maad1 v. 1 mate, graad, verhouding 2 vermogen, kracht, krachtdadigheid, doeltreffendheid 3 eerbied, respect • van °maaien ‘(af)meten’
maad2 o. 1 het maaien, het gemaaide • Duits Mahd, Engels (after)math • in dagmaat, ~ maaien, mad, °maduw/made ‘hooiland’
maag1 m. zie maan1
maag2 m. 1 jongen, knaap 2 zoon • in °magetoog/°magtog, ~ maagd/meid, °mouw/°mooi ‘meid’, mog. ~ maag ‘verwant’
maagtal o. 1 graad van bloedverwantschap, ew. °sibbetal/°sibtal • van maag ‘bloedverwant’ + tal
maaien st. mieuw, h. gemaaien 1 meten, afmeten 2 vaststellen, bepalen, (be)schikken, (ver)ordenen • ≠ maaien ‘afsnijden’, ~ maand, maan, °maad ‘mate’, °maal1 ‘afmeting, hoeveelheid’, mog. ~ maal ‘tijdstip, keer’
maak m. maken zie make
maal1 o. 1 afmeting, mate, hoeveelheid • Veluws maol, Fries miel, Noors mål, IJslands mál • mog. hetz. als maal ‘tijdstip, keer’, van °maaien ‘(af)meten’
maal2 v. 1 reiszak, tas, koffer, met name van leer • Westvlaams maal
maal3 o. zie madel
maan1 m., maag1 1 klaproos (Papaver) • Gelders-Overijssels maone, Duits Mohn, verouderd Mahn, gew. mâh, mage, Engels maw (seed) • in maanzaad
maan2 m. zie mane
maar1 bn. maarder, -st 1 schitterend, luisterrijk, roemrijk, vermaard, groots • Zwiters mär • in °maarlijk en voornamen als Adelmar, Marlind, ~ °meren1 ‘schitteren’
maar2 v. 1 stilstaand water, poel, moeras 2 gracht, afvoerkanaal • Gronings moar • ~ meer ‘waterbekken’, moer ‘veen’, °mark/°merk2 ‘wilde selderij; kleine watereppe’, °mers/°mars ‘drasland’
maar3 m. 1 paard • gew. Beiers March, gew. Noors marar mv., dichterlijk IJslands mar • in °maarschalk, ~ merrie ‘vrouwelijk paard’
maar4 m. 1 ingewandsvet 2 ingewanden, darmen 3 beuling, worst • Noors mòr, morr, IJslands mör • ~ °meren3 ‘weken’
maar5 v./m. zie mare
maar6 bn. zie maruw
maarlijk bn. 1 zeer groot, in het oog vallend • van °maar1 + -lijk
maarschalk m. 1 paardenknecht, stalknecht 2 stalmeester 3 beambte verantwoordelijk voor legertros en legering • hetz. als maarschalk ‘opperbevelhebber’ (oneig.), van °maar3 ‘paard’ + °schalk ‘knecht’
maarvlecht v. 1 Poolse vlecht, haarstijl of aandoening waarbij het haar verstrengeld en vervilt is tot een of meer kleffe kluiten • verouderd Duits Mahrflechte, Zweeds marfläta • van mare/°maar5 ‘kwade geest’ + vlecht
maas v. mazen 1 vlek, vooral op de huid 2 wond 3 litteken • hetz. als mazelen (verkleining met °-el1/°-ele), ~ °mazer ‘gevlamd hout; knoest’, mog. eig. ‘inflammatie’ en ~ messing ‘geelkoper’ (vgl. Engels brass ‘geelkoper’ naast Noors bras ‘vlammend vuur’), mog. ~ °mas1 ‘vlek; roet’
madel o. -s, -en, maal3 1 ontmoetingsplek 2 volksvergadering, bijeenkomst, met name rechtsvergadering, rechtszaak, rechtspraak, gerecht, ew. °ding 3 plechtige spraak, rede • Noors mål, IJslands mál • in Maalstede (Zeeland), Malburgen (ouder Maldberge, Gelderland), van de wortel van ontmoeten + °-del/°-l, wel ~ moeten ‘verplicht zijn’, voorheen ‘mogen’, mog. ~ °mellen ‘huwen’
madelen zw. -de, malen 1 spreken in een vergadering of geding 2 plechtig spreken • van °madel/°maal3
mader v. 1 mede, meekrap, plant waar rode verfstof uit gewonnen wordt • Engels madder, IJslands maðra • ~ mede, mee(krap)
maduw v. 1 hooiland, laaggelegen, vochtig, soms onderlopend grasland dat niet voor grazen bestemd is • Engels meadow • oude nevenvorm van made, van maaien, ~ mad, °maad2 ‘het maaien’
magedijn o. 1 jonge meid, kleine meid • Engels maiden • van maagd (ouder maged) + °-ijn2/°-en2
magen onr. mag, mocht, h. gemocht of gemagen, meugen 1 kunnen, in staat zijn 2 toestemming hebben • Westvlaams meugen, Brabants maggen, meugen, Drents maggen, meugen, Duits mögen, Engels may, Noors må • oude nevenvormen van mogen, ~ macht, °mein4 ‘krachtig’
magetoog m. -togen, magtog 1 opvoeder • van °maag2 ‘jongen’ + afl. van °tieën/°tiegen ‘leiden’, ~ tucht, vgl. °heretoog/°hertog
magschien bw. 1 wellicht, mogelijk • Deens måske • hetz. als misschien (verbastering), van mag ‘kan’ + °schien ‘gebeuren’, vgl. Engels maybe ‘kan wezen’
magtog m. -togen zie magetoog
make m. maken, maak 1 zwaard, ew. °bil, °brand, °egge/°eg, °heer/°heur
maken1 zw. -te 1 voegen, passen • hetz. als maken ‘vervaardigen e.d.’ (oneig.), ~ mak ‘voegzaam’, makelaar, gemak, °gemake/°gemaak/makker ‘helft van een stel’
maken2 zw. -te 1 besmeren • IJslands maka
malen1 zw. -de 1 schilderen, tekenen, afbeelden 2 borduren 3 beschrijven • Fries mielje, miele, Duits malen, gew. Noors måla, IJslands mála • van maal ‘teken, vlek’, mog. ~ °molle/°mol ‘hagedis; salamander’ (mits eig. ‘getekende’ o.i.d.)
