Vergeten woorden – I

A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z
Toelichting

id v. idden 1 gang 2 bezigheid, activiteit • IJslands iðja • ~ °ijde ‘gang; vlijt’, van °ijen ‘gaan’

ie1 bw., jo 1 altijd, immer 2 ooit, te eniger tijd 3 hoe, des te: ie groener, ie mooier • Duits je, Noors jo • eig. verbogen vorm van °eeuw1/°ee1 ‘leven; leeftijd; tijdperk; honderd jaar’, in °nie, ieder, °ielijk/elk, iemand, °iewergen/ergens, °iewicht/°iewet/iet/iets, °ietoe, °iemeer/immer, ergens, ooit

ie2 m. ieën 1 paard • IJslands jór • in °ierid/°ierd, mog. ~ °a1 ‘stromend water’, °oeg1 ‘vlug’, °egedas/°eidas/hagedis

iede m./v., iete 1 kind, kindje 2 telg, afstammeling, nakomeling, nazaat • Fries Iede, Jidde, Iete, Jitte (eigennamen), IJslands jóð o. • oude nevenvorm van °od/°ot

ieder o. 1 melkklier, met name van koeien • Drents jidder, judder, juur, Fries jaar, Noordfries joader, Noors jur, IJslands júgur • zeer oude nevenvorm van °uider/uier

iek bn. zie eek1

ielijk vnw. 1 ieder • hetz. als elk (verbastering), van °ie1 + (ge)lijk, vgl. °haarlijk/°heurlijk, °manlijk/°malk

iemeer bw. 1 voor altijd • hetz. als immer (verbastering), in °niemeer/nimmer, van °ie1 + meer (vgl. °hedenmeer/°hedemeer/°hemer2)

ierd m. zie ierid

ieren1 o. 1 wis metaal • Oostfaals îren, Engels iron • oude nevenvorm van °ijzen2/ijzer

ieren2 bn. 1 van, als een wis metaal • Oostfaals îren, Engels iron • van °ieren1

ierid m., ierd 1 groep ruiters, cavalerie • van °ie2 + °rid3/rit ‘rijtocht, gang’

Ieringsweg m. 1 de melkweg • van Iering, de naam van een vroegere held of koning

iete m./v. zie iede

ietoe bw. 1 reeds, al • Duits jetzt, jetzo, itzo • van ie2 ‘te eniger tijd’ + toe

iewergen bw. 1 op enige plek, waar dan ook • hetz. als ergens (verbastering), in °niewergen/nergens, van °ie1 + °wergen1

iewet vwn. zie iewicht

iewicht vnw., iewet 1 een nader vast te stellen ding: ik hoor iewicht 2 • Engels aught • hetz. als iet/iets (verbastering), in °niewicht/°niewet/niet/niets, van °ie1 + °wicht ‘ding’

if vw. zie ef

ij m. zie uwe

ijde v. 1 gang: zijn ijde gaan 2 vlijt, werkzaamheid • Fries Ide, Yde (voornamen), Noors id • in °ijdig ‘vlijtig’, van °ijen ‘gaan’, ~ °id ‘gang; bezigheid’, mog. ~ °eide/°ede ‘moeder’, °edis ‘vrouw van aanzien’

ijdelen zw. -de 1 legen, leeg maken 2 zuiveren 3 beroven, plunderen 4 te niet doen, verijdelen • van ijdel

ijdig bn. 1 vlijtig, werkzaam, druk bezig • Noors idig • van °ijde ‘gang; vlijt’

ijen st. ee, is geëeën 1 gaan, zich voortbewegen • ~ °ijde, °id ‘gang’, ijlen ‘haasten’, °ijm, °ijven/°ijpen, °eed2 ‘landengte’, °vrei/°vreide/°vreidig ‘voortgaand’, wel ~ °eer1 ‘boodschapper’, eed ‘plechtige belofte’, mog. ~ °ijzen2 ‘krachtig gaan’, °jaan ‘zwad; baan door een veld of akker’ en/of °ee2/°eeuw2 ‘wet, zede, godsdienst; huwelijk’ (mits eig. ‘gang, wijze’)

