echel v. zie egel1
echt1 v. 1 bezit, eigendom, vermogen 2 vermogen, kracht 3 familie, sibbe, bloedlijn, ras • IJslands ætt • ≠ echt ‘huwelijk’, hetz. als Echt (Limburg), in °vrecht/vracht ‘loon, lading’, van °egen ‘bezitten’
echt2 bw. zie eft
ed- 1 voorvoegsel dat herhaling en wederkering aanduidt • in °edloon, °ednieuw, °ederukken, °edewijt, °edewinden, en met oneig. spelling in etgras, etmaal, wel ~ adem, ader
ede v. 1 moeder • ~ °edem, wel ~ °edis ‘vrouw van aanzien’, mog. ~ °ijde ‘gang; vlijt’
edem m. 1 schoonzoon • Limburgs eejem, Duits Eidam • ~ °ede
eden zw. -de 1 de eed afnemen, beëdigen • Duits eiden • van eed, ~ °ette ‘beëdigde, gezworene’
eder1 m. eders, ederen 1 hek, schutting, omheining 2 omheind oord • Westfaals ær (in balkenær), Zwitsers Etter, gew. Engels edder, eder, ether, Noors jar, IJslands jaðar • mog. ~ Ede (Gelderland)
eder2 vw., oder 1 of • Westfaals àder, àr, Duits oder, Engels or
ederiken zw. -te zie ederukken
ederukken zw. -te, ederiken 1 herkauwen • Antwerps irriken, irken, nirken, gew. Duits itrücken • van °ed- ‘wederom’ + °rukken ‘oprispen’
edewijt o. 1 smaad, hoon • van °ed- ‘wederom’ + °wijt1 ‘straf’
edewinden st. edewond, h., is edewonden 1 ronddraaien, slingeren • van °ed- ‘wederom’ + winden
edis v. edissen 1 vrouw van aanzien, edele vrouw 2 bovennatuurlijke, goddelijke vrouw • wel ~ °ede ‘moeder’, mog. ~ °ijde ‘gang; vlijt’
edlonen zw. -de 1 belonen 2 vergelden • van °edloon
edloon o. 1 beloning 2 vergelding • in °edlonen, van °ed- ‘wederom’ + loon
ednieuw bn. 1 hernieuwd, verkwikt, wederom sterk • van °ed- ‘wederom’ + nieuw
ee1 v. eeën zie eeuw1
ee2 v. eeën, eeuw2 1 wet, zede, gebruik, godsdienst: nood breekt ee nood breekt wet, de oude ee het vóórchristelijke, vooral het oude testament, de nieuwe ee het christendom, het nieuwe testament 2 huwelijk, echt: ter ee verzoeken • Duits Ehe, Zwitsers E • in °eebraak, °eebreker, °eebreuk, °eegade/eega, °eehaft/°eehacht/echt, °eelijk, °eeloos, °eelui/°eelieden, °eenede, °eevast, °eeward/Eward, °eezage/°ezige, Erik, Ewoud, wel ~ °eeuw1/°ee1 ‘leven, levenskracht; leeftijd; tijdperk; 100 jaar’, anders mog. eig. ‘wijze, gang, weg’ en ~ °ijen ‘gaan’
ee3 bw. 1 eerder, vroeger, tevoren • Duits eh • ~ eer ‘voordat’, eerder
eebraak bn. 1 wetbrekend, onzedelijk 2 overspelig • van °ee2/°eeuw2 ‘wet, zede, godsdienst; huwelijk’ + °braak1
eebreker m./v. 1 breker van de wet 2 breker van de huwelijkseed, overspelige • Westfaals êbreker, Duits Ehebrecher • van °ee2/°eeuw2 ‘wet, zede, godsdienst; huwelijk’
eebreuk v. 1 het breken van de wet 2 het breken van de huwelijkseed, overspel • Duits Ehebruch • van °ee2/°eeuw2 ‘wet, zede, godsdienst; huwelijk’
eed m. 1 vuur, lichtend vuur 2 brandstapel, ew. °baal 3 gloed • in °eiden ‘verbranden; harden met vuur’, mog. in Een (ouder Eden, Drenthe), ~ °eel1 ‘vuur, brand’, °ees1 ‘vuurhaard’, eest ‘droogoven’, mog. ~ °eer2 ‘koper; metaal’
eedspel o. -spellen, espel 1 de woorden van de eed, het eedformulier, ew. °eedstaf 2 ambt, bediening, waarvoor men bij aanvaarding een eed aflegt 3 rechtsgebied, district • van eed + °spel ‘verkondiging, verhaal’
eedstaf m. -staven 1 de woorden van de eed, het eedformulier, ew. °eedspel 2 afgelegde eed • IJslands eiðstafr • in °eedstaven, van eed + °staf1 ‘schriftteken; stokje’