malen2 zw. -de zie madelen
malk vnw. zie mannelijk
manatig bn. 1 mensenetend • van man + °aat2/°atig ‘etend’
manboete v. 1 vergoeding voor iemands dood aan zijn nabestaanden, ew. mangeld, manzoen, weergeld
mand bn. 1 blij, verheugd, vrolijk • in °mende ‘vreugde’, °menden/°mendelen ‘zich verheugen’, ~ °monen/°meunen ‘geheugen’, °mennen/manen ‘herinneren aan’
mandel m. 1 draaistok, zwengel • IJslands möndull
mandwaar bn. 1 zachtmoedig, vredelievend 2 beleefd, vriendelijk • van man ‘mens’ + °dwaar ‘meegaand’
mane m., maan2 1 mens, met name kerel • mog. Fries Mane (eigennaam) • oude, meer oorspr. nevenvorm van man, ~ °mens, mog. eig. ‘rechtop gaande’ en ~ °moenen ‘torenen, zich verheffen’ (vgl. °rink ‘man, krijger’ bij °rinken ‘rechtop staan’), of eig. ‘geheugende’ en ~ °monen/°meunen ‘geheugen’
Manendag m. 1 dag van Maan • hetz. als maandag (samentrekking), van de oude tweede naamval van Maan + dag
mang1 bn., gemang1 1 door elkaar gewerkt, bij elkaar gevoegd 2 uit verschillende bestanddelen bestaande • ~ °mang2/°gemang2, °mangen, °mangelen, mengen, °mongen/°mungen
mang2 o., gemang2 1 het door elkaar werken 2 iets dat door elkaar gewerkt is, bij elkaar gevoegd is 3 grote voorraad, ophoping, massa 4 gezelschap • gew. Engels mong • van °mang1/°gemang1, ~ °mang3/°gemang3
mang3 vz., bw., gemang3 1 onder, tussen, in het gezelschap van • Gronings maank, Westfaals mang, mank, Engels among • van °mang2/°gemang2
mangel m. 1 nauwe strijd, hand tot hand gevecht, worsteling • van °mangelen
mangeld o. 1 vergoeding voor iemands dood aan zijn nabestaanden, ew. manboete, manzoen, weergeld
mangelen zw. -de 1 door elkaar werken, bij elkaar voegen 2 verwisselen, ruilen 3 handel drijven 4 nauw strijden, hand tot hand vechten, worstelen • van °mangen, ~ °mangel ‘nauwe strijd’, mengen, niet ~ mangel ‘strijkpers’
mangen zw. -de 1 door elkaar werken, bij elkaar voegen 2 verwisselen, ruilen 3 handel drijven • ~ °mang1/°gemang1, °mangelen, °manger, mengen, °mongen/°mungen
manger m. 1 handelaar, koopman • Engels monger • van °mangen
manig telw. 1 veel meer dan één • Fries mannich, Duits manch, Engels many, Noors mang, mange • nevenvorm van menig
mannelijk vnw., malk 1 ieder • in malkander, van man + (ge)lijk, vgl. °ielijk/elk, °haarlijk/°heurlijk
mans1 bn. 1 niet drachtig, van koeien • Kempens mans, Zwitsers mans • ~ °mant ‘uier’, °munt ‘niet drachtig’
mans2 m. mansen 1 mengsel • Duits Mansch • ~ °mansen/°manselen/°menselen
manselen zw. -de zie mansen
mansen zw. -te, manselen, menselen 1 roeren, mengen 2 een mengsel of brouwsel bereiden 3 beramen, berokkenen, op touw zetten • Westvlaams manselen, minselen, Duits manschen • ~ °mans2 ‘mengsel’
mant v. 1 uier 2 borst 3 tepel • ~ °mans1 ‘niet drachtig’, °munt ‘niet drachtig’
manzoen v. 1 genoegdoening voor de naasten van een geslagene 2 geldelijke vergoeding voor manslag, ew. manboete, mangeld, weergeld • van man + °zoen ‘verzoening, genoegdoening’
mapel m., mapelder 1 veldesdoorn, Spaanse aak (Acer campestre), ew. °aver • Westfaals mepelte, Engels maple, Mappowder (ouder Mapledre, Dorset), verouderd IJslands möpur • met °-der3/°-ter3, mog. ~ Meppel (dan eig. ‘veldesdoornenbos’)
mapelder v. zie mapel
mard m. zie marder
marder m., mard 1 wezelachtig roofdier (Martes) • Achterhoeks marder, Fries murd ‘bunzing’ (ouder merth, vanwaar Gronings meert), Westfaals mârd, Duits Marder, Noors mår, IJslands mörður • een voorloper is ooit uitgeleend aan het Frans en teruggeleend als marter
mare v./m., maar5 1 kwade geest, verschijning, met name die bij slaapverlamming te bed komt en op de liggende kan klimmen: van de mare bereden zijn • Westvlaams mare, Veluws maar, gew. Duits Mahr, Noors mare, IJslands mara • in °nachtmare/°nachtmaar/nachtmerrie, °maarvlecht, maretak, mog. ~ murw, °meren2 ‘verbrijzelen’
maren1 zw. -de, vermaren 1 roemen, loven, vieren 2 verkondigen, vertellen • IJslands mæra • van °maar1 ‘schijnend’, ~ mare ‘bericht’, vermaard
maren2 zw. -de, marwen, merwen 1 verbinden, verenigen: ossen in het juk marwen 2 paren, koppelen: marende vissen 3 samenwerken, elkaar helpen, met name van boeren die elkaar mankracht en trekvee uitlenen: hij marwt met zijn naburen • Westvlaams marlen, maarlen, merlen, marwen, merven, Gronings moaren, Fries mearje, meare, Zwitsers mare, g’mare, märwe, g’märbe, gew. Engels marrow
margen m., mergen2 1 eerste deel van de dag • Zeeuws mèrge, Kempens mergen, Zaans margen, mergen, Gelders-Overijssels margen, märgen • oude nevenvorm van morgen
