-t v./o. zie -d
ta1 v. zie tauw1
ta2 bn. zie taag
taag bn., ta2 1 vasthoudend 2 vast in samenhang 3 sterk buigzaam, niet gauw brekend • Gelders-Overijssels tao, Westfaals tåg, tåh, Noordfries tuch, tooch, tööch, Duits zäh, gew. zach, Engels tough • oude nevenvormen van taai, van °tijen2/°tingen ‘bijten, knijpen’
taal1 v. 1 vertelling, verhaal 2 gesprek: taal hebben • Engels tale • hetz. als taal ‘spraak’, ~ (ver)tellen, (ge)tal
taal2 v. 1 bedrog, list 2 roof, plundering 3 gevaar • IJslands tál o. • wel ~ °tillen
taam1 bn., getaam 1 passend 2 gepast, voegzaam, welvoeglijk 3 aangenaam, mooi, schoon • in °ontaam1/°ongetaam, van °temen1 ‘voegen, passen’, ~ °taam2, betamelijk
taam2 v. 1 gepastheid, welvoeglijkheid • in °ontaam2, van °taam1
taan m. 1 tand • Westfaals tân, Duits Zahn • oude nevenvorm van tand, in °tanen1 ‘knagen’, ~ tinne ‘tand in burchtwal’, °tind ‘punt’, °tons ‘hoektand’, °aten ‘scherp zijn’
taar1 m., tager 1 traan • Duits Zähre, Engels tear, Noors tåre, IJslands tár • ~ traan
taar2 v., tare 1 strijd, krijg, oorlog • ~ °teren1, toorn
taars m. taarzen zie ters
tachen zw. -te 1 rijten, scheuren 2 plukken, kaarden • IJslands tæja • ~ °takken1/°taggen ‘prikken; plagen’, °tak/°tag, °toeg/°toek ‘puntig voorwerp; tak’, mog. ~ °tagel ‘staart’
tadel m. 1 gebrek, euvel, onvolmaaktheid • Drents tadel, Duits Tadel (met Nederduitse t i.p.v. Hoogduitse z) • mog. ~ °taal ‘list; gevaar’
tag m. taggen zie tak
tagel m. 1 staart 2 uiteinde, bijvoorbeeld van een touw 3 haverpluim, haveraar • Westvlaams teil, Gronings taail, tail, teil, Fries teil, Oostfaals tâgel, gew. Duits Zagel, Engels tail, Noors tagl, IJslands tagl • mog. ~ °tachen ‘rijten’, °takken1/°taggen ‘prikken; plagen’, °tak/°tag, °toeg/°toek ‘puntig voorwerp; tak’, °oogtaal ‘wimper’
tager m. zie taar1
taggen zw. -de zie takken1
tak m. takken, tag 1 scherpe punt, uitstekende punt 2 punt van een voorwerp, tand van een stuk gereedschap 3 puntig voorwerp • hetz. als tak (van een boom) • ~ °toeg/°toek ‘puntig voorwerp; tak’, °takken1/°taggen ‘prikken; plagen’, °tachen ‘rijten’, mog. ~ °tagel ‘staart’
taken st. toek, h. getaken 1 nemen, pakken • Engels take, Deens tage, IJslands taka • ~ takel, °takken2 ‘grijpen’, mog. ~ °tech ‘orde, ordening, schikking’ en/of °tijen2/°tingen ‘bijten, knijpen’
takken1 zw. -te, taggen 1 prikken 2 plagen, treiteren, tergen 3 twisten, vitten, kijven • Limburgs taggen • in takkewijf, ~ °tak/°tag, °toeg/°toek ‘puntig voorwerp; tak’, °tachen ‘rijten’, mog. ~ °tagel ‘staart’
takken2 zw. -te 1 grijpen, pakken, te pakken krijgen 2 raken, aanraken 3 slaan, ranselen • Westvlaams takken, Fries takje • ~ °taken ‘nemen’, mog. ~ °tijen2/°tingen ‘bijten, knijpen’
tal bn. taler of taller, -st, getal 1 beweeglijk, lichtvoetig, vlug, behendig 2 levendig, kwiek, flink, kloek: dat oude besje is nog goed tal 3 rank, slank, rechtopgaand: talle mensen • Drents tal, Fries tel, Engels tall • ~ °tillen ‘bewegen’