ijf1 bn. ijver, -st 1 gedreven, levenskrachtig • Zaans IJf (mansnaam), Fries iif (in namen als Yf, Ive, Iuwe, Juwe) • van °ijven/°ijpen, ~ °ijf2/°ijve

ijf2 m./v. zie ijve

ijfloof o. zie ijveloof

ijg m. zie uwe

ijm v. 1 gang, vaart 2 stroom, beek • Nederduits Ihme (stroomnaam, Nedersaksen) • van °ijen ‘gaan’

-ijn1 bn., -en1 1 achtervoegsel ter aanduiding van afstamming, aard en hoedanigheid • in °eeuwen1, °geumen, °keunen, °moederijn/°moeren, °nijden/°nijn, °strijden/°strijn, °vaderijn/°varen3, Willemijn, hetz. als -en in stoffelijke bn. als aarden, houten, stenen, vgl. °-ijn2/°-en2

-ijn2 o., -en2 1 achtervoegsel ter aanduiding van afstamming, verkleining en liefkozing • in °hoeken, kluwen, kuiken, °magedijn, °tikken, °veken, veulen, °vingerijn, vogelijn, °welpen, zwijn, zelfstandig gebruik van °-ijn1/°-en1, vgl. °-ekijn, °-elijn

ijp m. 1 wisse loofboom (Ulmus), ew. °alm/°elm, °rust, °wijk • Hoeksewaards ijp, Kempens eep, Gelders-Overijssels îpe, Fries yp, iip, Westfaals îspe (uit ouder *îpse of o.i.v. espe), gew. Duits Effe, Iffe, Ipfe • hetz. als iep (met gew. klinker), in IJpelaar (Noord-Brabant), IJpeloo (Overijssel), mog. eig. ‘drijver, schip’ gezien het geschikte hout voor zeeschepen (vgl. °as/es ‘essenboom; schip van essenhout’) en ~ °ijven/°ijpen ‘drijven, dringen’, niet ~ Epe (Gelderland)

ijpe m. 1 zon, lamp des dags: de ijpe op het lijf hebben vermoeid zijn • Fries Ipe, Ype, Twents îpe • van °ijven/°ijpen ‘drijven, dringen, levenskrachtig voortgaan’

ijpen st. eep, h., is geëpen zie ijven

ijter bn. ijterder, -st 1 glorieus, uitstekend, voorstreffelijk, uitmuntend, edel • IJslands ítur • mog. eig. ‘groots, sterk’ o.i.d. en ~ °eiten ‘zwellen’

ijve m./v., ijf2 1 klimop (Hedera helix), ew. °veluwe, °wedewinde • Westvlaams ijfte, ifte, iefte, hiefte, Westfaals ewai, ewê, Oostfaals îwersch, îbersch bn., Duits Efeu, Engels ivy • in °ijveloof/°ijfloof/eiloof, van °ijven/°ijpen ‘drijven’ (vgl. Duits Trieb ‘loot, spruit’ bij treiben ‘drijven’), ~ °ijf1

ijveloof o., ijfloof 1 klimop (Hedera helix) • verouderd gew. Duits ibenlaub • hetz. als eiloof (verbastering), van °ijve/°ijf2 (zo niet °ijf1) + loof

ijven st. eef, h., is geëven, ijpen 1 drijven, dringen, streven, levenskrachtig voortgaan • gew. Engels ifle, gew. Zweeds ivla, ivlas • ~ °ijf1 ‘gedreven, levenskrachtig’, °ijve/°ijf2 ‘klimop’ (vgl. Duits Trieb ‘loot, spruit’ bij treiben ‘drijven’), °ijver ‘drift, verstuiving’, ijver ‘drift, aandrang’, °ijpe ‘zon’, Ieperlee (ouder Iepere, stroom in West-Vlaanderen), °ever1 ‘onstuimig, fel’, mog. ~ °imme1/°im1 ‘bijenzwerm, bijenvolk’, °imme2/°im2 ‘bij’ en/of °ijp/iep

