ga bn. zie gaag
gaaf bn. 1 geefbaar, geschikt om te geven 2 in staat te geven • Duits gäbe (in gang und gäbe), Noors gjæv, IJslands gæfur • hetz. als gaaf ‘ongeschonden; mooi’ (oneig.), ~ geven, gave
gaag bn., ga 1 vlug, rap, snel 2 vlug handelend, behendig 3 overijld • Oostvlaams gaa, Duits jäh, gew. gäh, jach, gach • oude nevenvormen van gauw, in gadood ‘plotselinge dood’, mog. van ge + verwant van °oeg1 ‘vlug, snel’, niet ~ gaan, °gangen
gaal1 m./v. 1 zanger, zangeres 2 iemand die zingend bezweert, tovenaar, heks • Fries geale, geal • in nachtegaal, van °galen1 ‘roepen; zingen’
gaal2 bn. 1 betoverd, behekst 2 waanzinnig, dwaas, dol 3 razend, onstuimig, ruw: er is gaal weer op til • Zaans gaal, Noors gal, galen, IJslands galinn • van °galen1 ‘zingen’
gaam1 m./o. zie gadem
gaam2 o. zie gamen
gaar bn. zie garuw
gaarn bn. zie gern
gabben zw. -de zie gappen
gabberen zw. -de zie gappen
gacht v. 1 gang 2 doorgang, ingang, deuropening • Noors gått, IJslands gátt • van °gangen ‘gaan’, ~ gang
gad bn. gader of gadder, -st 1 goed, geschikt • ~ °gaden, goed
gadeling m., gedeling 1 gezel 2 (bloed)verwant • verouderd Duits Gätling, Getling • ~ °gaden
gadem m./o. -s, gaam1 1 huis bestaande uit één vertrek, ew. zaal 2 huisje, gebouwtje, winkeltje 3 vertrek, kamer, met name de slaapkamer: te gadem gaan naar bed gaan • Limburgs gaam, Westfaals gam, Rijnlands Gadem, Jadem, Duits Gaden (in Berchtesgaden) • van °gaden
gaden st. goed, h. gegaden 1 voegen, schikken 2 behoren bij 3 zich paren met • ~ gade, °gadeling/°gedeling, °gadem/°gaam1, gading, °ged/°gedde, goed, wel ~ °gader
gader m. 1 hek, traliewerk • Limburgs gaar, Duits Gatter • wel van °gaden
gal m. gallen 1 gebrek, onvolmaaktheid, schade: gallen in de akker 2 zere plek • Oostfries galle, gew. Engels gall, IJslands galli • hetz. als gal ‘gezwel bij paarden’ (o.i.v. Latijn galla ‘galappel’)
galen1 st. goel, h. gegalen 1 roepen, kraaien 2 zingen, ook van bezweringen, toverliederen • gew. Engels gale, Noors, gale, IJslands gala • mog. hetz. als °galen2, in °begalen, ~ °gaal1, °gaal2, galm, °galster, °gouder, °gollen ‘luid zingen; roepen’, gillen, °gelve/°gelf/golf, °galven/galpen, wel ~ °glie/°gluw ‘vreugde’, °gloom ‘gejubel’, °oorgoel1 ‘uitmuntend’
galen2 zw. -de 1 golven van smart, snijden van kou • Drents galen, gew. Engels geal, gale • mog. hetz. als °galen1 (vgl. snerpen ‘snijdend zeren; schril klinken’)
galen3 zw. -de 1 verlangen, begeren • ~ °gel ‘lust’
galm m., gelm 1 bundel, armvol, handvol, met name van hooi, stro of riet • Schiermonnikoogs galm, gew. Engels yelm, yealm, yolm
galster o. 1 toverlied, bezwering 2 tovenarij • verouderd Duits Galster • in °galsteren/°vergalsteren, ~ °galen1, °gouder ‘toverlied’
galsteren zw. -de, vergalsteren 1 betoveren, bezweren • Zwitsers galstere • van °galster
galven zw. -de 1 luidruchtig praten 2 schaterlachen 3 gekscheren 4 piepen • Westvlaams galferen, Twents galven • oude nevenvorm van galpen ‘schreeuwen’, ~ °gelve/°gelf/golf, °gelpen ‘schreeuwen’, °galen
gam v. gammen, gammer2 1 schatting, cijns, belasting: gammer gelden schatting betalen, ew. °gavel, °gilster 2 schat, kostbaarheid, waardevol iets • mog. ~ gave, °gavel ‘gift; schatting’, geven
gamen o., gaam2 1 vermaak, spel, sport 2 streek, lelijke grap • Fries geanne m./v. (in lângeanne), Engels game, gammon (in backgammon), Zwitsers Gammel • in °gamenen, ~ gemelijk, mog. ~ °gammer1
gamenen zw. -de 1 spelen, zich vermaken • van °gamen/°gaam2
gammer1 bn. gammerder, -st 1 daadkrachtig, doortastend, voortvarend, ijverig • mog. ~ °gimmen/°gimpen ‘springen’ of °gamen/°gaam2
gammer2 v. zie gam
gand m. 1 begerend, verlangend • ~ °ganen ‘gapen, openstaan’, °genen ‘gapen, openstaan’, °ginnen1 ‘(zich) openen’
ganen zw. -de 1 gapen, openstaan 2 begeren, verlangen • Oostfries ganen, gannen, Noors gane, IJslands gana • ~ °gand ‘begerend’, °genen ‘gapen, openstaan’, °ginnen1 ‘(zich) openen’, °goem/°goom3 ‘gehemelte’, °gazen
gangelen zw. -de, gengelen 1 drentelen, slenteren 2 heen en weer gaan • Gronings gangeln, gengeln, gìngeln • van °gangen
gangen st. ging, is gegangen 1 gaan • ~ gang, °geng, °ganger/°genger, °gangelen/°gengelen, niet ~ gaan (wel ermee verhaspeld)
ganger m., genger 1 iemand die gaat, op weg is, ew. reiziger • gew. Engels ganger • in °avondganger, °broodganger, °inganger, °nachtganger, °ommeganger, voetganger, voorganger, °waarganger, ouder genge, van gang of °gangen ‘gaan’, ~ °geng
gant bn. 1 geheel, heel, volledig 2 gaaf, ongeschonden • Duits ganz (ontleend als gans) • in °genten ‘helen’, mog. eig. ‘omvattend’ en ~ °geten ‘bereiken; vatten’
gappen zw. -te, gabben, gabberen 1 gekheid maken, grappen 2 spotten, spottend lachen • in ginnegappen ‘onhebbelijk lachen’, ~ gebbetje ‘grapje’, gapen
garden st. gord, h. gegorden zie gerden
garn bn. zie gern
gars m. garzen zie gers
garten zw. -te zie gerten
garuw bn., gaar 1 gereed, klaar, voorzien • Duits gar, gew. Engels yare, yar • hetz. als gaar ‘voldoende gekookt; afgemat’, mog. van ge- ‘geheel’ + °aruw/°aar1 ‘gereed’, ~ °garwe1/°gerwe2, °garwen/°gerwen
garwe1 v. -n, -s, gerwe1 1 wapenrusting, uitrusting 2 gewaad, kleding • IJslands gervi • van °garuw/°gaar
garwe2 v. -n, -s, gerwe2 1 duizendblad (Achillea millefolium), een eetbaar en geneeskrachtig kruid • Westvlaams gerve, Drents gar, garf (in hazegar, -garf), Engels yarrow • mog. in Gerwen (ouder Garwen, Noord-Brabant), niet in Gerven (ouder Gerwerdingen, Gelderland), mog. ~ °gers/°gars ‘zevenblad’ of gast (mits eig. ‘eter’)
garwen zw. -de, gerwen 1 gereed maken, uitrusten, voorzien 2 kleden, tooien 3 bereiden van voedsel • Noordhollands gerven, Westvlaams gerven, Noors gjøre, IJslands gera • van ~ °garuw/°gaar ‘gereed’