mark m./v., merk2 1 wilde selderij (Apium graveolens), groeit langs de kust op natte grond 2 kleine watereppe (Berula erecta) • Zweeds märke • ~ meer ‘waterbekken’, moer ‘veen’, °maar2 ‘poel’, °mers/°mars ‘drasland’
markolf m. markolven 1 gaai (Garrulus glandarius), ew. °heger/°hier • Utrechts maarkolf, Noordbrabants martkolf, mertkolf, morkolf, Duits Markolf • hetz. als meerkol (verbastering o.i.v. meerkol ‘meerkoet’), naar Markolf (in een verhaal de naam van een luidruchtige man die goed vogels kan nadoen), van mark ‘grensgebied’ + wolf
marren zw. -de zie merren
mars m. marsen zie mers
mart v. 1 honingraat • Oostfries marte, mart • ~ °merten/°marten ‘schrapen’
marten st. mort, h. gemorten zie merten
maruw bn., maar6 1 teer, fijn, broos 2 week • Zwitsers mār • ~ murw, °meren2 ‘verbrijzelen’
marwen zw. -de zie maren2
marzen st. mors, is gemorzen zie merzen
mas1 v. massen, masser 1 vlek, smet 2 roet, zwartsel, smeer 3 zwart gesmeerd gezicht 4 vermomming, mom, masker 5 boze geest, kwade geest • Westvlaams masscher, masschel • voorlopers zijn uitgeleend aan het Italiaans en Spaans en teruggeleend als masker en mascara, in °massen/°masseren, mog. hetz. als °mas2, anders mog. ~ °maas ‘vlek’, vgl. °grijm/°grim
mas2 v. massen 1 opening in netwerk, steek in breiwerk • Westvlaams massche, masschel, Drents mas, maske, meske, Fries mesk, Duits Masche, Engels mesh, Noors maske, IJslands möskvi m. • hetz. als maas (met lange klinker o.i.v. °maas ‘vlek’), mog. hetz. als °mas1 ‘vlek’ (vgl. Latijn macula ‘vlek; opening in netwerk’)
massen zw. -te, masseren 1 bevlekken, bezoedelen 2 zwart maken, beroeten: de ketel is gemasserd • Westvlaams masscheren, gew. Engels masker • van °mas1/°masser ‘vlek; roet’
masser m. zie mas1
masseren zw. -de zie massen
mat m. meten, mete, meet1 1 eten, voedsel 2 vlees 3 gehakt varkensvlees • Achterhoeks met, Gronings met, Zwitsers Mass, Engels meat, Noors mat, IJslands matur • in metworst, °metzas/mes, ~ °gemate/°gemaat/maat ‘makker, metgezel’ (eig. ‘etensgenoot’), moes, mog. ~ °met1 ‘verzadigd, vol’
mazen st. moes, h., is gemazen 1 streven 2 zwoegen, arbeiden, hard werken 3 moe worden, versuffen 4 lastigvallen, hinderen • Engels amaze, gew. Noors masa • ~ moe, moeien, vermoeien, bemoeien, wel ~ Maas (stroomnaam)
mazer m. 1 gevlamd hout, knoestig hout, hout met mooie lijnen, met name esdoornen 2 esdoorn, ew. °are/°aar, °astoorn 3 knoest, gezwel • Duits Maser, Zweeds masur, verouderd IJslands mösur • in °mazeren, ~ °maas, mazelen, vgl. °astoorn/esdoorn
mazeren bn. 1 van gevlamd, knoestig, welgelijnd hout, in het bijzonder esdoornen: een mazeren tafel, een mazeren nap • van °mazer
medel v. -en, -s, meel4 1 grashalm, grasstengel 2 windhalm 3 struisgras • Veluws melen mv., Gelders-Overijssels meele, Gronings medel, Oostfries midel • mog. ~ °meed ‘stok; paal’ (vgl. stengel bij stang) of °meien ‘groeien’
medem1 m. -s 1 geschenk 2 waardevol ding, kostbaarheid, kleinood, edelsteen • in °medemhoord, van °mijen1 ‘wisselen; uitwisselen’
medem2 bn. 1 middelst • Noors mjødm v. ‘heup’, IJslands mjöðm v. ‘hetz.’ • in Medemblik (ouder Medemelake, Noord-Holland, met °laak1 ‘plas; beek’), van mid- + °-em, ~ midden, middel
medemen zw. -de 1 bemiddelen, toewijzen, toebedelen, (be)schikken, (ver)ordenen • van °medem2 ‘middelste’
medemhoord o. 1 schat van kostbaarheden • van °medem1 + °hoord
medewist v. 1 bijzijn, aanwezigheid • van mede + °wist2 ‘verblijf; wezen, bestaan’
mee bw. 1 in hogere mate 2 in groteren getale 3 in het vervolg • Limburgs mee, mie, Rijnlands meh, Zwitsers mē, gew. Engels mae, may, ma • ~ meer (oorspr. enkel een bn.), meest, °meien, niet ~ mede/mee
meed m. 1 stok 2 paal • Noors mei, meie, IJslands meiður • in °wolmeed ‘spinrokken’, van °mijen2 ‘vastmaken’, mog. ~ °meel3
meel1 bn. zie meluw1
meel2 o. 1 vlek, plek, met name op de huid • gew. Duits Meil, Engels mole • mog. ~ mees
meel3 m. 1 strijkstok voor het wetten van een zeis of zicht • Antwerps meel • mog. ~ °meed ‘stok; paal’
meel4 v. zie medel
meen1 m. zie mein1
meen2 bn. zie mein2
meen3 o. zie mein3
meen4 o. menen, men 1 halstooi, halsring, halsketting, ew. °vating • IJslands (háls)men • ~ manen ‘nekhaar’, °munten ‘uitsteken’, °moenen
meer o. 1 meerpaal 2 (versterkte) begrenzing, grens, grensgebied 3 akkergrens • Vlaams-Brabants mêêr, gew. Engels mear, IJslands mæri (in landamæri) • in meerpaal, van °mijen2 ‘vastmaken’
meerzen zw. -de 1 vermeerderen 2 groter, langer, wijder maken • Westvlaams meerzen • van meer