ijver m. 1 drift, verstuiving • Drents iever • hetz. als ijver ‘drift, aandrang’, van °ijven/°ijpen

ijzen1 st. ees, is geëzen 1 krachtig gaan, dringen, stromen • ~ IJssel, IJzer, wel ~ °ijzen2/ijzer, mog. ~ °ijen ‘gaan, zich voortbewegen’

ijzen2 o. 1 wis metaal • Duits Eisen • oude nevenvorm van ijzer, °ieren1, wel eig. ‘het sterke’ en ~ °ijzen1

ijzermaal o. 1 roestvlek, in linnen en andere stof • Noordbrabants ijzermaal, Duits Eisenmal • van ijzer + maal ‘vlek, teken’

-ik m., -eke1 1 achtervoegsel ter aanduiding van verkleining, liefkozing en vertrouwdheid, ook voor namen van gewassen en dieren • Duits -ich, Engels -ock (in bijv. hillock), Noors -ke (in kråke, måke) • in bolderik, dolik, dravik, havik, °hoornik/°heurnik, °illik/°ilk, °kranik, leeuwerik, °muidik/°muik3, °parrik/°perrik, °tollik/°tolk, °vederik/°verk, °volik, °wazik, °wedik, zwezerik, eigennamen als Geveke en Willeke, vgl. °-ekijn

il bn. iller, -st 1 kwalijk, deerlijk, slecht, verdorven • Noors ill, IJslands illur • mog. in °illik/°ilk, mog. ~ °alken ‘vuil zijn’

ilg v. 1 honger, uithongering 2 beroerdheid

ilk m. zie illik

illik m. illiken, ilk 1 bunzing, fret: stinken als een ilk 2 vuilak, viezerik 3 deugniet, dondersteen, schalk 4 stommeling, oen • Limburgs illik, ilk, ulk, ulling, Drents ulk, Westfaals illerk, illekatte, illebutte, illebutten, illebuttek, ülk, üllek, üllerk, Oostfaals ilk, Duits Iltis • van mog. °il + °-ik

ilster v. zie elster

im1 o./m. zie imme1

im2 v. zie imme2

imkaar v. zie immekaar

imme1 o./m., im1 1 bijenzwerm, bijenvolk 2 bevolkte bijenkorf • Drents ieme, iem, Westfaals îmen, Zwitsers Imb, Imp, Imm, Imme • in °immekaar/°imkaar (waarvan imker), ~ °imme2/°im2, mog. ~ °ijven/°ijpen ‘drijven, dringen, levenskrachtig voortgaan’

imme2 v., im2 1 bij, honingbij • Gelders-Overijssels îme, Drents ieme, iem, Westfaals îme, Duits Imme, Zwitsers Imbe, Imme, Impe • ~ °imme1/°im1

immekaar v., imkaar 1 bijenkorf, ew. °bijkaar • Gelders-Overijssels îmenkaor • van °imme1/°im1 (zo niet °imme2/°im2) + °kaar1, ~ imker

in v. zie inne

inbeet o., inbijt 1 eerste ochtendmaal, ontbijt 2 begin, aanvang • Westvlaams inbeet, inbete, inbijt, Duits Imbiss • van °inbijten

inbijt o. zie inbeet

inbijten st. beet in, h. ingebeten 1 het eerste ochtendmaal nuttigen, ontbijten • ~ °inbeet/°inbijt

inder bn. 1 inwendig, innerlijk • IJslands iður o. ‘ingewanden’ • van in + °-der1/°-ter1