tam m. tamen 1 huis 2 gebouw • van °temen1 ‘voegen; bouwen’, ~ °tamen1 ‘heer des huizes’, °timmer ‘bouwstof; gebouw’, °tuft/°toft ‘grondvest’
tamen1 m. 1 heer des huizes • van °tam ‘huis’, vgl. °dieden ‘heer des volks’, °heren4 ‘heer des legers’
tamen2 zw. -de 1 bedwingen, gedwee maken, ew. °temen, temmen • Duits zahmen • oude nevenvorm van temmen, van tam, ~ °temen2
tander m. 1 vuur, brand 2 hete as, gloeiende kool, ew. °amer • gew. Duits Zander, gew. Noors tandr, IJslands tandri, tandur • ~ °tinden/°tinnen ‘ontvlammen’, tonder/tondel ‘licht ontvlambare stof’
tanen1 zw. -de 1 knagen, knauwen • van °taan/tand
tanen2 zw. -de, tenen, tennen 1 tergen, ergeren, prikkelen, kwellen 2 prikkelen, aanzetten, aanstoken, opstoken 3 lokken, verlokken • Westvlaams tanen, Zwitsers zänne • mog. hetz. als °tanen1
tang v. 1 zandige hoogte, zandrug, met name in het veen • Gronings tange, Noors tange, IJslands tangi • ~ tong, landtong
tanger bn. tangerder, -st 1 bijtend, scherp 2 flink, kloek • Waaslands tanger • ~ °tijen2/°tingen ‘bijten, knijpen’
tapen zw. -te, taperen 1 tegenstribbelen, spartelen, onrustig zijn • ~ °tapig/°taperig, mog. ~ °tebben ‘hinderen’
taperen zw. -de zie tapen
taperig bn. zie tapig
tapig bn., taperig 1 ongeduldig, koppig, driftig, dartel, vinnig • Drents taopig, taoperig • ~ °tapen/°taperen
tare v. zie taar2
tarelier bn. 1 met tranige wangen • van °taar1 ‘traan’ + °lier ‘wang’
targ v. 1 rand, marge 2 klein schild • Westfaals targe, Duits Zarge
tarnen st. torn, h. getornen zie trinnen
tarren zw. -de
tars m. tarzen zie ters
tart bn. 1 scherp, ruig 2 scherp in de mond, prikkelend, wrang, zuur • Engels tart • mog. ~ tarten
tarvelen zw. -de 1 rollen • ~ °terven, °torven
taspen zw. -te 1 slepen, slepend voortgaan • Duits zaspen, gew. Noors taspa • mog. voorheen tapsen en ~ °tebben ‘hinderen’
tater m. 1 klodder, hoopje straatvuil of modder 2 draad snot, snottebel 3 vod • Veluws taoëter, Engels tatter, IJslands tötur • ~ °tateren
tateren zw. -de 1 bevlekken, bevuilen • Vlaams tateren • van °tater
tauw1 v., ta1 1 orde, ordening, schikking • mog. verouderd IJslands tá ‘stel’ • ~ °tauw2, mog. eig. ‘samenvoeging’ o.i.d. en ~ tuien, tui, °tuin, anders mog. ~ °tech ‘orde, ordening’ of °to1/°touw ‘bereid, gereed’
tauw2 bn. 1 geordend, in orde • in °altauw, van °tauw1/°ta1
taven o. 1 offer, slachtoffer • mog. ~ °toeven ‘hoffelijk bejegenen; eer bewijzen’, niet ~ °tever ‘offer(dier)’
te- 1 voorvoegsel bij werkwoorden ter aanduiding van uiteengang • Duits zer- • in °tebreken, °teslaan, °tespreiden, °testoren, °tevaren, °tevallen, eigenlijk ‘uiteen, in tweeën’, ~ twee
tebben zw. -de 1 hinderen, ophouden • IJslands tefja • ~ (ver)toeven ‘(ver)blijven’, mog. ~ tap ‘afsluitpin, stop’, °taspen ‘slepen’ (mits voorheen tapsen), °tapen/°taperen ‘tegenstribbelen’
tebreken st. tebrak, h. tebroken 1 in stukken breken, verwoesten, doen instorten • Twents tebrekn, Fries tebrekke, Duits zerbrechen • van °te- + breken