mees1 m./v. mesen, meis1 1 mengsel van fijngestampte bestanddelen, puree, pap, brij 2 beslag bij het brouwen • Duits Maisch, Engels mash, gew. Noors meisk • in °mesen/°meisen ‘pureren’, ~ °missen ‘mengen’
mees2 v. mezen, meis2 1 mand, draagmand, draagkorf, rugzak • Westfaals mese
meet1 m. zie mat
meet2 m. 1 afgesneden of afgehouwen stuk • hetz. als moot (met gew. klinker), ~ °meiten ‘snijden; houwen’
meet3 v. 1 kerf, groef • Noors meit • ~ °meiten ‘snijden; houwen’
meeuw bn. 1 smal, nauw 2 mager, dun 3 rank • IJslands mjór • ~ °minnen ‘afnemen’, min, minder, °mijzen ‘verminderen, fijn maken’
mei v. zie meide
meide v., mei 1 stinkende kamille (Anthemis cotula) 2 gewone margriet (Leucanthemum vulgare) • Westvlaams meide, mei, gew. Engels mayweed, maithen • mog. van °meien ‘groeien, toenemen’
meiden1 zw. -de 1 veranderen • ~ mijden (eig. ‘van plaats veranderen’)
meiden2 zw. -de 1 beschadigen, verwonden • Noors meia, IJslands meiða • ~ °gemeid/°gemeed ‘kreupel; dwaas’, mog. ~ °meiten ‘snijden; houwen’
meie v. 1 lievevrouwebedstro (Galium odoratum) • Westfaals (musklige) megge, megerling, Duits Maikraut, Waldmeister • in meiwijn, mog. van °meien ‘groeien, toenemen’ gezien de zeer snelle vermeerdering, mits niet van de maandnaam
meien zw. -de 1 groeien, toenemen • ~ °mee ‘in hogere mate’, meer, meest, wel ~ moeder, (baar)moeder, mog. ~ mei ‘groene tak’, gew. ‘berk’ (mits niet van de maandnaam), °meide/°mei, °meie, °medel/°meel4 ‘grasstengel’, °-em (achtervoegsel voor de overtreffende trap)
mein1 m., meen1 1 wissel 2 uitwisseling • in °gemein/gemeen, van °mijen1 ‘wisselen; uitwisselen’
mein2 bn., meen2 1 onbetrouwbaar, vals, bedrieglijk • in °mein3/°meen3, °meindaad, meineed, °meinzweren, wel eig. ‘wisselend, veranderlijk’ (vgl. °wandelbaar ‘veranderlijk; onbetrouwbaar’) en van °mijen1 ‘wisselen, veranderen’
mein3 o., meen3 1 wandaad, misdaad, onrecht: mein en moord 2 zonde, schuld • Noors mein, IJslands mein • in °meinaak, van °mein2/°meen2
mein4 bn. 1 krachtig, machtig, sterk • Engels main, gew. Zweeds megen • ~ °magen/°meugen/mogen, vermogen, macht
mein5 o. 1 kracht, macht, sterkte, vermogen, geweld • Engels main, IJslands megin • in °handmein en voornamen als Meinderd, Meinoud, van °mein4
meinaak v. 1 medeplichtigheid aan moord of doodslag • van °mein3 + °aak
meinaken zw. -te 1 medeplichtig zijn aan moord of doodslag • van °meinaak
meinaker m. 1 medeplichtige aan moord of doodslag • van °meinaken
meindaad v. 1 wandaad, misdaad • van °mein2/°meen2 + daad
meinen zw. -de 1 op het oog hebben, bedoelen 2 voornemen, van plan zijn 3 denken, geloven 4 als opvatting hebben • Duits meinen, Engels mean • oude nevenvorm van menen (vgl. klein naast gew. kleen), mog. ~ °minne/°min ‘aandenken’
meinkracht m. 1 grote kracht 2 verhevenheid, waardigheid • van °mein4 + kracht
meinschader m. 1 schurk, verdorven persoon • van °mein4 + schader
meinzweren st. -zwoer, h. -zworen 1 valselijk zweren, meineed plegen • gew. Engels manswear, Noors meinsverja • van °mein2/°meen2
meinzwoer m. 1 meineed • IJslands meinsæri o. • van °meinzweren, dan wel van °mein2/°meen2 + °zwoer
meinzworen bn. 1 valselijk gezworen, meinedig • gew. Engels mansworn, Noors meinsvoren • van °meinzweren
meis1 m./v. meisen zie mees1
meis2 v. meizen zie mees2
meisen zw. -te zie mesen
meitel m. 1 beitel • Duits Meißel, IJslands meitill • van °meiten, ~ mijt
meiten st. miet, h. gemeiten 1 snijden 2 houwen • Noors meite • ~ °mitten, °meet2, °meet3, mijt, mog. ~ °amete/°amte ‘mier’, °meiden2 ‘beschadigen, verwonden’
mekel bn. 1 groot van gestalte, omvangrijk, rijzig 2 groots, geweldig, roemrijk 3 veel, talrijk • mog. Fries Mitsele (eigennaam, in de oordnaam Mitselwier, ouder Metzelawier), Mecklenburgs meckel (in Mecklenburg), gew. Duits michel, Engels much (ouder muchel, michel, mechel), gew. muckle, mickle, meckle, Deens møgel (in oordnamen), IJslands mikill • in Mekkelhorst (Overijssel), Mikkelhorst (Groningen), mog. ~ °vermeken ‘belemmeren, verzwakken’ (mits eig. ‘overweldigen, teveel zijn’ o.i.d.)
mekelen zw. -de 1 groot worden, groeien 2 loven, prijzen • IJslands mikla • van °mekel
mekellijk bn. 1 groots, geweldig, roemrijk
mekelmoedig bn. 1 grootmoedig, edelmoedig, gul
mekelnis v. 1 grote gestalte, grote omvang 2 grootsheid, roem 3 grote hoeveelheid
mel bn. meller, -st 1 mooi, glanzend, wit, fijn • Noors mjell, mjøll, Zweeds mjäll
melde v. 1 aangifte, bekendmaking 2 verraad • in melden
melden m./v. 1 weerlicht, ew. bliksem, °loven/°lomen 2 Donders hamer • IJslands Mjöllnir m.