garzen st. gors, h. gegorzen zie gerzen
gastenbod o. -boden, gastgebod 1 uitnodiging tot een gastmaal 2 gastmaal, feestmaal • Duits Gastgebot, Noors gjestebud, gjestebod • van gast + (ge)bod ‘uitnodiging’, ~ (ont)bieden
gastgebod o. -geboden zie gastenbod
gat o. gaten 1 doorgang, toegang, poort 2 steeg, straat • Westvlaams gat, Gronings gat, Fries gat, jit, jet, Engels gate, gew. yat • hetz. als gat ‘opening’, ~ °gatuw1/°gate1, °geten/°begeten
gate1 v. zie gatuw1
gate2 v. zie gatuw2
gatuw1 v., gate1 1 weg, straat, pad • Westfaals gâte, Duits Gasse, Noors gate, IJslands gata • ~ °gat, °geten/°begeten ‘bereiken’
gatuw2 v. gate2 1 gebruiksvoorwerp, werktuig, wapen: gatuwen spullen, uitrusting 2 versiersel, ornament • Engels *yate (verholen in heriot), verouderd IJslands götvar mv. • wel van vroeg beklemtoonde vorm van ge- + afl. van °tooien/°touwen ‘doen; maken, bereiden’, vgl. °vratuw/°vrate
gauw v. 1 acht, aandacht, opmerkzaamheid • in °gauweloos, ~ °gauwen1, °gauwelen, mog. eig. ‘vlugheid van geest’ en ~ gauw ‘vlug’
gauwelen zw. -de 1 onbeschaamd en nieuwsgierig rondkijken • Zeeuws gauwelen • ~ °gauw, °gauwen1
gauweloos bn., gauwloos 1 achteloos, slordig, nalatig, ew. °gomeloos/°goomloos • IJslands gálaus • hetz. als Gauweloos, Gauwloos (achternaam), van °gauw
gauwen1 zw. -de 1 gadeslaan, schouwen • IJslands gá • ~ °gauw, °gauwelen
gauwen2 zw. -de 1 haasten, reppen: gauwt u! • van gauw ‘vlug’
gauwloos bn. zie gauweloos
gavel v. 1 gift 2 schatting, cijns, belasting: gavel staan schatplichtig zijn, ew. °gam/°gammer, °gilster • ~ geven
gaweg m. 1 voetpad, looppad, smalle weg voor voetgangers
gazen zw. -de 1 aangapen 2 kijken, staren • Engels gaze, gew. Zweeds gasa • ~ °gazerig, °ganen
gazerig bn. 1 onnozel, met de mond open • Drents gaozerig • van °gazen
gebade v. 1 vertrouwen
gebedde m./v. 1 bedgenoot, bedgenote 2 echtgenoot, echtgenote • van ge- ‘mede, samen’ + afl. van bed
geboord v., geboorde 1 het geboren worden 2 geslacht, stand, rang 3 nageslacht • Duits Geburt, Engels birth • oude, meer oorspr. nevenvormen van geboorte, ~ °beren1/baren ‘dragen’
geboorde v. zie geboord
ged o. gedden, gedde 1 verhaal, gedicht, lied 2 rede • gew. Engels yed • ~ °gaden
gedals o. gedalsen 1 gedruis, leven: een groot gedals maken • van °dalsen/°delsen ‘stampen, druisen, herrie maken’
gedaven st. gedoef, is gedaven zie daven1
gedde o. zie ged
gede1 v., gee 1 verlangen, gebrek 2 belijdenis van het geloof • ~ °gijd, °gijtsen, mog. ~ °gijnen ‘gapen, openstaan’
gede2 m. zie jede
gedeel m./v. zie gedele
gedele m./v., gedeel 1 deelgenoot 2 medeërfgenaam • van ge- ‘mede, samen’ + afl. van deel
gedeling m. zie gadeling
geden st. gad, h. gegeden zie jeden
gedocht m. zie gedofte
gedochte m. zie gedofte
gedoef bn. gedoever, -st 1 passend 2 gepast • Drents deuve • ~ °daven1, deftig
gedoft m. zie gedofte
gedofte m., gedoft, gedochte, gedocht 1 roeimaat, roeimakker, iemand waarmee een roeibank wordt gedeeld 2 maat, makker • van ge- ‘mede, samen’ + afl. van doft/docht ‘roeibank’
gedongen bn. 1 volwassen, welgegroeid 2 uitstekend, voornaam, volmaakt • oud vd. van °dijen1/°dingen1 ‘vast worden, verdikken; voorspoedig groeien’
gedrog o. gedrogen 1 misleiding 2 misleidende verschijning • in °alfsgedrog/°elfsgedrog, van °driegen1
gedui bn. zie geduide
geduide bn., gedui 1 achtzaam, opmerkzaam 2 verstandig, wijs 3 genegen, aardig, minzaam, vriendelijk, welwillend • mog. Westfaals duede ‘bekwaam’, IJslands þýður • ~ duiden ‘uitleggen’ (eig. ‘verstandig maken’), °die1/°dielijk ‘meegaand, volgzaam’, °diede/°died ‘volk’, °dauw3 ‘zede’, °dwaar ‘meegaand’, °gedwaar, °gedwade/°gedwa/gedwee ‘meegaand’
gedwa bn. zie gedwade
gedwaar bn. 1 gelijkgestemd, eendrachtig, harmonieus • in °gedwaren, van ge- ‘samen, geheel’ + °dwaar ‘meegaand’
gedwade bn., gedwa 1 meegaand, mak, tam • hetz. als gedwee (met gew. klank), ~ °geduide/°gedui ‘achtzaam; genegen’
gedwaren zw. -de 1 in overeenstemming brengen, harmoniseren • van °gedwaar
gee v. zie gede
geef v. zie geve
geek m. zie jeek
geer1 m. 1 speer, spies • gew. Engels gore, gew. Noors geir • in aalgeer/elger, °atgeer ‘werpspeer’, °geervang/°gervang, °navegeer/avegaar en eigennamen als Gerhard, Gerbrand, Gernand, ~ geer ‘spits stuk land’, °gijs/°gijzel ‘loot; pijl’
geer2 v. zie jeer
geervang m., gervang 1 harpoen • van °geer1 ‘speer’ + °vang
geërve m./v. 1 medeërfgenaam 2 erfgenaam • van ge- ‘mede, samen’ + afl. van erve of erven
gegen vz., bw., jegen 1 tegemoet 2 ten opzichte van, ten aanzien van 3 in aanraking met 4 ter afwering van 5 in strijd met • Westvlaams jegen, Fries jin, Duits gegen, Engels gain (in again, gainsay), Noors gjen-, IJslands gegn • hetz. als jegens (verlenging), in °aangegen, °gegenode/°jegenode, bejegenen, tegen (van te gegen, langs de verbastering tgegen/tjegen, die anderszins als te jegen werd opgevat, zodat jegen als nevenvorm ontstond)
gegenode v., jegenode 1 omstreek, het omliggende land: reizen door de jegenode 2 landstreek, gebied • Gronings jegend, verouderd jegenode, Duits Gegend • van °gegen/°jegen + °-ode
geheer bn. geheerder, -st 1 aanzienlijk, roemrijk 2 verheven 3 uitstekend, heerlijk • ~ heer, heerlijk
geherm m./o. zie herm
gehermen zw. -de zie hermen1
gehugd v. zie hugd
gehugdig bn. zie hugdig
gehuur bn. gehuurder, -st zie huur
geigen zw. -de 1 afwijken, zwenken, scheef gaan • Zwitsers geige, geigle, Noors geiga, geia, IJslands geiga • mog. ~ jicht ‘ontsteking in gewricht, meestal grote teen’ (ouder gicht)
geiteling m. 1 merel, zwarte lijster, ew. °ansel/°amsel 2 lijster, ew. °drossel • Drents geiteling, geteling, gieteling, Oostfries geitel, Westfaals gaidling, IJslands geitungr ‘wesp’ (voorheen ‘vogel’) • wel niet ~ geit ‘sikdrager’