eedstaven zw. -de 1 de woorden van de eed voorzeggen, ew. °staven • Drents eedstaven, IJslands eiðstafa • van °eedstaf
eeg m. 1 slang 2 worm • in °egel1/°echel ‘bloedzuiger’, mog. ~ egel (mits eig. ‘slangeneter’)
eegade m./v. 1 echtgenoot, echtgenote • hetz. als eega (verbastering), van °ee2/°eeuw2 ‘wet, zede, godsdienst; huwelijk’ + gade
eehacht bn. zie eehaft
eehaft bn., eehacht 1 wetgebonden, wettig 2 waarlijk, waarachtig, werkelijk • Zwitsers ehaft • hetz. als echt ‘werkelijk; huwelijk’ (samentrekking), van °ee2/°eeuw2 ‘wet, zede, godsdienst; huwelijk’ + °haft1/°hacht1 ‘vast, gebonden’
eek1 bn., iek 1 eeuwig • ~ °eeuw1/°ee1
eek2 m. 1 wisse loofboom met gelobd blad (Quercus) • Westvlaams eeke, Westfries eek, Twents eeke • oude nevenvorm van eik, in °eekt, Ekehaar (Drenthe), niet in eekhoorn
eekt v. 1 groep eiken, eikenbos • hetz. als Eekt (Gelderland), Ter Eekt (Brussel), van °eek/eik + °-d/°-t
eel1 o. 1 vuur, brand • in °eilen ‘branden’, ~ °eed ‘vuur; brandstapel’
eel2 m., elg, elk 1 eland • Duits Elch, Engels elk, Noors elg, IJslands elgur • oude nevenvormen van eland, mog. ~ °eluw/°eel3 ‘geelrood; bruingeel’
eel3 bn. zie eluw
eelieden mv. zie eelui
eelijk bn., elijk 1 wettig, volgens de wet, rechtmatig, vooral van wederhelften gezegd • Duits ehelich • van °ee2/°eeuw2 ‘wet, zede, godsdienst; huwelijk’
eeloos bn. 1 onwettig 2 ongehuwd, ongetrouwd • Zwitsers elos • van °ee2/°eeuw2 ‘wet, zede, godsdienst; huwelijk’
eelui mv., eelieden 1 gehuwd stel, echtpaar • Duits Eheleute • van °ee2/°eeuw2 ‘wet, zede, godsdienst; huwelijk’ + lui/lieden
eem1 v., eme 1 natuurlijke waterloop, stroom, rivier • Drents eem (in beëmen ‘bevloeien’) • in Eemnes, Eemten, van °amen1 ‘gieten, stromen’, ~ Eems (stroomnaam)
eem2 m. 1 stoom, damp, warme lucht 2 rook • Noors eim, IJslands eimur
eenboren bn. 1 uniek, enig in zijn soort of generatie • van een + (ge)boren
eendage m. 1 vastgestelde dag, bijv. voor een rechtszitting 2 sterfdag • van een + nevenvorm van dag
eenderik m. zie aanderik
eenede v. 1 echtgenote, gemalin, eega, gade • van °ee ‘wet’ + °-nede
eenhard bn. 1 moedig, standvastig, bestand
eenloop bn. 1 vrijgezel, alleenstaand
eenmoed v. 1 eendracht, eenstemmigheid, eensgezindheid 2 vastberadenheid, vaste wil, innige ernst • Gronings ainmoud, verouderd Duits Einmut • in °eenmoedig
eenmoedig bn. 1 eendrachtig, eenstemmig, eensgezind 2 vastberaden, standvastig • Fries ienmoedich, Duits einmütig • van °eenmoed
eennacht bn. 1 één nacht oud
eenode v., enode 1 woestenij, heide 2 onherbergzaam oord • van een, vgl. °evenode, °heemode, °jegenode
eenwijg o. 1 een-op-een-gevecht, duel • van een + (nevenvorm van) °wijg3 ‘strijd’
eenwoud m. 1 alleenheerser, erfelijk heerser, keizer, koning • IJslands einvaldur • van een + (verzelfstandiging van) °woud ‘heersend’
eenzaat m., eenzater 1 kluizenaar, heremiet, ew. °woudbroeder • van een + °zaat2 dan wel °zater
eenzater m. zie eenzaat
eer1 m. 1 boodschapper, bode, heraut • wel ~ °ijen ‘gaan, zich voortbewegen’, niet ~ °erend/°arend ‘boodschap, opdracht’
eer2 o. 1 koper 2 metaal in het algemeen • Engels ore (samengevallen met de evenknie van oer ‘grondijzer’), Noors eir, IJslands eir • mog. ~ °eed ‘vuur; brandstapel’, niet ~ oer ‘grondijzer’
eer3 v. 1 roeiriem • Engels oar, IJslands ár