melen st. mal, is gemolen 1 verrijzen, opkomen, verschijnen • wel ~ mol ‘gravend dier’, mog. ~ °moude1 (ouder molde) ‘top, kruin’
melgen st. molg, h., is gemolgen 1 bewolken, betrekken • ~ °melm2 ‘wolk’
melk bn. 1 melkgevend • Fries melk • ~ melken, melk, °molken, °mulk ‘melkbaar’
mellen zw. -de 1 huwen, trouwen • mog. ~ °madel/°maal3
melm1 m. 1 fijne droge aarde 2 stof • oude nevenvorm van malm, molm, ~ malen, °meluwen
melm2 m. 1 wolk • ~ °melgen
melten st. molt, is gemolten 1 week worden, zacht worden 2 ontbinden, oplossen, verteerd worden • Engels melt • ~ °mout ‘week, zacht’, mout ‘gedroogde graankiemen’, °mouten, °mouter, wel ~ milt
meluw1 bn., meel1 1 zacht, week 2 rijp • Westvlaams meluw, meelw, Engels mellow • mog. ~ mild
meluw2 o. 1 gemalen koren 2 poeder • Zwitsers mëlw • oude nevenvorm van meel (vgl. °smeruw/smeer, °teruw/teer), van °meluwen
meluwen zw. -de 1 malen, fijnmaken, verpulveren • ~ meluw ‘houtluis, mijt’, meluw v. ‘pulver’, °meluw2/meel o., malen, °melm1/malm/molm, mul, mullen, °moude2 (ouder molde) ‘fijne, droge aarde’, memel ‘mijt, wormpje’
men o. mennen zie meen4
mende v. 1 vreugde, vrolijkheid, jubeling • van °mand ‘blij’
mendelen zw. -de zie menden
menden zw. -de, mendelen 1 zich verheugen, vrolijk zijn, jubelen • van °mand ‘blij’
menigertieren bn. 1 van allerlei soort, veelsoortig, velerlei, menigerlei • van menig + °tier2 ‘glans; soort; aard’
mennen zw. -de 1 herinneren aan 2 oproepen, ontbieden • oude nevenvorm van manen, ~ °monen/°meunen
mens bn. menser, -t 1 menselijk, mannelijk • verzelfstandigd als mens, van °mane/°maan2/man
menselen zw. -de zie mansen
mercht v. zie mergte
merelen zw. -de 1 schitteren, flonkeren, fonkelen, glanzen • IJslands merla • van °meren1 ‘schitteren’
meren1 st. moor, h. gemoren 1 schitteren, flonkeren, fonkelen, glanzen • ~ °maar1 ‘schitterend’, °merelen ‘schitteren’, mog. ~ meer ‘grote waterplas’
meren2 zw. -de 1 verbrijzelen, stukslaan, vernietigen • IJslands merja • ~ °maruw/maar6 ‘broos’, murw, mog. ~ °maar5/°mare ‘nachtelijke kwade geest’
meren3 zw. -de 1 weken, soppen 2 dopen, met name brood in wijn of water • gew. Duits mären, mähren • ~ °maar4 ‘(vet van) ingewanden; worst’, °mork ‘week, doorweekt’
merg bn., mergelijk 1 vrolijk, vreugdevol, genoeglijk • Engels merry • ~ °mergen1, °mergte, mog. ~ °murg ‘kort’, vgl. Duits kurzweilig
mergelijk bn. zie merg
mergen1 zw. -de 1 vervrolijken, vermaken, ontspannen: zij mergen zich • van °merg
mergen2 m. zie margen
mergte v., mercht 1 vreugde, genoegen, genot • Engels mirth • van °merg
merk1 bn. 1 donker, duister • Noors mørk, IJslands myrkur • in °Merkwede
merk2 m./v. zie mark
Merkwede m. 1 het duistere, ondoordringbare grenswoud in het zuiden van de Germaanse wereld • van °merk1 + °wede1
merren zw. -de, marren 1 belemmeren, hinderen, tegenhouden 2 pijn doen, verwonden • Engels mar • ~ marren ‘dralen, talmen’, °merzen/°marzen ‘vergeten’
merrenzoon m. 1 zoon van een merrie, een oude belediging • vgl. Engels son of a bitch ‘zoon van een teef’
mers m. mersen, mars 1 moeras, drasland, broek, moer • Westvlaams meers, mers, Oostfries marsk, Engels marsh, Deens marsk, mærsk • ~ meer ‘waterbekken’, moer ‘veen’, °maar2 ‘poel’, °mark/°merk2 ‘wilde selderij; kleine watereppe’
merten st. mort, h. gemorten, marten 1 schrapen, wrijven 2 fijnwrijven, vermorzelen • ~ °mart ‘honingraat’, °mort ‘puin’, mog. ~ °smerten/°smarten
merwen zw. -de zie maren2
merzen st. mors, is gemorzen, marzen 1 vergeten • ~ °merren/°marren ‘hinderen’, marren ‘dralen, talmen’
mesen zw. -te, meisen 1 fijnstampen en mengen, pureren, tot een pap maken • Duits maischen, Engels mash, gew. Noorse meiska • van °mees1/°meis1 ‘puree’
met1 bn. 1 verzadigd, vol • Noors mett, IJslands mettur • in °metten ‘verzadigen’, mog. ~ °mat/°mete/°meet1 ‘eten, voedsel’
met2 o. meten, gemet 1 maat, afmeting 2 maat, perk, beperking, begrenzing 3 beschikking, verordening, regel 4 landmaat, vlaktemaat • Zeeuws gemet, Gelders-Overijssels gemet, gew. Engels met • in °meten zw. ‘maat stellen; beschikken’, van meten st. ‘maat nemen’
Met3 m. 1 de goddelijke schikkende macht • wel eig. een bijnaam van Vader Hemel, de oorspronkelijke Hoge God in het Germaanse volksgeloof (vgl. °Tuw2/°Tij2), van °meten zw. ‘maat stellen; beschikken’
mete m. zie mat
meten zw. -te 1 maat stellen, geven 2 beschikken, verordenen, ordenen: God meet alles 3 afwegen, overwegen, overdenken • in °Met3 ‘Beschikker’, van °met2/°gemet ‘maat; perk; verordening’, ~ maat, matig, meten st. ‘maat nemen’, niet ~ meter
metten zw. -te 1 verzadigen • Noors mette, IJslands metta • van °met1 ‘verzadigd, vol’
metzas o. -zassen 1 eetmes 2 mes • Duits Messer • hetz. als mes (verbastering), van °mat/°mete/°meet1 ‘eten, voedsel’ + °zas1/°sas1 ‘mes’
meugen onr. mag, mocht, h. gemocht of gemeugen zie magen
meun m. 1 geest, verstand, gedachte, voornemen, zin • IJslands munur • ~ °monen/°meunen ‘denken aan, geheugen’, °mennen/manen ‘herinneren aan’
meunen onr. man, mon, h. gemond zie monen
meuren zw. -de 1 sterven, doodgaan, overlijden • ~ moord, °moorder, ≠ meuren ‘in bed liggen stinken’ (mog. verhaspeling van maffen + geuren)