geizen bn. zie gezen2
gekel m. zie jekel
gel m. 1 lust • ~ °galen3 ‘verlangen’
gelande m. 1 aangrenzende landbezitter: de naaste gelande 2 landgenoot • van ge- ‘mede, samen’ + afl. van land
gelauwen zw. -de zie lauwen
geld1 bn. 1 onvruchtbaar, van mensen en dieren, ew. °steer 2 onbevrucht: een geld ei 3 niet drachtig, niet zwanger: een gelde koe • Drents gel, Gronings gèl, gew. Engels geld, yeld, Noors gjeld • ~ °gelt, °gout
geld2 o. 1 betaling, vergoeding 2 beloning, loon 3 belasting, schatting 4 offer aan de goden • hetz. als geld ‘betaalmiddel’ (oneig.), ~ gelden, gilde, °gilster, wel ~ °gult
gelden st. gold, h. gegolden 1 betalen, vergoeden 2 belonen 3 offeren aan de goden • hetz. als gelden ‘opbrengen, van kracht zijn’ (oneig.), in vergelden, ~ °geld2, gilde, °gilster, wel ~ °gult
geleef m. zie geleve
gelende o. 1 houten hekwerk, heining van staken, latten, palen, planken • Duits Geländer, verouderd Gelände • hetz. als gelint/glint (verbastering), van °lande ‘staak’
geleve m., geleef 1 broodgenoot 2 makker, metgezel, ew. °gemate/°gemaat • van ge- ‘mede, samen’ + afl. °leef2 ‘brood’
gelf v. gelven zie gelve
gelimp v. zie limp
gelimpen st. gelomp, h. gelompen zie limpen
gelingen st. gelong, is gelongen zie lingen
gelm m. zie galm
geloem bw. 1 rijkelijk, in overvloed, dik: de bloemen bloeien geloem 2 dikwijls, vaak • van loem1 ‘toegeeflijk; zacht; mild; rijkelijk’
gelp1 bn. 1 schreeuwend, brullend 2 piepend, jankend 3 pochend, snoevend, opscheppend 4 pralend, pronkend 5 fel schijnend 6 welig groeiend • Limburgs gelp, gilp, Drents gelp, gew. Duits gelf • van °gelpen
gelp2 m./o. 1 geschreeuw, gebrul 2 gepiep, gejank 3 gepoch, gesnoef, opschepperij 4 praal, pronk 5 pracht, weelde • Drents gelp, Engels yelp, IJslands gjálp • van °gelp1 of °gelpen
gelpen st. gielp, h. gegolpen 1 schreeuwen, brullen 2 piepen, janken 3 pochen, snoeven, opscheppen 4 pralen, pronken 5 fel schijnen • Westfries gilpen, Drents gelpen, gilpen, Gronings gilpen, gew. Duits gelfen, gilfen, Engels yelp • ~ °gelp1, °gelp2, °galven/galpen
gelt v. 1 gesneden vrouwelijk zwijn • Zeeuws gèlt, Sallands gelt • ~ °gout, °geld1
geluw bn. 1 zonkleurig • Westvlaams geluw, geelw, Duits Gelb, Engels yellow • oude nevenvorm van geel
gelve v. gelven, gelfe 1 baar, verheffing van het water • hetz. als golf (oneig., o.i.v. golf ‘zeeboezem’ uit het Grieks), ~ °galven/galpen
gemaak m. zie gemake
gemaat m. zie gemate
gemagen mv. 1 onderlinge verwanten • van maag ‘verwant’, vgl. gebroeders van broeder
gemake m., gemaak 1 helft van een stel 2 wederhelft 3 vriend 4 gelijke • Engels match, Noors make, IJslands maki • hetz. als makker (verbastering), van ge- ‘mede, samen’ + afl. van °maken1 ‘voegen, passen’
gemang1 bn. zie mang1
gemang2 o. zie mang2
gemang3 vz., bw. zie mang3
gemate m., gemaat 1 etensgenoot 2 makker, metgezel, ew. °geleve/°geleef • Nederduits mât (ontleend als maat) • van ge- ‘mede, samen’ + afl. van °mat/°mete/°meet1 ‘eten, voedsel’
gemeed bn. zie gemeid
gemeid bn., gemeed 1 kreupel, gewond 2 gek, dwaas, dom 3 lichtzinnig, speels 4 vrolijk, blij, verheugd • ~ °meiden2 ‘beschadigen, verwonden’
gemein bn. 1 in onderlinge uitwisseling, gezamenlijk 2 de meeste mensen betreffend 3 gewoon, alledaags • oude nevenvorm van gemeen, in °gemeine/°gemene, van °mein1/°meen1 ‘wissel; uitwisseling’
gemeine v., gemene 1 groep met onderlinge uitwisseling 2 gezelschap • van °gemein/gemeen
gemene v. zie gemeine
gemep o. gemeppen, genep 1 samenvloeiing van twee stromen 2 splitsing van een stroom • hetz. als Guémappe (ouder Gamapia, Pas-de-Calais), Jemappes (ouder Gamapio, Henegouwen), Jemeppe-sur-Meuse (ouder Gamappe, Luik), Jemeppe-sur-Sambre (ouder Gimeppe, Namen), Genepiën/Vieux-Genappe (ouder Genapia, Waals-Brabant), van oude nevenvormen van ge- ‘samen’ (gebruikt indien het grondwoord met een klinker begint) + afl. van °aap1/°ape ‘stroom’
gemet o. gemeten zie met2
gemoet o. zie moet
gemund v., mund 1 verstand, geest, gedachte(n), geheugen, heugenis, (na)gedachtenis, herinnering: in gemunde hebben denken aan • Engels mind, gew. Noors mynd, IJslands mynd • in °gemundig/°mundig, van °monen/°meunen ‘denken aan, geheugen’, ~ °meun ‘geest, verstand’
gemundig bn., mundig 1 denkend aan, indachtig, geheugend, herinnerend: gemundig van zijn wortels • van °gemund/°mund ‘gedachten, geheugen’
genan m./v. zie genanne
genanne m./v., genan 1 naamgenoot, naamgenote • Zeeuws genan, Rijnlands Genanne • van ge- ‘mede, samen’ + afl. van naam, ~ °nennen
genen zw. -de 1 gapen, openstaan • Duits gähnen • ~ °gijnen ‘gapen, openstaan’, °ginnen1 ‘(zich) openen’
genep o. geneppen zie gemep
generen zw. -de zie neren
geneugen onr. genag, genocht, h. genocht of geneugen zie genogen
genezen st. genas, is genezen zie nezen
geng bn. 1 begaanbaar: een geng woud 2 in staat te gaan 3 gangbaar, in omloop zijnde, geldig: geng en gaaf 4 gangbaar, gewoon, veel voorkomend, vaak voorkomend 5 algemeen erkend, aanvaard • Zaans geng, Oostfaals ginge, genge • in Ginkel (ouder Gengiloe, Utrecht), van °gangen ‘gaan’ (vgl. °feng naast vangen), ~ gang, °ganger/°genger
gengelen zw. -de zie gangelen
genger m. zie ganger
genist v. 1 redding, verlossing 2 genezing • Zwitsers G’nisst, G’niss • van °nezen/°genezen ‘veilig terugkeren’
genocht v., genucht 1 toereikendheid 2 overvloed • ~ °genogen/°geneugen
genogen onr. genag, genocht, h. genocht of genogen, geneugen 1 reiken, toereiken 2 toereikend zijn, voldoende zijn • ~ °genocht/°genucht, genoeg, °noegen, na, naar, mog. ~ °uister ‘gretig’
genten zw. -te 1 heel maken, helen, genezen • van °gant ‘(ge)heel’
genucht v. zie genocht
gerard o. 1 eten, voedsel 2 maaltijd • mog. ~ °rarn ‘huis’ en/of °rast, rust