tech v. 1 orde, ordening, schikking 2 groep, gezelschap, genootschap, vereniging 3 ploeg, werkgenootschap, met name voor ontginning of bewerking van land • Gronings tjucht (uit het Fries), Westfaals täch, techt, Duits Zeche, IJslands té • in °techen, mog. ~ °tauw1/°ta1 ‘orde, ordening’ en/of °taken ‘nemen’
techen zw. -te 1 ordenen, schikken 2 verordenen, bepalen 3 tot stand brengen • Zwitsers zeche • van °tech
tedden onr. tad, h. getad of zw. -de 1 strooien, uitspreiden: mest over het land tedden • gew. Duits zetten, Engels ted, gew. Noors tedja, IJslands teðja • mog. ~ tas ‘stapel’
tee m./v. teeën, teeuw 1 teen • Westvlaams tee, Utrechts tee, Westfaals têwe, taiwe • hetz. als teen (eig. mv.), van °tijen1/°tijgen ‘aanwijzen’
teeg1 m. 1 tiental • hetz. als -tig (in twintig, dertig enz.), ~ tien
teeg2 v. zie tik
teel v. 1 wat gekweekt wordt, met name gewassen 2 groeikracht • ~ telen, °til1, °tijden ‘gaan; streven’
teem m./v. 1 werktuig bij het hooien: een liggende paal die met touwen aan de uiteinden door paarden wordt getrokken en zo rijen hooi samenschuift tot een opper • Gronings taim, Fries tieme • ~ °tijl1 ‘regel hooi, rij korenschoven’
tees v. tezen 1 mikpunt • ~ °tijzen ‘prikken; plukken’
teet bn. 1 blij, vrolijk 2 lief, zachtaardig 3 gevoelig • mog. Fries Tsjitte (voornaam), Westfaals têt, Duits Zeiß, Zeiss, Zeisz (achternamen), IJslands teitur • in °teiten
teeuw m./v. zie tee
teeuwen zw. -de 1 porren, poken, duwen, ook bij wijze van vertroeteling 2 kieskeurig eten, traag en met tegenzin eten • Westvlaams teeuwen, teeuwelen, Drents teeuwen (in teeuws), tieuwen, Westfaals têwen • ~ °tijzen ‘prikken; kieskeurig eten’
teiken onr. techt, h. getecht of zw. -te 1 tonen, laten zien 2 richten, (ge)leiden, voorschrijven 3 onderwijzen, doen leren • Engels teach • ~ teken, tekenen, °tijen1/°tijgen ‘aanwijzen; beschuldigen’, °ticht ‘aanwijzing; beschuldiging’, teen
tein v., teinel 1 tenen mand of korf • gew. Duits Zaine, Zeine, gew. Engels teanal, Noors teine • ~ teen ‘twijg’
teinel m. zie tein
teisteren zw. -de 1 schitteren, flikkeren: een teisterende edelsteen, ogen die teisteren als sterren • wel ~ °tier1 ‘schijnend’
teiten zw. -te 1 verblijden 2 liefkozen • van °teet
teizel v., tezel 1 kaarde 2 kaardebol (Dipsacus) • verouderd Duits Zeisel, Engels teasel • ~ °teizen, °tijzen
teizen st. ties, h. geteizen en zw. -de 1 prikken, pikken 2 met een scherp voorwerp mikken 3 kaarden, ontwarren, plukken, uit elkaar trekken 4 kwellen, tergen, plagen • Engels tease • ~ °teizel/°tezel ‘kaarde’, °tijzen ‘prikken; plukken’
teker m. 1 zwager, broer van echtgenoot
teld o., telde 1 tent, ew. °leder/°leer, °traf • Westfaals telt, Duits zelt, Noors tjeld, IJslands tjald • van °telden ‘bedekken’
telde v. zie teld
telden st. told, h. getolden, betelden 1 bedekken, hullen, omhullen 2 omringen, omsingelen • ~ °teld/°telde ‘tent’
telgen zw. -de 1 afhouwen, afsplijten • Noors telge, telgje • ~ °telg/°telger