meutelen zw. -de, meuteren 1 pruttelen, zeuren 2 zeurend pijn doen • Zaans meutelen, Engels mutter
meuteren zw. -de zie meutelen
meuze v., meuzie 1 mug 2 vlieg • Westvlaams meuzie, meuze, mezie, meze
meuzie v. meuziën zie meuze
micht bn. 1 gemengd, vermengd • ~ °missen ‘mengen, vermengen’
Middelgaard m., Middengaard 1 de aarde, de bewoonde wereld, mensenwereld • van middel/midden + gaard ‘omheinde ruimte’
Middelmeer o. zie Middelzee
Middelzee v., Middelmeer 1 Middellandse Zee, ew. °Narwelzee/°Nerwelzee • Duits Mittelmeer
Middengaard m. zie Middelgaard
miede v. 1 loon, betaling 2 geschenk 3 huur 4 prijs • Duits Miete, Engels meed • in °mieden, wel ~ °mijen1 ‘wisselen; uitwisselen’
mieden zw. -de 1 belonen 2 beschenken 3 huren, in dienst nemen • Duits mieten • van °miede
mier m./v. 1 wis woekerend kruid met kleine witte bloemen (Stellaria) • Noordbrabants mier, Drents mier, miere, Westfaals mîr, mîre, Duits Miere, Fries mier, miere • oude nevenvorm van (vogel)muur, mog. ~ °muide/°mui ‘overvloed’
mies m./o. miezen 1 mos • gew. Duits Mies, gew. Engels meese • ~ mos, moos ‘slijk’, wel ~ °muien ‘vochtig maken of zijn’
mijd bn., mijdel 1 schaamachtig, schuw, schuchter 2 nederig, zichzelf laag inschattend, gering over zichzelf denkend 3 zedig, ingetogen, bedeesd • Zeeuws miede, Oostfries mîde • van mijden
mijdel bn. zie mijd
mijen1 st. mee, h. gemeeën 1 wisselen, veranderen 2 uitwisselen • ~ °mein1/°meen1, °gemein/gemeen ‘in onderlinge uitwisseling’, °medem1 ‘geschenk’, wel ~ °mein2/°meen ‘onbetrouwbaar, vals’ (dan eig. ‘wisselend, veranderlijk’, vgl. °wandelbaar ‘veranderlijk; onbetrouwbaar’), °miede ‘beloning’
mijen2 st. mee, h. gemeeën 1 vastmaken, bevestigen • ~ °meer ‘meerpaal’, °meed ‘stok; paal’
mijen3 st. mee, is gemeeën 1 voortgaan, voorbijgaan, overgaan • ~ Meije (stroomnaam, ouder Mije, nog in Mijdrecht)
mijfelen zw. -de 1 een kansspel spelen, dobbelen 2 haastig verbergen 3 heimelijk beramen • Westvlaams mijfelen, mimfelen • ~ °mompen ‘bedriegen; verbergen’, wel ~ mompelen ‘binnensmonds spreken’ (dan eig. ‘heimelijk praten’)
mijgen st. meeg, h. gemegen 1 plassen, wateren • Gronings miegen, Noors mige, IJslands míga • ~ mest
mijs bn., mijzig 1 fijn, klein, verminderd 2 met fijne waterdruppels in de lucht, mistig, nevelig, vochtig 3 bewolkt, somber, mistroostig, triest, ook van gemoed • Gronings mies, miezeg, Oostfries mîs, mîsig • van °mijzen ‘verminderen, fijn maken’
mijzel m., mijzer 1 klein stukje 2 fijne regen, ew. stofregen, motregen 3 vochtige damp, nevel 4 klein, schraal iemand 5 ziekelijke toestand • Westvlaams mijzel, Zaans miezel, Fries mizel, miezel • in °mijzelen/°mijzeren, van °mijzen, ~ mist
mijzelen zw. -de, mijzeren 1 licht regenen, ew. motregenen, stofregenen 2 licht sneeuwen, ew. stofsneeuwen, motsneeuwen 3 sukkelen, er ziekelijk, ongezond uitzien • Westvlaams mijzelen, mizzelen, Gronings miezeln, miezern, Fries mizelje, miezelje, gew. Engels mizzle, mizle, measle • hetz. als miezeren (met gew. klinker), van °mijzel/°mijzer, ~ °mijzen, mist
mijzen st. mees, h. gemezen 1 verminderen 2 klein maken, fijn maken: brood mijzen voor de kuikens • Westvlaams mijzen, mijzelen, gew. Engels mizzle, mizel • ~ °mijs ‘fijn, klein’, °mijzel/°mijzer, mist, °meeuw ‘smal’, °minnen ‘verminderen’, min, minder, mog. ~ mees ‘wisse kleine vogel’
mijzer m. zie mijzel
mijzeren zw. -de zie mijzelen
mijzig zie mijs
mik1 vnw. 1 lijdende vorm van ik • Sleeswijk-Holsteins mik, Duits mich, IJslands mig, Noors meg • ~ mij/me, mijn, vgl. °dik1, °zik
mik2 v. 1 het richten van de blik op iets of iemand 2 oogmerk 3 kleine beweging die vooraf gaat aan een handeling: de vogel gaf een mik en vloog weg 4 het mikken • Westvlaams mik, Fries mik • ~ mikken
mil o. melen 1 honing • in °mils, °mildauw
mildauw m. 1 honingachtige uitscheiding van o.a. bladluizen, ew. honingdauw • Duits Meltau (onderscheiden van Mehltau) • hetz. als meeldauw ‘wisse bladschimmel’ (oneig., verhaspeling met meel ‘korenstof’), van °mil + dauw
mils bn. milser, -st 1 honingachtig, zoet • in °milse, °milsen, van °mil
milse v. 1 mede, honingwijn 2 zoete drank in het algemeen • Noors mylske • van °mils
milsen zw. -te 1 zoeten, eerdaags met honing • van °mils
min v. zie minne
mindel o. 1 ijzeren mondstuk voor paarden, ew. bit • Noors mel, mil
minne v., min 1 aandenken, gedachtenis • hetz. als minne/min ‘liefde’, ~ °monen ‘denken aan’ dan wel °meinen/menen
minnen st. mon, is gemonnen 1 verminderen, afnemen, vervagen • ~ min, minder, °minzen, °meeuw ‘smal, nauw’, °mijzen ‘verminderen, fijn maken’
minzen zw. -de 1 verminderen, minder worden, afnemen 2 verminderen, minder maken, doen afnemen • ~ min, minder, °minnen
mishap o. mishappen 1 ongeluk, tegenspoed • Engels mishap • van mis + °hap
mislijk bn., misselijk 1 afwijkend, verschillend, verscheiden 2 zonderling, vreemd 3 ongepast • hetz. als misselijk ‘onpasselijk, onwel’, van mis ‘afwijkend’ + -lijk
misselijk bn. zie mislijk
missen zw. -te 1 mengen, vermengen • Oostfries misken, Duits mischen, Engels mix • ≠ missen ‘niet raken’, ~ °mees1/°meis1 ‘mengsel’, °micht ‘gemengd, vermengd’