gerarn m. zie gerarne
gerarne m. 1 gebuur, nabuur, buurman • Noors granne, IJslands granni • van ge- ‘mede, samen’ + afl. van °rarn ‘woning’
gerden st. gord, h. gegorden, garden 1 omringen, omsluiten, omvatten • Faeröers gjarða • ~ gorden, gordel, gaard
gereden zw. -de, gereiden 1 in orde brengen, gereedmaken 2 voorbereiden • Noors greie, IJslands greiða • van gereed, ~ °reed
gereiden zw. -de zie gereden
geren1 zw. -de 1 verschrikken, angst aanjagen • ~ geest, °gijzen
geren2 zw. -de zie jeren
gerf v. 1 insnijding, keep, kerf 2 spleet, reet, kier 3 geul, greppel • Kortrijks gerve, Zaans gurf, gerf • wel ~ garf ‘schoof’ (dan eig. ‘gesneden koren’)
gerinnen st. geron, is geronnen 1 stollen, stremmen: geronnen bloed • van ge- ‘samen, geheel’ + °rinnen ‘lopen; vloeien’
gern bn., garn, gaarn 1 gretig, belust, begerig • ~ gaarne, begeren
gers m. gerzen, gars 1 zevenblad (Aegopodium podagraria) • Duits Giersch • mog. ~ °garwe2/°gerwe2 ‘duizendblad’
gerten zw. -te, garten 1 wijken, uit de weg gaan 2 weggaan, van huis gaan, de hort op gaan 3 van huis zijn, drentelen • Westvlaams gerten, garten, Zaans garten, gnarten, jarten, jirten
geruin1 o. 1 raadsel, mysterie • van °ruin ‘fluistering; geheim (beraad)’, ~ °geruine/°geruin2
geruin1 m./v. zie geruine
geruine m., geruin1 1 vertrouweling, raadgever, hartsvriend • van ge- ‘mede, samen’ + afl. van °ruin ‘fluistering; geheim (beraad)’, ~ °geruin1
gervang m. zie geervang
gerwe1 v. -n, -s zie garwe1
gerwe2 v. -n, -s zie garwe2
gerwen zw. -de zie garwen
gerzen st. gors, h. gegorzen, garzen 1 uitsteken, opsteken, overeind staan 2 verstarren 3 huiveren van afschuw, de nekharen recht overeind hebben • Westvlaams kerzelen • ~ garstig ‘ranzig; walgelijk’, °groeien ‘uitsteken’, wel ~ °gorre ‘oude merrie’, mog. ~ °gors/°gorst ‘gaspeldoorn’
geschap o. geschapen 1 schepping, vorming, schepsel 2 beschikking, verordening: de geschapen het noodlot • van °scheppen ‘maken, vormen; ontwerpen; verordenen’
geschien st. geschag, is geschien zie schien
geschienis v. zie schienis
gesibben zw. -de zie sibben
gespeel m./v. zie gespele
gespele m./v., gespeel 1 speelgenoot, speelmakker 2 vriend, vriendin, gezel, vertrouwde • van ge- ‘mede, samen’ + afl. van spel
gessen zw. -te zie gissen
gestal m. zie gestalle
gestalle m., gestal 1 medestander 2 makker, maat • Fries stalke (verkleining) • van ge- ‘mede, samen’ + afl. van °stal ‘stand; plek’ (vgl. °stalbroeder)
gestoem bn., gestoemig 1 stil, kalm, rustig, vredig • Duits gestüm, gestümig • in °ongestoem/°ongestoemig, van °stoem ‘grondslag’
gestoemig bn. zie gestoem
gestuur o. zie stuur2
getaam bn. zie taam1
getal bn. -taller, -st zie tal
geten st. gat, h. gegeten, begeten 1 bereiken 2 verkrijgen, verwerven, gewinnen 3 vatten, pakken, te pakken krijgen • Engels get, beget, IJslands geta • in vergeten, ~ °gatuw1/°gate1 ‘weg’, °gat ‘doorgang’, Gete (stroomnaam), mog. ~ gissen, °gant ‘geheel’ (mits eig. ‘omvattend’)
geteng bn., bw. zie teng
getes1 bn. getesser, getest zie tes1
getes2 o. getessen zie tes2
getessen zw. -te zie tessen
geu m. geuen zie geude
geude m. -n, geu 1 priester • ~ god, mog. ~ °guien ‘(aan)roepen’
geumen bn. 1 menselijk 2 mannelijk: geumen en keunen • van °goom2 ‘mens; man’ + °-ijn1/°-en1
geuren zw. -de zie guren
geut m./v. 1 gieting, schenking van vloeistof: een geut water 2 stortbui: hemelse geut 3 waterloop • Antwerps geut, Drents geute, geut, Duits Guss, gew. Engels git • van gieten, ~ goot, °gooien2
geve v., geef 1 geschenk, gift • ~ geven, gave, gift
gevaarde m. 1 reisgezel, reisgenoot • Duits Gefährte • van ge- ‘mede, samen’ + afl. van °vaard/vaart ‘reis’
gevee bn., geveeg 1 onderling vijandig, in vete verkerend 2 vijandig jegens 3 vervuld met haat jegens 4 gehaat • van ge- ‘samen’ + °vee1/°veeg1 ‘vijandig’
gevig bn. 1 rijk, weelderig • wel ~ geven (mog. i.v.m. vermogen tot gulheid)
gevoer bn. zie voer2
gevraag bn. zie vraag
gevreinen zw. -de 1 vernemen, horen, leren: gevreinen van grootse daden • IJslands fregna (met verlies van voorvoegsel) • van °vreinen
gevulk o. 1 heerschare, legerschare, legeronderdeel, divisie, troep • ~ °vulken, °volk ‘legerschare’
gewaarden zw. -de zie waarden
gewand o. 1 stof 2 kleding, gewaad, uitrusting 3 gerei, tuig 4 waar, goed • in ingewanden, ~ winden ‘wikkelen’
geweig o. zie weig1
gewijten st. geweet, is geweten 1 nastreven, achtervolgen 2 gaan 3 weggaan, vertrekken • ~ °wijten ‘zien’, °wijen3 ‘azen’, °weide ‘jacht(gebied)’
gewoud o. 1 macht, beschikking, gezag, heerschappij, soevereiniteit: in Gods gewoud varen een onzekere toekomst tegemoet gaan 2 kracht, sterkte 3 misbruikte kracht • Duits Gewald, wel Fries wâld (in Sânwâlden) • ouder gewold, gewald, oude nevenvorm van geweld, van °wouden/°gewouden
gewouden st. gewield, h. gewouden zie wouden
gezamend bn. zie zamend
gezeed bn. 1 een wisse aard hebbende: wel gezeed zijn 2 beschaafd, gemanierd • van zede
gezellen onr. gezou, h. gezoud of zw. -de zie zellen2
gezelnede v. 1 gezellin, echtgenote, gemalin, eega, gade • van gezel + °-nede
gezen1 st. gas, is gegezen zie jezen
gezen2 bn., geizen 1 leeg, gebrekkig 2 behoeftig, arm 3 schraal, bar 4 krachteloos, zwak, flauw 5 bleek, ziekelijk van gelaat • Drents gezem, giezem, Fries geizenich, Noordfries giisen, gew. Engels geason • ~ geest ‘zandgrond’
gezet o. gezetten zie zet
gezinde1 m. 1 reisgezel, reisgenoot 2 gevolgsman, volgeling, dienaar • in °huisgezinde, van ge- ‘mede, samen’ + afl. van °zind ‘weg, tocht’, ≠ gezind ‘geneigd, gestemd’ (van zin)
gezinde2 o. 1 reisgezelschap 2 hofhouding, gevolg van een heer 3 gezelschap • Duits Gesinde • hetz. als gezin (verbastering), van °gezinde1
gezindschap v. 1 gezelschap 2 gevolg van een heer • van °gezinde1