eer4 m. 1 heer, meester • mog. Fries Ere (eigennaam) • mog. in Eersel (ouder Erslo, Eresloch, Noord-Brabant), mog. in Marsberg (ouder Meresburg, met m van het lidwoord, ouder Eresburg, Noordrijn-Westfalen), mog. ~ °ezer ‘bloed’ i.v.m. bloedlijn
eer5 v. 1 gewapend treffen, strijd, gevecht • verouderd IJslands jara • ~ °erel ‘edelman, krijger’, ernst, °orren ‘treffen, strijden’, niet ~ eer ‘aanzien’
eer6 o. zie eruw
eerdagen mv. 1 dagen van weleer, ew. °voorndagen • IJslands árdagar • van eer ‘vroeg(er)’ + dagen
eern m. zie eren3
eernen zw. -de 1 een boodschap brengen, om een boodschap gaan 2 verkondigen, spreken • Fries earnje, IJslands árna • ~ °eer1
eerwakker bn. 1 vroeg-wakker • van eer ‘vroeg(er)’ + wakker
ees1 v. ezen 1 vuurhaard 2 smidse • Noors eise, IJslands eisa • ~ °eed ‘vuur; brandstapel’, eest ‘droogoven’, niet ~ °es ‘vuurhaard; smidse’
ees2 v. esen 1 wens, verlangen, begeerte 2 vraag, verzoek 3 vordering • Westvlaams eesch, Gelders-Overijssels eesch, Engels ask • oude nevenvorm van eis, in °esen/eisen
eesten zw. -te 1 eren, eerbiedigen, hoogachten • ~ eer
eet v. 1 wilde haver • Zaans oot, Engels oat • wel van °eiten ‘zwellen’, niet van eten, wel al vroeg verhaspeld met °aat1 ‘eten; veevoer’
eeuw1 v., ee1 1 leven, levenskracht, tier, fut: eeuw en eg leven en vlijt 2 leven, levensduur, levenstijd, leeftijd 3 tijdperk, zeer lange tijd • Westvlaams eeuwe, Fries ea bw. ‘ooit’, Engels ever bw. ‘ooit; altijd’, Noors æve, IJslands ævi v., æ bw. ‘altijd’, -ær bn. (in langær ‘langdurig’) • hetz. als eeuw ‘100 jaar’ (oneig.), in °eeuwen1 ‘eeuwig’, ~ °eek1/°iek ‘eeuwig’, °ie1/°jo ‘altijd; ooit’, jong ‘vol leven’, wel ~ °ee2/°eeuw2 ‘wet, zede, godsdienst; huwelijk’, mog. in °eeuwen2 ‘voeden’
eeuw2 v. zie ee2
eeuwen1 bn. 1 eeuwig • IJslands ævin- • van °eeuw1/°ee1 + °-ijn1/°-en1
eeuwen2 zw. -de 1 te eten geven, voeden, weiden • IJslands æja • ~ °eeuwsel, mog. van °eeuw1/°ee1 ‘leven, levenskracht’
eeuwen3 zw. -de 1 minachten, verachten, versmaden • in °eeuws
eeuws bn. 1 veracht, geminacht, versmaad • van °eeuwen3
eeuwsel o. 1 weide in een bos • van °eeuwen2
eevast bn. 1 trouw aan de wet, godsdienstig, religieus, vroom • van °ee2/°eeuw2 ‘wet, zede, godsdienst; huwelijk’ + vast
eeward m., eward 1 hoeder van de wet, priester • hetz. als de naam Eward, van °ee2/°eeuw2 ‘wet, zede, godsdienst; huwelijk’ + °ward ‘hoeder’
eezage m., ezige 1 wetzegger, kenner van de wet • van °ee2/°eeuw2 ‘wet, zede, godsdienst; huwelijk’ + afl. van zeggen
effenen zw. -de, evenen 1 uitvoeren, voltooien, afmaken • Noors evne, emne, IJslands efna • ≠ effenen ‘gelijkmaken’, ~ oefenen of af
efferen bn. zie averen
eft bw., echt2 1 daarna, nadien, naderhand, later 2 opnieuw, wederom, andermaal: nu en echt telkens, steeds, herhaaldelijk • hetz. als echter (verlenging, oneig.), ~ af, achter (ouder after), °aver1 ‘later; achter’, van
eg v. eggen 1 scherpe kant, van mes, bijl, zwaard: met oord en eg, ew. snede 2 rand 3 zwaard, ew. °bil, °brand, °heer/°heur, °maak 4 vlijt, ijver: eeuw en eg leven en vlijt • Gronings eg, Duits Ecke, Fries ich, *edze (in namen als Edzard), Engels edge, Noors egg, IJslands egg • ≠ eg ‘landbouwwerktuig’, hetz. als neg (met n- van het lidwoord), in Egbert, °eggesteen, °duneg ‘slaap, zijde van het voorhoofd’, van °agen1/°aan1 ‘scherp zijn’