mistaal v. 1 dwaling in woorden, verkeerde uitdrukking
mistel m. 1 maretak • Duits Mistel, Engels mistle(toe) • mog. ~ mast ‘eikels en beukennoten als varkensvoer’
miswanen zw. -de 1 ten onrechte menen 2 wantrouwen
miszaken st. miszoek, h. miszaken 1 loochenen, ontkennen, met name van iets dat wel degelijk bestaat 2 afkerig zijn van • van mis- + °zaken
mitten zw. -te 1 herhaaldelijk snijden, prikken • ~ °meiten, mijt
mod v. 1 slijk, slik, drek • Engels mud • ~ modder
modder v. zie moeder
moed o., moede 1 schuim 2 bierschuim 3 hef, bovengist • Sleeswijk-Holsteins mood, gew. Engels mood, gew. Noors mo, Faeröers móða • mog. in wermoed ‘alsem’ (werd vroeger in bier en andere drank gestopt), ~ °moeder/°modder/moer ‘hef; droesem’
moede v. zie moed
moeder v., modder 1 hef, bovengist 2 droesem, bezinksel • verouderd Duits Mutter, Zwitsers Mueter, Engels mother • hetz. als moer ‘droesem’ (verbastering), ~ °moed/°moede ‘schuim; hef’
moederbaarn o. zie moederbarn
moederbaren o. zie moederbarn
moederbarn o., moederbaarn, moederbaren 1 mensenkind, mens • van moeder + °barn/°baarn/°baren
moederijn bn., moeren 1 moederlijk 2 van moederszijde • van moeder + °-ijn1/°-en1
moedzoen v. 1 vrije, moedwillige verzoening, vredesovereenkomst zonder bevel van hoger hand, i.t.t. dwangzoen • van moed + °zoen ‘verzoening, genoegdoening’
moeme v. zie moene
moene v., moeme 1 tante aan moeders zijde, moeders zus, ew. °waas/°waze
moenen zw. -de 1 torenen, zich verheffen • IJslands mæna • ~ °munten ‘uitsteken’, °meen4/°men ‘halstooi’, manen ‘nekhaar’, mog. ~ mandel ‘hok van korenschoven’ en/of °mane/°maan2/man (mits eig. ‘rechtop gaande’)
moeren bn. zie moederijn
moet o./v., gemoet 1 ontmoeting, samenkomst: te moet komen • Drents muut, mute v., Westfaals maüte v., Engels moot, IJslands mót o. • in ontmoeten, tegemoet
moete v. 1 vrije tijd, gelegenheid: bij moete, met moete op zijn gemak • Westvlaams moete, Duits Muße • in °moetig, ~ moeten
moetig bn. 1 vrije tijd hebbende 2 nietsdoend • Duits müßig • van °moete
mok1 v. mokken 1 zeug 2 vuile vrouw, slet, ontuchtige vrouw, lichtekooi
mok2 m. mokken 1 hoop, stapel • Haspengouws mok, Noors mukke • oude nevenvorm van °muig/°mui2 ‘hoop’
moken zw. -te 1 week maken, zacht maken, vermurwen • Noors møkja • ~ °muiken2, moker
mol m. mollen zie molle
molken o. 1 melk, zuivel • Fries molke, Duits Molke, Molken • ~ melk, melken
molle v. -n, -s, mol 1 hagedis 2 salamander • Westfaals molle v., Duits Molch • mog. eig. ‘getekende’ o.i.d. en ~ maal ‘vlek, teken’, °malen1 ‘schilderen, tekenen’, wel niet ~ mol ‘gravend zoogdier’
momber m. zie mondboor
mommen zw. -de 1 een masker dragen, deelnemen aan een maskerade • in vermommen, ~ mom, mog. ~ °mompen
mompen zw. -te 1 bedriegen, bedotten 2 verbergen, verstoppen • Engels mump • ~ °mijfelen ‘dobbelen; verbergen’ (ouder mimfelen), wel ~ mompelen ‘binnensmonds spreken’ (dan eig. ‘heimelijk praten’), mog. ~ mom, °mommen
mond1 v./m. 1 hand, ew. °gister, °volm 2 bescherming 3 macht, bevoegdheid van een voogd, voogdij • mog. Engels mound • in °mondboor/°momber, mondig, ~ °mond2
mond2 m. 1 voogd • in °balmond, °voormond, ~ °mond1
mondboor m., momber 1 voogd, beschermer 2 gemachtigde 3 bestuurder • Brabants momber, mommer • van °mond1 ‘hand; bescherming; voogdij’ + afl. van °beren1 ‘dragen’
monde v. 1 monding 2 vaargeul • Noordhollands muide (in Muiden, IJmuiden enz.), Gronings moe (mv. moeden), Oostfries mûde, mûe, mû, Engels mouth • in Dendermonde, IJsselmonde, Lexmond, ~ mond
monden zw. -de, munden 1 beschermen 2 als voogd beschermen, bevoogden, zich ontfermen over • van °mond1
monder bn. monderder, -st 1 ijverig, doelbewust 2 opgewekt, fris, levendig • Duits munter (ontleend als monter) • ~ °munder ‘ijver’, °monen/°meunen ‘denken aan, geheugen’
monen onr. man, mon, h. gemond, meunen 1 denken aan, in gedachten hebben, gedenken, geheugen, herinneren, onthouden: zij monden (van) hun eed • IJslands munu, muna • ~ °mennen/manen ‘herinneren aan’, °meun ‘geest, verstand’, munten ‘doelen’, °gemund/°mund ‘gedachten, geheugen’, °mand ‘blij’, °monder ‘ijverig’, mog. ~ °mane/°maan2/man (mits eig. ‘(her)denkende’), ~ °minne/°min ‘aandenken’
mongen zw. -de, mungen 1 kneden, knijpend mengen, door elkaar werken • gew. Engels mung, munge • ~ °mang1/°gemang1, °mangen, mengen
monken zw. -te, munken 1 heimelijk doen, eten, praten 2 wegstoppen, verbergen 3 bedekt zijn, verborgen zijn: monkende kolen 4 pruilen, mokken 5 mompelen • Westvlaams monken, monkelen, munken, Drents monkeln, Duits munkeln, gew. munken, Engels munch, gew. munge • wel ~ °muik1, °muiken1, mog. verhaspeld met °mongen/°mungen
mooi v. zie mouw
mook m. 1 dierenmaag • ~ °muiken2 ‘week zijn’
moor1 v., more 1 wortel, eetbare wortel 2 gele raap • Limburgs moer, Duits Möhre, Engels more
moor2 m. 1 mier, ew. °amete/°amte • Limburgs moer (in moeremet), Noors maur, IJslands maur • ~ mier
moorder o. 1 moord, doodslag • Engels murder • van de wortel van °meuren ‘sterven’ + °-der2/°-ter2, ~ moord
moornen zw. -de 1 zorgen maken 2 zich bekommeren om, verzorgen 3 treuren, rouwen • Engels mourn • ~ mijmeren, mog. ~ morren ‘mopperen’