gezwazelijk bn. 1 geheim • van °zwaas ‘eigen’
gezweren mv. 1 de wederzijdse schoonvaders van een echtpaar: de gezweren lagen elkaar niet • van °zweer ‘schoonvader’, vgl. gebroeders bij broeder
gicht1 bn. zie jecht1
gicht2 v. zie jecht2
gichten zw. -te zie jechten
gichtig bn. zie jechtig
gieken st. gook, h., is gegoken zie jieken
gieker bn. giekerder, -st zie jieker
giel m. 1 muil, opengesperde bek • ~ geul
Giel v. zie Jiel
gien st. gag, h. gegien zie jien
giepen st. goop, is gegopen 1 hol zijn • ~ °gopen
gieven st. goof, h., is gegoven zie guiven
giezen st. goos, h., is gegozen zie guizen
gijd m. 1 hebzucht, gierigheid, gulzigheid, vraatzucht • in °gijtsen, ~ °gede1, mog. ~ °gijnen ‘gapen, openstaan’
gijg v. 1 luit 2 viool • Duits Geige • ~ gijgen1
gijgen1 zw. -de 1 luit spelen 2 viool spelen • Duits geigen • ~ °gijg
gijgen2 zw. -de 1 de mond open hebben 2 hijgen 3 begeren, verlangen • Vlaams-Brabants gâigen, Westfaals gîgen, Faeröers gíggja • ~ giechelen, °gijnen ‘gapen, openstaan’
gijl o. 1 zever, mondschuim • hetz. als gijl ‘biergist’, in °gijlen ‘aangapen’, ~ °gijnen ‘gapen, openstaan’
gijlen zw. -de 1 aangapen 2 begeren 3 bedelen • Oostfaals gîlen • van °gijl ‘zever, mondschuim’
gijler m. 1 bedelaar • van °gijlen
gijm v. 1 opening, opensperring • gew. Duits giem, Noors gima, IJslands gíma • ~ °gijnen ‘gapen, openstaan’
gijnen st. geen, h. gegenen 1 gapen, openstaan • Noors gina, IJslands gína • ~ gijn ‘takel’, °gijgen2 ‘de mond open hebben’, °gijm ‘leegte’, gijpen, °gijl ‘zever, mondschuim’, geil, geeuwen, °gissen/°gessen, °guwen, °ganen ‘gapen, openstaan; begeren’, °ginnen1 ‘(zich) openen’
gijs m. gijzen, gijzel 1 scheut, twijg, loot 2 dunne stok 3 pijl, ew. °arwe/°erwe, °vijl, °vliek 4 telg, afstammeling, kon vroeger als borg voor de vrede door een wedijverend huis worden opgevoed 5 menselijke borg: te gijzel geven, nemen, houden • Duits Geisel, IJslands gísl • hetz. als gijzelaar (verlenging), in voornamen als Gijsbert, Gijsmar en wel in Gijsselte (Drenthe), ~ gesel, °geer1 ‘speer’
gijtsen zw. -te 1 begeren, belust zijn op, met hebzucht verlangen • Duits geizen • van °gijd ‘hebzucht’, ~ °gede1 ‘verlangen’
gijver bn. gijverder, -st 1 hebzuchtig, gierig, gretig, gulzig • gew. Engels givour • mog. ~ °gijnen ‘gapen, openstaan’
gijzel m. -s zie gijs
gijzen st. gees, is gegezen 1 afgrijzen, in grote angst verkeren • ~ geest, °geren2
gilster o. 1 schatting, belasting, ew. °gam/°gammer, °gavel • ~ °geld2, °gelden, gilde
gim m. gemen 1 winter: dit veulen is een gim oud 2 sneeuw
gimmen1 st. gom, h., is gegommen, gimpen 1 springen, huppelen • Noors gimpa • ~ °gommen/°gompen, mog. ~ °gammer1 ‘behendig’
gimmen2 zw. zie jemmen
gimpen st. gomp, h., is gegompen zie gimmen1
gin1 bn. ginner, -st 1 open, wijd, weids, uitgestrekt, ruim, groot • in °gin2, van °ginnen1 ‘(zich) openen’
gin2 o. ginnen 1 wijde opening, afgrond, leegte • van °gin1, ~ °ginnen1 ‘(zich) openen’
ginder v. zie jinder
ginnen1 st. gon, h., is gegonnen 1 openen, openmaken 2 zich openen, opensperren • in ontginnen, ~ °gin1, °gin2, °ginnen2 ‘lachen’ (eig. ‘de mond opensperren), °genen ‘gapen, openstaan’, °ganen ‘gapen, openstaan’, °gand ‘begerend’, °gijnen ‘gapen, openstaan’
ginnen2 zw. -de, ginniken 1 lachen, spottend lachen 2 gekheid maken, grappen 3 voor de gek houden, beetnemen, ew. foppen, bedotten • IJslands ginna • eig. ‘de mond opensperren’, in ginnegappen ‘onhebbelijk lachen’, ~ °ginnen1 ‘(zich) openen’
ginniken zw. -te zie ginnen2
gint vnw. 1 dat: gint jaar komend jaar; dit of gint • Westvlaams gint, gunt, Westfaals gint • naast gene ‘die’, ~ ginds, ginder, °beginden ‘voorbij’
gissen zw. -te, gessen 1 snakken, snikken, hikken • Duits gischen, gischten, gew. Engels yesk, yex, yox • ≠ gissen ‘raden’, ~ geeuwen, °gijnen ‘gapen’
gister v. 1 hand, ew. °mond, °volm • mog. ~ gast
git vnw. zie jit
glaai bn. 1 glimmend, glad 2 doorschijnend, doorzichtig 3 opgezet, ontstoken • Gronings glaai, Fries glei, glaai, gew. Noors glæ, IJslands glær • ~ glad, gloeien, glas, °glaar1, °glaar2, °glan
glaar1 bn. glaarder, -st 1 schitterend, glinsterend 2 schitterend, helder, starend, groot, van ogen • in °glaren1, ~ °glaar2, glas, gloeien, °glaai, glad, °glan
glaar2 o./m. 1 barnsteen, versteend hars 2 hars • ~ glaar1, glas, gloeien, °glaai, glad, °glan
glan bn. glaner of glanner, -st 1 helder, zacht schijnend, glanzend • Noors glan o. • in Glane (voorheen stroomnaam, Overijssel), ~ glunder, Geleen (ouder Glene, voorheen stroomnaam, Nederlands-Limburg), gloeien, glad, glas, °glaai, °glaar1, °glaar2
gland bn., glend 1 glimmend, glanzend 2 gloeiend 3 heet • Westfries gland, Gronings glìnde, glìnne, glìn • ~ °glinden/°glinten of gloeien
glaren zw. -de 1 schitteren, glinsteren, in verschillende kleuren 2 schitteren, van ogen 3 glazig kijken, staren • Westvlaams glariën, glaren, Engels glare • van °glaar1
glauw bn. 1 goed ziend, scherpziend, voorzichtig, nauwkeurig, wijs 2 goed te zien, duidelijk zichtbaar, helder • Zaans glouw, glooi, Oostfries glau, Noors gløgg, IJslands glöggur • wel ~ °gluimen ‘dreigend kijken’
glede m., glee 1 kiekendief (Circus) 2 wouw (Milvus milvus) 3 buizerd (Buteo buteo) • Drents glee, Fries glee, Engels glede, gew. Deens gleie, IJslands gleða • wel ~ glijden
glee m. zie glede
gleim m. 1 glans, schijnsel, schittering, licht • Engels gleam • ~ °glijmen
glend bn. zie gland
glezen bn. 1 van glas gemaakt, op glas lijkend • oude nevenvorm van glazen, van glas
glie o., gluw 1 vrolijkheid, vrolijk geluid, gezelligheid • Engels glee • ~ °gloom ‘gejubel’, wel ~ °galen ‘roepen; zingen’
glief v., glieven 1 gleuf, kier • Drents glieve, Sallands glieve, IJslands gljúfur m. • ~ gleuf, glop ‘smalle doorgang’