egedas v. egedassen, eidas 1 hagedis 2 salamander, watersalamander • Leids eidas, Oostfaals êgedisse, êgedixe, Duits Eidechse, gew. Engels ask • hetz. als hagedis (verbastering o.i.v. °hagetis/heks ‘tovenares’), mog. van oude nevenvorm van °oeg1 ‘vlug’ + afl. van °dessen2 ‘rennen’
egel1 v., echel 1 bloedzuiger • Twents egel, echel, Duits Egel, Noors igle • van °eeg ‘slang; worm’, mog. ~ egel (mits eig. ‘slangeneter’)
egel2 bn. zie agel
egel3 m. zie eigel
egelen zw. -de, eggelen 1 tot last zijn, schaden • Engels ail, Noors egle • van °agel/°egel2/°eggel ‘moeilijk, lastig’
egen onr. eeg, echt, h. geëcht 1 bezitten, in eigendom hebben • IJslands eiga, Engels owe • ~ eigen, °echt1 ‘bezit’
eggel bn. zie agel
eggelen zw. -de zie egelen
eggesteen m., egsteen 1 scherpe steen 2 hoeksteen • Twents eggesteen, Duits Eckstein • van °eg ‘scherpe kant’ + steen
egsteen m. zie eggesteen
eidas v. eidassen zie egedas
eiden zw. -de 1 verbranden 2 harden met vuur • van °eed ‘vuur, brand’
eigel m., egel 1 scheut, loot 2 pijl • gew. Zweeds egel, äjel • niet ~ egel ‘stekelig zoogdiertje’
eiken1 zw. -te 1 prikkelen, opwinden 2 irriteren, boos maken • ~ °eiken2, °ekel, niet ~ eikel ‘vervelende man’
eiken2 bn. 1 koppig, halsstarrig, weerspannig • Noors eikjen • ~ °eiken1, °ekel
eil m. 1 kafnaald, ew. °ein, °graan • verouderd Duits Egel, gew. Engels ail • wel (als ‘punt, speer’) in namen als Eildert (ouder Eilhard), van °agen1/°aan1 ‘scherp zijn’, ~ aar ‘bloeiwijze’
eild m., eld 1 vuur, brand • Noors ild, eld, IJslands eldur • in °eilden/°elden3, voltooid deelwoord van °eilen ‘branden’
eilden zw. -de, elden3 1 doen branden, opstoken, aanvuren • Fries jeldzje, Noors ilde, elde, IJslands elda • van °eild/°eld
eilen zw. -de 1 aansteken, in brand zetten, verbranden • Oostfries ellen, ellern • in °eild ‘vuur, brand’, van °eel1 ‘vuur, brand’ (zoals (ver)breiden van breed)
ein1 v. 1 kafnaald, ew. °eil, °graan • Zeeuws eine, gew. Engels ain • wel (als ‘punt, speer’) in namen als Eimert (ouder Eimbert, Einbert), van °agen1/°aan1 ‘scherp zijn’, ~ aar ‘bloeiwijze’
ein2 m., einbeer 1 jeneverbes (Juniperus communis), ew. °dambeer/°dambes, °wakel/°wakelder • verouderd Drents imbeer, imbeerboom, Hamburgs eenbeernboom, Mecklenburgs-Voorpommers enbärenstruk, Noors eine, einer, einebær, IJslands einir, einiber
einbeer v. zie ein2
eindebeurd v. zie eindebreurd
eindebeurden zw. -de zie eindebreurden
eindebreurd v., eindebeurd 1 orde, rangschikking • van einde + nevenvorm van °brord/°broord/boord
eindebreurden zw. -de, eindebeurden 1 ordenen, rangschikken • van °eindebreurd/°eindebeurd
Eindelmeer o. zie Endelmeer
eins v. einzen zie ans3
eint bw. zie ent
eints bn. zie ents
eis m. eizen, eize 1 vrees, angst • in °eiselijk, °eizen, ~ °agen3 ‘vrezen’
eiselijk bn. 1 vreselijk, angstaanjagend • Gelders-Overijssels eiselik • hetz. als ijselijk (verhaspeld met ijs), van °eis/°eize
eit m. 1 zwelling 2 zweer, etterend gezwel, ophoping van etter 3 oorsmeer • gew. Duits Eiß m., Eiße v. • van °eiten
eitel1 m./v. 1 gezwel 2 gal, gezwel op een plant • IJslands eitill • van °eit of °eiten
eitel2 bn. 1 razend, woedend • Oostfries eitel • van °eiten
eiten st. iet, is geëiten 1 zwellen • ~ °eit, °eitel1, °eitel2, °eiter, etter, °itter ‘beek’, °eet ‘wilde haver’, mog. ~ °ijter ‘uitmuntend’ (mits eig. ‘groots, sterk’ o.i.d.)