moost m. 1 diefstal, roof
mor m. 1 verstand: er zit mor in dat jong 2 moed 3 levenskracht, fut: de mor is eruit • Zaans mor, nor, norrie, Gronings mor, morries • mog. ~ mijmeren
more v. zie moor1
mork bn. 1 week, doorweekt 2 beschimmeld, rot, vermolmd, vergaan 3 modderig, zompig, drassig • Gronings mork zn., Noors morken, IJslands morkinn • ~ °meren3 ‘weken, soppen’
mors bn. 1 slap, rottig, vuil • Duits morsch • ~ morsig, morsen, mog. ~ murw
mort o. 1 puin, gruis, brokkelige massa, molm: tot mort slaan 2 klein stukje 3 stomp • Drents mört, Oostfries murt, Zwitsers murz, morz, gew. Noors mort • ~ °merten/°marten ‘(fijn)wrijven’, niet ~ mortel ‘metselspecie’
mosteren zw. -de 1 mompelen, prevelen 2 mopperen, morren • Drents mostern
mot v. 1 fijne regen 2 mist, nevel 3 damp, waas • Noordbrabants mot • in motregen, ~ °muiten1 ‘vochtig maken of zijn’
mou1 m. zie moude1
mou2 v. zie moude2
moude1 m., mou1 1 top, met name van het hoofd, kruin 2 schedel, hersenpan 3 helm 4 balk met rond uiteinde 5 nok, vorst van een dak • Gronings mòlle, gew. Engels mould • ouder molde, mog. ~ °melen ‘verrijzen, opkomen’
moude2 v., mou2 1 fijne, droge, losse aarde, stuifzand, stof: stuivende moude 2 aarde, grond: ter moude zitten op de grond zitten 3 slagveld: menig dode lag op de moude • Westfries moud, Brabants mouw, Engels mould, IJslands mold • in °mulden, ~ mul, malen, °meluwen ‘malen’
mout bn., mult 1 week, zacht • ~ mout ‘gedroogde graankiemen’, °melten ‘week worden; ontbinden, °mouter ‘overrijp’, °mouten ‘week worden’
mouten zw. -te 1 week worden, zacht worden 2 rijpen • ~ °mout ‘week, zacht’, mout ‘gedroogde graankiemen’, °mouter ‘overrijp’, °melten ‘week worden; ontbinden’
mouter bn. 1 overrijp 2 bedorven, rot • ~ °melten ‘week worden; ontbinden’
mouw v., mooi 1 meid 2 dochter • mog. Noordbrabants mouw (in houwmouw ‘wervelwind’, vgl. °windsbruid), Noors møy, IJslands mey, mær • ~ °mouwele, °maag2 ‘jongen’, maagd/meid
mouwele v. 1 meisje, kleine meid • van °mouw/°mooi ‘meid’ + °-el1/°-ele1
mui1 v. zie muide
mui2 m. zie muig
muide v., mui1 1 overvloed, opeenhoping 2 opslag, bergplaats, voorraad(schuur), van ooft, hooi, enz. • gew. Duits Maute ‘bergplaats van ooft’ • in °muidik/°muik3, wel in °Muidspel/°Muspel, mog. ~ °muiten2 ‘opwaarts gaan, te boven gaan’, mooi (mits eig. ‘welig, weelderig’ o.i.d.), °mier/muur ‘wis woekerend kruid’
muidik m. muidiken, muik3 1 opeenhoping, hoeveelheid 2 bewaarplek voor appels of ander ooft 3 bewaarplek voor geld, schatkamer 4 verborgen schat, iets kostbaars • Antwerps muik, gew. Duits Muttich, Mutch, Mautch • hetz. als meuk ‘oude rommel’ (met gew. klinker en/of o.i.v. meuk ‘zacht’), van °muide + °-ik, met invloed van °muik1 ‘geheim’ en °muik2 ‘zacht’
Muidspel o., Muspel 1 volgens het Germaanse volksgeloof: het grote vuur dat alles zal verbranden bij het einde van de wereld • wel van °muide ‘overvloed’ (of een verwant daarvan) + een verloren woord voor ‘gevlamte’
muien zw. -de 1 vochtig maken of zijn • ~ °muiten1, modder, wel ~ moos ‘slijk’, mos, °mies, mog. ~ °amen2 ‘gieten, stromen’
muig m., mui2 1 hoop, zandhoop, aardhoop 2 hooiberg • gew. Engels mow, Noors muge, mue, IJslands múgi • oude nevenvormen van °mok2 ‘hoop’
muik1 v. 1 geheim, heimelijkheid: ter muik heimelijk 2 heimelijk beraamd plan 3 heimelijke misdaad, heimelijke moord • Fries mûk • in °muiken1, wel ~ °monken/°munken
muik2 bn. 1 week, zacht, murw • Zwitsers müch, Noors myk, mjuk, IJslands mjúkur • van °muiken2 ‘week zijn’
muik3 m. zie muidik
muik4 m. zie muike
muike m., muik4 1 halm: muike trekken loten • Oosterschellings mûk
muiken1 zw. -te 1 heimelijk handelen 2 heimelijk aanvallen • Westvlaams muiken, gew. Engels mitch • van °muik1, wel ~ °monken/°munken
muiken2 st. mook, h. gemoken 1 week zijn, zacht zijn, murw zijn • ~ °muik2 ‘week, zacht’, °moken ‘week maken, zacht maken’, °mook ‘dierenmaag’
muister m./v. 1 vleermuis (Chiropter) • van muis + (verzelfstandiging van) °-der1/°-ter1
muiten1 zw. -de 1 vochtig maken of zijn • gew. Zweeds muta ‘mot regenen’ • ~ °mot ‘fijne regen’, °muien
muiten2 zw. -te 1 opwaarts gaan, te boven gaan: uit de aarde muiten 2 onderscheiden, kenmerken: zich muiten in deugden • ~ °muitig, mog. ~ °muide/°mui ‘overvloed’
muitig bn. 1 opgewekt, opgeruimd, uitgelaten • Zaans muitig • ~ °muiten2
mulden zw. -de 1 begraven 2 graven, spitten • van °moude2
mulk bn. 1 melkbaar • ~ melken, melk, °melk ‘melkgevend’, °molken
mult bn. zie mout
mund v. zie gemund
mundel m./v. 1 beschermeling, pupil • Duits Mündel • van °mond1 ‘hand; bescherming; voogdij’
munden zw. -de zie monden1
munder v. 1 ijver • van °monder
mundig bn. zie gemundig
mungen zw. -de zie mongen
munken zw. -te zie monken
munt bn., muntig 1 niet drachtig • Vlaams munt, Brabants muntig • ~ °mant ‘uier’, °mans1 ‘niet drachtig’
munten zw. -te 1 uitsteken, uitspringen • in uitmunten, ~ manen ‘nekhaar’, °meen4/°men ‘halstooi’, °moenen ‘torenen’
muntig bn. zie munt
murg bn. 1 kort, niet lang • verouderd Duits murk • mog. ~ °merg ‘vrolijk’, vgl. Duits kurzweilig
Muspel o. zie Muidspel