-ing m., -ong 1 achtervoegsel ter aanduiding van toebehoren, kenmerk en afstamming, vroeger ook gebruikt voor sibbe-, stam- en volksnamen • Fries -inga (in achternamen, eig. gen. mv.) • hetz. als -ling (verlenging), in o.a. °aloding/°aalding, Amerongen (Utrecht), °arming/°erming, Groningen, hoofding, °keuning/koning, °nijding, °ruiting, Vlaming (vgl. °vlan2/°vlam2), °vrissing, °wijking, wijting, zuring, niet ~ °Ing1, °Ing2/°Inge, -ing v. (in afleidingen van werkwoorden)

Ing1 m. 1 goddelijke voorvader in het Germaanse volksgeloof, heer van vrede en vruchtbaarheid • ~ °Ing2, niet ~ °-ing

Ing2 m., Inge 1 afstammeling of toegewijde van Ing: tot de Ingen rekent men alle Germanen in de landen langs de zee • Zweeds Yngve (mansnaam), mog. Fries Jonge (mansnaam, vgl. de klankontwikkeling van sjonge ‘zingen’) • hetz. als Inge (vrouwennaam), in namen als Ingeburg, Ingmar, van °Ing1, niet ~ °-ing

inganger m. 1 iemand die ingaat, binnengaat 2 indringer • van in + °ganger

Inge m./v. zie Ing2

ink1 vnw. 1 jullie twee, jullie beide (voorwerp) • Westfaals ink, verouderd Noordfries junk, jonk, IJslands ykkur • ~ °ink2, ~ °jut/°jit ‘jullie twee (onderwerp)’, °wit/°wut ‘wij twee’, °onk1 ‘ons twee’

ink2 vnw. 1 van jullie twee, van jullie beide (bezittelijk) • Westfaals inke, verouderd Noordfries junken, jonkens, junk, IJslands ykkar • ~ °ink1

ink3 m. 1 wond, litteken • gew. Zweeds ink, IJslands ökkr, ökkvi

ink4 m. 1 weerzin, wrok, diepgewortelde haat

ink5 bn. 1 boos, kwaad • ~ °ink4

inne v., in 1 innerlijk, wezen, gemoed: in inne worden gewaarworden, bemerken, opmerken; in inne zijn weten; in inne maken doen weten, bekendmaken • van in

innem bn. 1 binnenst • van in + °-em, ~ binnen

inner bn. 1 zich binnen bevindend, inwendig • Duits inner, Engels inner • vgl. °uiter

inster o. -s of -en 1 darmvet, ingewandsvet 2 (mv.) darmen, ingewanden • Oostfaals inster, Noors ister, IJslands ístra v. • van in

inweg bw., enweg 1 op weg, op reis, vandaan • Brabants ewég, ewèg, Engels away, Zweeds i väg • hetz. als weg ‘vandaan, verdwenen’ (verbastering), van (verzwakte vorm van) in + weg

inwid1 bn. -widder, -st 1 bedrieglijk, misleidend, loos 2 kwaadaardig, boosaardig, slecht

inwid2 o. 1 bedrog, misleiding, loosheid 2 kwaadaardigheid, boosaardigheid, slechtheid • van °inwid1

inwidnijd m. 1 kwaadaardige vijandigheid • van °inwid2 + nijd

inzaat m. 1 ingezetene, inwoner • van in + °zaat2 ‘gezetene’

itter v. itteren, itters 1 beek, stroom die vaak zwelt • Nederduits Itter (naam van meerdere stromen) • in Itterbeek (Overijssel), Itterbeek (Antwerpen), Itterbeek (Vlaams-Brabant), Itterbeek, Ittervoort, Neeritter (Nederlands-Limburg), Opitter (Belgisch-Limburg), Itteren (Nederlands-Limburg), ~ °eiter ‘beek’, van °eiten ‘zwellen’

A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z
Toelichting