eiter v. eiteren 1 beek, stroom die vaak opzwelt • Nederduits Eiter (Nedersaksen), Eterna (Nedersaksen) • hetz. als Eiteren (Utrecht), van °eiten
eize m. zie eis
eizen zw. -de 1 schrikken, gruwen, bang zijn • Gelders-Overijssels eizen • hetz. als ijzen (verhaspeld met ijs), van °eis/°eize
-eke1 m./v. zie -ik
-eke2 o. zie -ekijn
ekel bn. 1 afschuwelijk, afgrijselijk 2 zenuwachtig bang • Nederduits ekel • ~ °eiken1, °eiken2
eken st. iek, h. geëken 1 eigen maken, toeëigenen 2 wederrechtelijk toeëigenen, stelen 3 aannemen • Westfaals êken • ~ eigen
-eken o. zie -ekijn
-ekijn o., -eken, -eke2, -ken, -ke 1 achtervoegsel ter aanduiding van verkleining en liefkozing • Brabants -ke, -ske, -je, -tje, Fries -ke, -je, -tsje, Duits -chen, gew. Engels -chin (in bijv. bulchin) • in manneken/manneke/menneke, °stedekijn/°stedeke, varken, hetz. als -tje e.d. (verbastering), verlenging van °-ik met °-ijn, vgl. °-elijn
el bn. 1 ander: iemand el een ander 2 vreemd • Westvlaams el • in °elbent, elders, °elker, °elle, °ellende, °elwaarts, °elwicht, °elzaat
-el1 m., -ele 1 achtervoegsel ter aanduiding van afstamming, verkleining en liefkozing • in o.a. druppel, eikel, ijzel, korrel, kruimel, °mouwele, stengel en eigennamen als Andele, Goedele en Veerle, vgl. °-elijn
-el2 m. 1 achtervoegsel ter aanduiding van werktuigen en uitvoerenden • in o.a. beitel, °beudel/beul, beugel, lepel, sleutel, teugel, vleugel
elbeint m. zie elbent
elbent m., elbeint 1 inwoner van een andere gouw 2 vreemde • van °el ‘ander’ + °bent/°beint ‘inwoner van een gouw’
elcht m./v. zie alft
eld m. zie eild
elde v. 1 leeftijd, levenstijd, tijdperk 2 hoge leeftijd, ouderdom • Westvlaams elde, Fries jeld, gew. Engels eld, IJslands öld • in wereld, van oud (ouder old, ald), ~ °alen ‘(doen) groeien’
elden1 mv. 1 mensen, mannen • van °alen ‘(doen) groeien’, ~ oud (ouder old, ald)
elden2 zw. -de 1 verouderen, ouder worden 2 oud maken 3 vertragen • van oud (ouder old, ald), ~ °alen ‘(doen) groeien’
elden3 zw. -de zie eilden
elder1 m. -en, -s 1 ouder, voorouder, voorzaat • Duits Elter, Engels elder • oude nevenvorm van ouder, van oud (ouder old, ald), ~ °alen ‘(doen) groeien’
elder2 v. 1 uier 2 vrouwenborst • Westvlaams elder, Zaans elder, gew. Engels elder • ~ °alen ‘voeden, (doen) groeien’
elder3 v. 1 wisse inheemse loofboom op natte plekken (Alnus glutinosa), ew. els • Gronings elder (in eldern, eldernhòlt enz.), Duits Eller, Erle, Engels alder, gew. arl • oude nevenvorm van els
-ele m./v. zie -el1
elen1 st. al, h. geölen 1 roepen, schreeuwen, brullen • Noors jala • ~ °elm1 ‘geroep’, alk ‘zeevogel’, °allen ‘loeien’, °ol ‘hoon’
elen2 st. al, h., is geölen 1 drijven, aandrijven, uitdrijven • ~ °aal3 ‘stroom; vaargeul’, °ellen2 ‘drift, drijfkracht, zielskracht’, °olm1 ‘driftig’, mog. ~ aal ‘priem’, els ‘priem’ (vgl. drevel bij drijven), lam ‘schapenjong’ (mits eig. ‘schaap, gedreven dier’), laan (mits eig. ‘dreef’)
elf1 v. elven zie elve1
elf2 v. elven zie elve2
elf3 m. elven zie alf3
elfrank v. zie alfrank
elfs bn. zie alfs
elfschot o. zie alfschot
elft m./v. zie alft