glijmen st. gleem, h. geglemen 1 schijnen, schitteren • gew. Duits gleimen, Noors glima • ~ °gleim
glijten st. gleet, h. gegleten 1 schijnen, glitteren • Duits gleißen • ~ glitteren
glimpen st. glomp, h. geglompen 1 glanzen, blinken: glimpend haar • Westvlaams glimpen • oude nevenvorm van glimmen, ~ glimp
glinden st. glond, h. geglonden, glinten 1 schijnen, schitteren 2 kijken • ~ glunderen, glinsteren, glans, mog. ~ °gland/°glend
glinten st. glont, h. geglonten zie glinden
gloef m./v. zie gloeve
gloem1 bn. 1 troebel, onhelder 2 nevelig, mistig 3 schemerachtig, duister • Oostfaals glaum • ~ °gloem2, °gloemen
gloem2 o. 1 troebelheid, onhelderheid 2 nevel, mist 3 schemer, duisternis • Engels gloom • van °gloem1, ~ °gloemen
gloemen zw. -de 1 vertroebelen, troebel worden, onhelder worden 2 nevelen, misten 3 duisteren, duister worden • van °gloem1 of °gloem2
gloeve m./v., gloef 1 handschoen • Engels glove • van ge- + °loeve ‘handvlak’
gloom m. 1 gejubel, vrolijk geluid • IJslands glaumur • ~ °glie/°gluw ‘vrolijkheid’, wel ~ °galen ‘roepen; zingen’
gluimen zw. -de 1 dreigend zien, staren 2 nijdig, vals zijn (gezegd van honden) • wel ~ °glauw ‘scherpziend’
gluw o. zie glie
gnap bn. gnapper, -st 1 nauw, eng 2 nauwsluitend, welvoeglijk, net 3 aantrekkelijk, mooi, bevallig 4 bekwaam, flink, kloek • Zaans gnap, verouderd Fries gnap, gnep, Zwitsers gnapp • hetz. als knap (verbastering), wel eig. ge-nap en ~ °noever ‘bekwaam’
gneest m. 1 vonk • Noors gneiste • ~ °gnijzen
gnijden st. gneed, h. gegneden 1 wrijven • Noors gni, gnide • ~ °gnijzen
gnijzen st. gnees, h. gegnezen 1 verbrijzelen, vergruizen 2 knarsetanden 3 de tanden tonen, grijnzen, grinniken 4 mopperen, morren • Drents gniezen, Fries gnize, Noors gnisa, IJslands gnísta • hetz. als kniezen (gew., verbastering), ~ °gnisteren, °gneest, °gnijden
gnisteren zw. -de 1 knetteren • Fries gnisterje, Duits gnistern, knistern (ontleend als knisteren) • ~ °gnijzen
go o. gooien zie gooi
gobbelen zw. -de zie gobben
gobben zw. -de, gobbelen, gobberen 1 stromen, plenzen 2 gutsen, klotsen, heen en weer bewegen, van vloeistof 3 overgeven, braken • Gronings gobben, gobbeln, Drents gobben, IJslands gubba • ~ °guiven
gobberen zw. -de zie gobben
gode1 v. 1 geroep 2 spot, beschimping • Noors gau, verouderd IJslands gauð • ~ °gooien/°gouwen ‘schreeuwen, roepen’, °guien ‘(aan)roepen’
gode2 v./m. 1 peetouder, doopouder • gew. Duits Gote v., Götte m. • ~ god
godeweb o. 1 goddelijk weefsel, zeer kostbare stof • van oud mv. van god + web
godmoeder v. 1 peetmoeder, doopmoeder • verouderd Westvlaams godmoeder, Engels godmother • van god + moeder
godvader m. 1 peetvader, doopvader • Westvlaams godvader, Engels godfather • van god + vader
goedspel o., gospel 1 de blijde boodschap, het evangelie • Engels gospel • van goed + °spel ‘verkondiging, verhaal’
goelen zw. -de 1 groeten 2 sussen, troosten • IJslands gæla • ~ °galen1
goem m., goom3 1 gehemelte, verhemelte 2 tandvlees • Westfaals gômen, Duits Gaumen, Engels gum, IJslands gómur • ~ °ganen ‘gapen, openstaan’
gof m. 1 scheut, guts 2 stoot, duw, zet • Zaans gof • ~ °guiven/°gieven
goken zw. -te 1 misleiden, voor de gek houden, bedriegen, beetnemen, ew. foppen, trullen • van °gook ‘koekoek’ (eig. ‘bedrieger’), ~ goochelen, °guigen
golf o. golven 1 verhoogde houten vloer 2 vak in de schuur voor de berging van koren en hooi • Drents golf, goul, Fries golle, Noors golv, IJslands gólf
gollen zw. -de 1 luid zingen 2 roepen • ~ °galen ‘roepen; zingen’, gillen, mog. ~ °gloom ‘gejubel’, °glie/°gluw ‘vrolijkheid’
gomeloos bn., goomloos 1 achteloos, slordig, nalatig, ew. °gauweloos/°gauwloos • van °goom1
gomen zw. -de 1 de aandacht op iets vestigen, letten op, bezien 2 zorg dragen voor 3 menen, van mening zijn • gew. Duits gaumen, gäumen, Noors gjemme, gjømme, IJslands geyma • van °goom1
gommen zw. -de, gompen 1 springen, huppelen • Zwitsers gumpe, gumpele, gümpele, Zweeds gumpa • ~ °gimmen/°gimpen
gompen zw. -te zie gommen
gond1 v., gonde, gunde 1 strijd, krijg, oorlog, ew. °baduw/°bade, °hade, °hild/°hilde • in voornamen als Hildegond, ~ °banen2 ‘doden’, mog. ~ °gond2
gond2 m. 1 zweer, ontsteking • gew. Engels gound • in °gonderave, mog. eig. ‘wond, slag’ en ~ °gond1
gonde v. zie gond1
gonderave v. 1 wis kruipend gewas (Glechoma hederacea), vanouds een middel tegen zwerende wonden • hetz. als hondsdraf, onderhave (verbasteringen), van °gond2 ‘zweer, ontsteking’ + °rave2 ‘rank’
gondvaan m. 1 krijgsvaandel • van °gond1+ vaan
gooi o., go 1 landstreek, gewest • Gronings go (in Gorecht, Fivelgo, Hunsingo), Fries gea, Duits Gau • hetz. als het Gooi (Noord-Holland), nevenvormen van gouw, mog. van ge- + (nevenvormen van) °ouw/°ooi ‘land langs water’
gooien1 zw. -de, gouwen 1 schreeuwen, roepen 2 huilen, gieren, van de wind • Fries geie, gew. Noors gøy, verouderd IJslands geyja • ~ °gode1 ‘geroep’, °guien ‘(aan)roepen’
gooien2 zw. -de 1 gieten 2 stromen, gulpen • Drents geuien • hetz. als gooien ‘werpen’ (oneig.), ~ gieten, °guiven/°gieven, °guizen/°giezen
gook m. 1 koekoek 2 dwaas • Duits Gauch, Noors gjøk, IJslands gaukur • eig. ‘bedrieger’, ~ °goken ‘misleiden, voor de gek houden’, goochelen, °guigen ‘heimelijk doen; misleiden’
goom1 m./v. 1 acht, aandacht, opmerkzaamheid: goom nemen op iets 2 feestelijk onthaal, gastmaal 3 mening, inzicht: naar mijn goom • Noors gaum, IJslands gaumur • in °gomeloos, °gomen, mog. ~ god (mits eig. ‘geacht’ o.i.d.)
goom2 m. 1 aardling, mens: goden en gomen 2 man • IJslands gumi • in bruidegom, °druchtegoom/°druchtegom, reuzegom (in Vlaams volksliedje), °zezegoom/°zezegom, °geumen, mog. ~ gammel ‘vervallen, oud’ (mits eig. ‘tot de aarde bestemd’ o.i.d.)
