, Gelderland), ~ gebuur/buur, nabuur, van °bouwen1/°boeien ‘wonen; maken’

A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z
Toelichting