elg m. zie eel2
elijk bn. zie eelijk
-elijn o. 1 achtervoegsel ter aanduiding van verkleining en liefkozing • Duits -lein • in °bomelijn, °kruidelijn, °ogelijn, °vrouwelijn, °wegelijn, verlenging van °-el1 met °-ijn, vgl. °-ekijn
elk m. zie eel2
elker bw. 1 anders, verder, bovendien • van °el ‘ander’
elle m./v. 1 mededinger, rivaal, concurrent 2 overspelige • van °el ‘ander’
ellen1 zw. -de 1 voeden, opvoeden, doen groeien • Noors elje • ~ °alen ‘voeden, (doen) groeien’
ellen2 o. 1 drift, drijfkracht, zielskracht, ijver, vastberadenheid, moed • IJslands elja v. • ~ °elen2 ‘drijven’
ellende o. 1 buitenland, buiten bescherming van eigen wet en verwanten • hetz. als ellende ‘narigheid’ (oneig.), van °el ‘ander; vreemd’ + afl. van land
elloorn m. -s zie alloorn
elm1 m. 1 geroep, herrie, misbaar • gew. Noors jalm, jelm • ~ °elen1 ‘roepen’
elm2 m. zie alm2
elmd v. zie almd
elp m. 1 olifant • in elpenbeen ‘ivoor’, zeer vroege ontlening, langs het Latijn, van Grieks eléphas (tweede naamval eléphantos)
els bw. 1 anders 2 op een andere wijze/tijd 3 overigens • Engels else • van °el ‘ander’
elsd v. 1 groep elzen, elzenbos • hetz. als Elst (Oost-Vlaanderen), Ter Elst (Antwerpen), Elst (Belgisch-Limburg), ≠ Elst (Gelderland), van els + °-d/°-t
elster v., ilster 1 laurierwilg (Salix pentandra), een inheemse boom • Noors ister (ouder ilster), Zweeds jolster, gew. jalster, ilster • mog. ~ °eluw/°eel3 ‘geelrood; bruingeel’ (i.v.m. de gele katjes)
eluw bn., eel3 1 geelrood, oranje 2 bruingeel • Zwitsers älw, älb, elb • mog. ~ °elster/°ilster ‘laurierwilg’, °alm2/°elm2 ‘iep’, °eel2/°elg/°elk/eland, °aal2 ‘bier’
elve1 v., elf1 1 larve van een kever • Gelders-Overijssels elve, elft, elfte • ~ °alf1 ‘wit’
elve2 v., elf2 1 stromend water, stroom, rivier 2 stroombed, bedding, ew. °oor • Noors elv, IJslands elfur • hetz. als °Elve3, mog. ~ °ulve/°ulf/°olf ‘zwarte populier’ (groeit vooral langs oevers)
Elve3 v. 1 grote stroom die in de Duitse bocht uitmondt • Gronings Elve, Hamburgs Elv, Duits Elbe (ontleend als Elbe), IJslands Saxelfur • hetz. als °elve2/°elf2
elwaarts bw. 1 in een andere richting, naar elders • Westvlaams elwaarts • van °el ‘ander’
elwicht m./v./o. 1 bovennatuurlijk wezen, vreemd schepsel, monster • van °el ‘ander; vreemd’ + °wicht ‘ding; wezen, schepsel’
elzaat m. 1 elders gezetene, elders wonende • Duits Elsass • van °el ‘ander’ + °zaat2 ‘gezetene’
em bn. emmer, -st 1 vlak, gelijkmatig 2 gelijk • Noors jamn • oude nevenvorm van even/effen (vgl. stem naast °steven)
eme v. zie eem1
emen st. am, h. geomen 1 pakken, vatten • mog. verhaspeld met °nemen ‘toebedelen’ tot nemen ‘pakken’, mog. bij uitbreiding ooit ook ‘vlam vatten, ontsteken’ en ~ °aam2 ‘vonk, ontvlamming, ontsteking’, °amer ‘gloeiende kool’, mog. ~ °mond ‘hand’, mand ‘korf’ (mits eig. ‘houder’)
en bw. zie ne
-en o. zie -ijn
ende o. 1 voorhoofd • IJslands enni • ~ einde ‘afloop’, °ant/ont- ‘tegen(over)’, °ent/°eint ‘eerder, vroeger’, °ont/°onts ‘tot’, om
Endelmeer o., Eindelmeer 1 zee die Middenaarde omringt, wereldzee, oceaan, ew. °Wendelzee/°Wendelmeer • vgl. °Narwelzee/°Nerwelzee