goom3 m. zie goem
goomloos bn. zie gomeloos
goor bn. goorder, -st, gorig 1 treurig, verdrietig 2 armzalig • ≠ goor ‘smerig, vies’
gopen v. 1 lege hand 2 de beide handen gekomd samengehouden • ~ °giepen
goren zw. -de zie guren
gorig bn. zie goor
gorre v. 1 oude, versleten merrie, knol: gorre om guil gelijk tegen gelijk • Gents gorre, Fries goarre, Duits Gurre, Gorre • wel ~ °gerzen/°garzen ‘verstarren’
gorren zw. -de 1 rommelen, knorren, snorren, grommen • Duits gurren, gew. Engels gurr, gurl
gors m., gorst 1 gaspeldoorn (Ulex europaeus), een stekelige, licht ontvlambare struik die na brand snel weer groeit • Engels gorse, gew. gorst • mog. in Gorssel (Gelderland), mog. ~ °gerzen/°garzen ‘uitsteken; verstarren’, dan wel ~ °gorselen/°gorstelen ‘verschroeien’
gorselen zw. -de, gorstelen 1 verschroeien, verbranden, verzengen, uitdrogen • Zaans garstelen, Fries goarselje • mog. ~ °gors/°gorst ‘gaspeldoorn’
gorstel v. 1 kraakbeen • Engels gristle
gorstelen zw. -de zie gorselen
gospel o. zie goedspel
gosselen zw. -de zie gussen
goudband m. 1 gulden hoofdband, diadeem
gouder o. 1 toverlied, bezwering 2 tovenarij • IJslands galdur • ~ °galster ‘toverlied’, °galen1
goudroden bn. 1 met gulden ornamenten versierd • van goud + °roden
goudvinger m. 1 vierde vinger van de hand, ew. °hartvinger, ringvinger
gout m. 1 gesneden mannelijk zwijn • Zwitsers Galz, Noors galt, galte, IJslands göltur • ~ °geld1 ‘onvruchtbaar’, °gelt
gouwen zw. -de zie gooien1
gra bn. 1 askleurig • Oostvlaams gra, graad, graat, Westfaals grå, Noors grå, IJslands grár • oude nevenvorm van grauw (vgl. °bla naast blauw), ~ °grauwen/°gruwen, °graken/°grieken
graad1 m. 1 honger 2 begeerte, gulzigheid, hebzucht • Engels greed • in graag (ouder gradig)
graad2 m. 1 scherpe punt, spitse punt 2 scherpe rand • Westfaals gråd, Duits Grat • ~ °groeien ‘uitsteken’
graafnede v., gravenede 1 gravin • van graaf + °-nede
graan v. 1 kafnaald, ew. °eil, °ein 2 dennennaald, sparrennaald, ew. °bar, °leem 3 borstelig haar, baardhaar, snorhaar: zijn granen opsteken zijn knevels opstrijken 4 graat • Westvlaams granen mv., Duits Granne, Zweeds gran, gew. grän (ontleend als green, in grenen), Noors gran, IJslands grön • ≠ graan ‘koren’ (van Latijn grānum ‘korrel’), ~ °groeien ‘uitsteken’
graat m. 1 gehuil, geween • ~ °graten
grabben zw. -de zie grapen
graft v. 1 gegraven waterloop • Gronings graft • oude, meer oorspr. nevenvorm van gracht, van graven, ~ °grapen/°grappen/°grabben
graken zw. -te, grieken 1 dagen, aanbreken van de dag • hetz. als krieken (verbastering), ~ °graking/°grieking, °grauwen/°gruwen, °gra/grauw
graking v., grieking 1 dageraad, morgenstond, ochtendschemering • van °graken/°grieken
gram bn. gramer of grammer, -st 1 boos, verstoord, toornig, verbolgen, vijandig • Gronings gram, Noors gram, IJslands gramur • ~ grim, °grimmen
gramhugdig bn. 1 geneigd tot vijandigheid • van °gram+ °hugdig
gran bn. granner, -st 1 puntig, scherp 2 nauwkeurig • Oostfries gran, Noors grann, IJslands grannur • ~ °groeien ‘uitsteken’
grand m. 1 grof zand 2 grof meel • Twents grand, Gronings grand, Fries grân o., IJslands grandi • ~ grind, °grinden
grapen zw. -te, grappen, grabben 1 schrapen 2 vlug pakken, grissen • Gronings groapen, Engels grab, grapple • ~ °grapsen/°graspen, grap, grabbelen, graven, graf, °graft/gracht, greppel, groep ‘stalgoot’, groeve/groef, °grobben, niet ~ grijpen, °grippen (wel erdoor beïnvloed)
grappen zw. -te zie grapen
grapsen zw. -te, graspen 1 vlug pakken, grissen • gew. Duits grapsen, grapschen, Engels grasp, gew. graps, grapse, Noors grapse, grafse • ~ °grapen/°grappen/°grabben
graspen zw. -te zie grapsen
graten st. griet, h. gegraten 1 wenen, huilen 2 rouwen • Noors gråte, IJslands gráta • ~ groeten, °graat
grauwen zw. -de, gruwen 1 dagen, aanbreken van de dag • Antwerps grauwen, Noors gry • ~ °graken/°grieken, °gra/grauw, mog. ~ °guren/°geuren/°goren ‘stralen; kijken’ en/of °groeien ‘uitsteken’
gravenede v. zie graafnede
grede v., gree 1 wijdbeense stand 2 stap • ~ °grijden
gree v. zie grede
greef m. zie greve
gremmen zw. -de 1 boos maken, kwaad maken • ~ grim, gram, °grimmen
grete v. 1 begerigheid, sterk verlangen • ~ gretig
greur m. 1 verschrikking, iets vreselijks 2 angst, grote vrees • ~ °griezen, wel ~ °grouwen/gruwen, °gruizen ‘huiveren’
greve m., greef 1 kreupelhout, struikgewas 2 klein bos • Westfaals graiwe (in Graiwen, ambtelijk Greven), Engels grove, gew. greave, gew. Noors greivlar mv. ‘takken van een gewei’
grevel m., greving 1 das (Meles meles) • Gronings greven, Westfaals griəwel, Oostfaals grêwing, Noors grevling • ~ graven
greving m. zie grevel
grief v. zie grieve
grieken zw. -te zie graken
grieking v. zie graking
griet o. 1 puin, steengruis 2 grof zand 3 strijdperk, krijt • Westvlaams griet, gew. Engels greet, gew. Noors grjot, IJslands grjót • van °grieten ‘vermorzelen, verbrijzelen’, ~ grut, gort
grieten st. groot, h. gegroten 1 vermorzelen, verbrijzelen • ~ °griet, groot, grut, gort, °grom
grieve v., grief 1 kaan, uitgebakken stukje vet • Duits Griebe, Engels greaves mv. • ~ grof
griezen st. groor, h. gegroren 1 bang maken, verschrikken • ~ °greur, wel ~ °grouwen/gruwen, °gruizen ‘huiveren’, niet ~ °grijzen/°grijzelen/griezelen, afgrijzen
grijden st. greed, h. gegreden 1 de benen uit elkaar zetten, wijdbeens staan 2 een stap zetten, stappen • Limburgs grijden • ~ °grede
grijm m./v., grim 1 vlek, smet 2 roet, zwartsel, smeer 3 zwart gesmeerd gezicht 4 mom, masker 5 gezichtsschut van een helm 6 helm met gezichtsschut 7 schim, spook, geest • Westvlaams grijm, grim, Zaans grim, Twents grim, Gronings grim (in grimd ‘gevlekt’), Engels grime, Deens grime, IJslands gríma • in °grijmen en eigennamen als Grimbert, ≠ grim ‘toorn’, voorlopers zijn uitgeleend aan het Frans en teruggeleend als grimas en grime ‘schmink’, vgl. °mas1/°masser
grijmen zw. -de 1 zwart maken, beroeten 2 knoeien, morsen • Westvlaams grijmen, mog. Drents griemen, Engels grime • van °grijm
grijnen st. green, h. gegrenen 1 flitsen, oplichten 2 snauwen 3 onaangenaam, boosaardig kijken, grijnzen 4 schreeuwen, huilen • Gronings grienen, Zwitsers grīne • ~ grijnzen, °grijzen/°grijzelen/griezelen, mog. ~ gril ‘overmatig licht; fel, wijd open (van ogen)’
grijp m. 1 gier • van grijpen, ~ grip, greep
grijzelen zw. -de zie grijzen