enode v. zie eenode
ens v. enzen zie ans3
ent bw., eint 1 eerder, vroeger 2 eerder, waarschijnlijker 3 liever • Noors enn, IJslands enn • in °ents/°eints ‘oud, van vroeger’, ~ °ant/ont- ‘tegen(over)’, °ende ‘voorhoofd’, einde ‘afloop’, °ont/°onts ‘tot’, om
entegen bw. 1 tegemoet • in daarentegen, van een onbeklemtoonde vorm van aan + tegen
entelen zw. -de zie enten
enten zw. -te, entelen, enteren 1 jammeren, klagen 2 vitten 3 kijven, twisten • Antwerps enteren, Noordbrabants entere, entele, Zwitsers änze, enze, gew. Zweeds äntra, äntras
enter vw., anter 1 hetzij, of: enter heet of koud • Duits entweder • van een + de + °weder3
enteren zw. -te zie enten
ents bn., eints 1 oud, van vroeger • van °ent/°eint ‘oud, van vroeger’
enware vw. zie neware
er bn. erder, -st, ar 1 dwalend, verdwaald, verward, verloren 2 wanhopig: in arren moede ten einde raad 3 boos, vergramd 4 spijtig: er zijn van iets • Drents urre, Westfaals êr, Duits irre • ~ °erren/°arren
erel m. 1 edele, edelman, krijger • Engels earl, Noors jarl, IJslands jarl • ~ °eer5 ‘strijd’, ernst, °orren ‘treffen, strijden’
eren1 st. ier, h. gearen 1 ploegen • Westvlaams eren, gew. Engels ear • in eergetouw ‘ploeg’, ~ °aard2 ‘ploeging’, °aarder/°arder ‘haakploeg’, °arwe1/°erwe1 ‘vore; litteken’, mog. ~ °oer2 ‘rand; oever’ (mits eig. ‘vore, ploegsnede’)
eren2 bn. 1 koperen, van koper 2 metalen, van metaal • Oostfries ären, Oostfaals ëren, Duits ehern • van °eer2
eren3 m., eern 1 vloer, bodem • Antwerps èren, nèren, Duits Eren, Ern, wel Deens arne ‘haard’, IJslands arinn • ~ °es ‘vuurhaard’, anders mog. ~ °eruw/°eer3 ‘aarde, grond’, aarde
erend o., arend 1 boodschap, opdracht, missie 2 bezigheid, zaken 3 aanleiding, gelegenheid • Twents eernd, Westfaals êren, æren, Engels errand, IJslands erindi • ~ °aren ‘zich bevinden, zijn’ (eig. ‘aangekomen zijn, bereikt hebben’), niet ~ °eer1 ‘boodschapper’
erf m. zie arf1
erfnom m. -nomen zie ervenoom
erfward m. zie erveward
erg1 m. zie arg1
erg2 bn. zie arg2
erg3 o. zie arg3
erken bn. 1 rein, heilig, echt, zuiver, puur, volkomen • mog. van een woord voor ‘rein’ + afl. van °kinnen ‘geboren worden’ (vgl. °zwikken ‘rein’)
erleggen zw. 1 leggen, neerleggen 2 opleggen, beschikken, bestemmen • Duits erlegen, Engels allay • van onbeklemtoonde vorm van °oor2 ‘uit, van’ + leggen, ~ °oorlag ‘noodlot; krijg’
ermen bn. 1 groots, weids, alomvattend, geweldig, machtig • IJslands jörmun- • in Ermelo • mog. eig. ‘wereld-’ en ~ °eruw ‘aarde’, aarde
erming m. zie arming
erne m./v. zie arn1
erp bn. 1 donker van kleur, bruin, zwart • Engels Earp (achternaam, eig. bijnaam), IJslands jarpur • in de achternaam Erps (eig. ‘(zoon) van Erp’), ~ °erpel
erpel m. 1 mannetjeseend • Westvlaams erpel, Oostfaals erpel, arpel • van °erp
erren zw. -de, arren 1 doen dwalen, op een dwaalspoor brengen 2 belemmeren, hinderen 3 boos maken, ergeren 4 van de rechte weg afdwalen, uitvluchten zoeken • Westfaals êren, Duits irren, gew. Engels er, ar, arr • van °er/°ar ‘verdwaald; boos’