grijzen st. grees, h. gegrezen, grijzelen 1 een lelijk gezicht trekken, van woede, smart of schrik 2 krijsen met een lelijk gezicht 3 huiveren 4 de tanden bloten 5 knarsetanden • Westvlaams grijzelen, krijzelen, Antwerps grijzen, Limburgs grijzen, Gronings griezen, Fries grize, gew. Engels grize, grizzle • hetz. als griezelen (met gew. klinker), in afgrijzen, ~ grijnen, grijnzen, niet ~ °griezen
grim m. grimmen zie grijm
grimmen st. grom, h. gegrommen 1 woeden, tieren, razen • ~ grim, °gram, °gremmen, °grimzen, grommen, °grommel ‘donder; onweer’
grimzen zw. -de 1 woedend zijn, toornen, woeden, razen, wreed optreden • van grim, ~ °grimmen
grind1 m. 1 schurft • Zwitsers Grind • mog. ~ °grinden
grind2 v. 1 omheining, hek • Noors grind, IJslands grind • ~ grendel
grinden st. grond, h. gegronden 1 knarsen, malen, verbrijzelen, vermorzelen • Engels grind • ~ °grand, grind, mog. ~ °grind1
grippen zw. -te 1 pakken, vastpakken, vasthouden • Engels grip • ~ grijpen
gro m. zie grode
grobbelen zw. -de zie grobben
grobben zw. -de, grobbelen 1 schrapen, bijeengrijpen 2 wroeten 3 boenen • Westvlaams grobbelen, Zeeuws grobben, Utrechts grobbelen, Fries grobje, grobbelje, Engels grub, gew. grob, grobble • ~ °grapen/°grappen/°grabben, graven
grode m., gro 1 boezem, borst 2 schoot
groe v. zie groede
groede v., groe 1 ontspruiting, ontkieming 2 groenheid, frisheid 3 groei, wasdom 4 groen buitendijks land, begraasde aanwas • Fries groede, IJslands gróði m., gróður m. • hetz. als Groede (Zeeland), Groet (ouder Groede, Noord-Holland), van °groeien
groeien st. grieuw, h., is gegroeien 1 uitsteken, opsteken, overeind staan: gras grieuw alom 2 ontspruiten, ontkiemen: te lente groeien boom en kruid 3 groen, fris, levenskrachtig zijn • hetz. als groeien ‘groter worden’ (oneig.), ~ °groede/°groe, groen, gras, groeze/groes, graat, °graad2 ‘scherpe punt’, °gran ‘puntig’, °graan ‘kafnaald; dennennaald; baardhaar’, °gerzen/°garzen ‘uitsteken’, mog. ~ °grauwen/°gruwen ‘dagen’, °gurre/°gur ‘klein meisje’
grom o. grommen, grum 1 stofje, vuiltje 2 stof, vuil 3 neerslag, bezinksel, droesem 4 kroost, kinderen, kind: met grom zwanger • Drents grom, grum, Gronings grom, Fries grom, gew. Zweeds gromm, gorm • hetz. als grom ‘visingewanden’, in °grommen ‘zachtjes sneeuwen’, °grommig ‘groezelig’, °grummel ‘kruimel; stofdeeltje’, ~ °grieten ‘vermorzelen’, grut ‘gebroken graan; kroost’
grommel m. 1 donder 2 onweer • Gronings grommel, Drents grommel • ≠ gerommel, in °grommelen, ~ °grimmen ‘woeden, tieren, razen’, grommen
grommelen zw. -de 1 donderen 2 onweren • Gronings grommeln, Drents grommeln, Westfaals grummeln • van °grommel
grommelig bn. zie grommig
grommen zw. -de 1 zachtjes sneeuwen • Drents grommen • van °grom
grommig bn., grommelig 1 groezelig, smerig 2 wazig, troebel 3 onweerachtig, dreigend, vuil • Gronings grommeg, Drents grummelig, grommelig, Westfaals grummelig, Fries grommich, grommelich, gew. Engels grumly, Zweeds grumlig • van °grom, met invloed van °grommel ‘donder; onweer’
groop m. 1 pot 2 ketel
grouwen zw. -de 1 huiveren • Zeeuws grauweren, Fries grouwe, grouje, Duits grauen • oude nevenvorm van gruwen, ~ °gruizen, wel ~ °griezen ‘verschrikken’, °greur
gruizen zw. -de 1 huiveren • Twents groezen, groezeln, Oostfries grûsen, Duits grausen, gew. Engels growze ‘rillen’ • ~ °grouwen/gruwen, wel ~ °griezen ‘verschrikken’, °greur
grum o. grummen zie grom
grummel o., grummetje 1 kruimel 2 stofdeeltje 3 beetje • gew. Engels grummel • van °grom/°grum
grummetje o. zie grummel
gruntelen zw. -de zie grunten
grunten zw. -te, gruntelen 1 knorren 2 grommen • Engels grunt, Duits grunzen
gruwen zw. -de zie grauwen
guf bn. 1 scheutig, vrijgevig 2 kwistig, weelderig, overdadig 3 gulzig • ~ °guiven/°gieven
guien zw. -de 1 roepen, aanroepen 2 huilen, gieren, fluiten, met name van de wind • Zaans guien • ~ °gooien1/°gouwen ‘schreeuwen, roepen’, °gode1 ‘geroep’, guiten ‘kraaien (van genot); drenzen; huilen van de wind’, °guis ‘spot’, °guilen ‘huilen’, mog. ~ god (dan eig. ‘het aangeroepene’), °geude/°geu ‘priester’
guig m., guiger 1 iemand die (of iets dat) zich verbergt, heimelijk doet, misleidt of gekheid maakt • verouderd Deens gyg, gyger, Noors gygr, jyvr, gjøger v., IJslands gýgur v. • ~ °guigen
guigen st. goog, h. gegogen 1 heimelijk doen, zich verbergen, zich verschuilen 2 misleiden, voor de gek houden 3 gekheid maken, spotten • ~ °guig/°guiger, guichelen, goochelen, °gook ‘koekoek’ (eig. ‘bedrieger’), °goken ‘misleiden, voor de gek houden’
guiger m. zie guig
guilen zw. -de 1 huilen, janken, schreeuwen, roepen • Drents goelen, gew. Engels gowl, goul, gool • ~ °guien ‘roepen; huilen’, mog. ~ guil ‘knol’ (vroeger o.a. ook ‘hengst’, vgl. °wreen ‘hengst’ bij °wrijnen ‘huilen’)
guis m. 1 hoon, spot 2 opgetrokken neus, minachtend gezicht • ~ verguizen ‘beschimpen’, °guien ‘roepen; huilen’
guisen zw. -te 1 met kracht stromen • Twents goeskern, Engels gush • ~ °guizen/°giezen
guiven st. goof, h., is gegoven, gieven 1 stromen, vloeien • Noors guve, gjuve • ~ °guf, °gof, °gobben, °gooien2 ‘gieten’
guizen st. goos, h., is gegozen, giezen 1 gutsen, stromen 2 hoorbaar stromen 3 regenen • Twents goezn, Gronings goezen, gew. Engels gowze, IJslands gjósa • ~ °guisen, °gussen, °gooien2 ‘gieten’, mog. ~ gul
gult m. gulten 1 schuld, geldelijke verplichting 2 schuld, misdaad, zonde • Engels guilt • wel eig. ‘betaling’ en ~ °gelden
gunde v. zie gond1
gunder m. zie gunner
gunnaar m. zie gunner
gunner m., gunder, gunnaar 1 iemand die een ander gunstig gezind is of begunstigt 2 vriend, makker, maat • Duits Gönner • van gunnen
gur v. gurren zie gurre
guren zw. -de, geuren, goren 1 stralen, pronken 2 kijken, staren • Noordbrabants geure, Drents geuren, Fries guere • mog. hetz. als guren/geuren ‘lekken, vallen, van koren e.d.’ (mits eig. ‘stralen’), mog. ~ °gra/grauw, °grauwen/°gruwen ‘dagen’
gurre v. gurren, gur 1 klein meisje • Gelders-Overijssels gör, Oostfaals gör, Engels girl (mog. ontleend aan het Nederduits), gew. Zweeds gorre, gurre m. ‘jongen’ • mog. ~ °groeien
gusselen zw. -de zie gussen
gussen zw. -te, gusselen, gosselen 1 gutsen, stromen • Westvlaams gusselen • ~ °guizen/°giezen
guwen zw. -de 1 gapen, geeuwen 2 aangapen, hunkerend kijken 3 staren • Westvlaams guwen, Fries gouwe • ~ geeuwen, °gijnen ‘gapen’