erspringen st. ersprong, is ersprongen 1 ontspringen, opspringen, verrijzen, oorsprong hebben • ~ oorsprong (vgl. oorkonde bij erkennen)
eruw o., eer6 1 aarde, grond • ~ aarde, mog. ~ °aard1 ‘(vader)land’, °eren3/°eern ‘vloer, bodem’, °ermen ‘groots’ (mits eig. ‘wereld-’)
ervenoom m., erfnom 1 erfgenaam • van erf + afl. van nemen, vgl. °herenoom/°hernom ‘krijgsgevangene’
erveward m., erfward 1 hoeder van een erfenis, erfgenaam, bezitter van erfgoed • van erf + °ward ‘hoeder’
erwe1 v. -n, -s zie arwe1
erwe2 v. -n, -s zie arwe2
erwing bw. zie arwing
es v. essen 1 vuurhaard 2 smidse 3 speksteen, zeepsteen, werd bij haarden en ovens gebruikt omdat het goed hitte kan vasthouden en terugstralen • Duits Esse, Noors esje • wel ~ as, °eren3/°eern ‘vloer, bodem’, mog. ~ °oes2 ‘vuil’ (mits eig. ‘roet’), °zinder/sintel ‘metaalslak, half uitgebrand stuk kool’, niet ~ °ees1 ‘vuurhaard; smidse’
esen zw. -te, h. geëest 1 wensen, verlangen, begeren 2 vragen, verzoeken 3 vorderen • Gelders-Overijssels eeschen, Duits heischen (met oneig. h-), Engels ask • oude nevenvorm van eisen, van °ees2/eis
espel o. -en zie eedspel
espeling m./o. zie esping
esping m./o., espeling 1 sloep, boot • eig. ‘boot van espenhout’, van esp
essen m. 1 loonwerker 2 huurling • van °azen/°assen ‘loon’
est v. zie ast2
et vw. 1 maar, echter
eten m., etten2 1 reus • gew. Engels ettin, Noors jutul, IJslands jötunn • ~ eten
ethoe bw. 1 op een of andere wijze • Westvlaams enthoe, ethoe • ~ ettelijk
ette m. 1 beëdigde, gezworene bij een rechterlijk onderzoek, jury-lid 2 rechter • Drents ette • in etstoel, van °eden2 ‘beëdigen’
etten1 zw. -te 1 fel doen zijn, doen bijten 2 aanhitsen, opzetten, stoken, provoceren • IJslands etja • ~ °aten ‘scherp, fel zijn’
etten2 m. zie eten
etwaar bw. 1 op een of andere plek, ew. ergens • Westvlaams entwaar, etwaar, Duits etwa • ~ ettelijk
etwat vnw. 1 een of andere zaak, ew. iets • Westvlaams entwat, etwat, Duits etwas • ~ ettelijk
etwie vnw. 1 een of ander mens, ew. iemand • Westvlaams entwie, etwie • ~ ettelijk
eus v. zie euze
euze v., eus 1 afstaande, overhangende rand van een rieten dak, waar het regenwater afdrupt, ew. °kub • Westvlaams euzie, Drents eus, euze, euzing, Fries oes, Engels eaves mv. • ~ over
euzel v. 1 hete kool, hete as • gew. Duits üsel, gew. Engels easle, izle, Noors usle, IJslands usli • mog. ~ °oor3 ‘stralend’
evenen zw. -de zie effenen
evennacht v. 1 nacht die even lang als de dag is, begin van lente of herfst, ew. nachtevening, dag-en-nachtevening
evenode v. 1 vlakte • van even, vgl. °eenode, °heemode, °jegenode
ever1 bn. everder, -st 1 onstuimig, heftig, fel 2 scherp, bitter • Zuidhollands ever, ieverig • ~ °ijven ‘drijven, dringen, levenskrachtig voortgaan’, niet ~ ever(zwijn)
ever2 m., everes 1 wilde lijsterbes (Sorbus aucuparia), ew. °kwikboom • Westvlaams haveressche, Noordbrabants haveres, euveres, evenes, effenes, verouderd Twents ievereske, Duits Eberesche, verouderd Eberbaum, Aberesche
everen bn. zie averen
everes v. -essen zie ever2
eward m. zie eeward
ezer o. 1 bloed • mog. ~ °eer4 ‘heer’ i.v.m. bloedlijn
ezige m. zie eezage