telg m., telger 1 tak, twijg 2 loot, scheut 3 jonge boom, met name een eik • Drents telg, Duits Zelge, Noors telg • hetz. als telg ‘afstammeling’, ~ °telgen
telger m. zie telg
telt m./v., tilt 1 schommel, ew. °touter • Goois telt, tilte • ~ °tout1 ‘onvast’ (ouder tolt, talt), °touter ‘schommel’ (ouder tolter, talter)
temen1 st. tam, h. getomen 1 voegen, passen 2 samenvoegen, in elkaar zetten, bouwen 3 gepast zijn, betamen 4 goed staan: die kleren temen 5 gepast achten • Duits ziemen (ouder zemen) • ~ °timmer ‘bouwstof; gebouw’, timmeren, °tam ‘huis; gebouw’, betamen ‘passen’, °taam1/°getaam ‘passend’, °tomst/°tonst ‘gepastheid; overeenkomst’, wel eig. hetz. als °temen2
temen2 st. tam, h. getomen 1 bedwingen, overmeesteren, gedwee maken • ~ tam, °tamen2/temmen, wel eig. ‘doen voegen’ en hetz. als °temen1 ‘voegen’
tendelen zw. -de zie tenden
tenden zw. -de, tendelen 1 doen ontbranden, doen ontvlammen, ontsteken • Noordfries tiinje, gew. Engels tend, Noors tenne • ~ °tinden/°tinnen, °tander, tonder/tondel
tenen zw. -de zie tanen2
teng bn., bw., geteng 1 nabij, dichtbij, reikend • ~ °tengen, °tijen2/°tingen
tengen zw. -de 1 samenbinden, vastmaken 2 voorwaarts dringen, reiken tot 3 beginnen • gew. Engels ting, IJslands tengja • ~ °teng/°geteng, °tijen2/°tingen
tennen zw. -de zie tanen2
teper bn. teperder, -st 1 rank, lang en smal • Gronings taiper, taaiber • ~ °tijven/°tijpen ‘puntig zijn; lang en smal zijn’, °tipper ‘mager’
-ter1 bn. zie -der1
-ter2 o./m. zie -der2
-ter3 m./v. zie -der3
teren1 st. toor, h. getoren 1 afrijten, afscheuren, verscheuren 2 afhouwen, afsplijten 3 vernielen, vernietigen • Brabants taren, Engels tear • ~ °taar2 °terren/°tarren, °trinnen/°tarnen, toorn, wel ~ °ters/°tars/°taars ‘stok’, mog. ~ (ver)teren, °tors ‘graszode’, °trie ‘boom’
teren2 st. toor, h. getoren 1 zien, blikken, waarnemen • ~ °tergen ‘laten zien’, °trocht ‘zichtbaar’
tergen zw. -de 1 laten zien, tonen, openbaren • ≠ tergen ‘treiteren’, ~ °teren2 ‘zien’, °trocht ‘zichtbaar’
terijten st. tereet, h. tereten 1 uiteenrijten, verscheuren • Fries terite • van °te- + rijten
terren zw. -de, tarren 1 rukken, scheuren 2 kwellen, ergeren 3 twisten, ruziën • Duits zerren, gew. Noors terra, tarra, IJslands terra, tarra • ~ °teren1 ‘afscheuren’, toorn
ters m. terzen, tars, taars 1 stok 2 dikke, lange stok, rond hout, boom, balk 3 mannelijk lid • Westvlaams teers, verouderd Engels tarse, Noors ters • wel eig. ‘tak’ o.i.d. en ~ °teren1 ‘afrijten; afhouwen’ (vgl. °telg/°telger ‘tak’ bij °telgen ‘afhouwen’)
terven zw. -de 1 rollen, ronddraaien, rondgaan • Fries teare, Engels terve • ~ °tarvelen, °torven ‘slingeren’, mog. ~ turf
teruw o. 1 dikke, donkere smeer uit de luchtloze verhitting van hout of steenkool • oude nevenvorm van teer (vgl. °meluw2/meel, °smeruw/smeer), ~ °terwe, °trie
terwe m./v. -n 1 grove den (Pinus sylvestris), ew. °daal/°dal, °kien, °vore/°voor/°veure/°veur, °vicht/°vucht • Duits Zirbe, Zirbelbaum, Noors tyri o., gew. tøre, tyrve o. • ~ °teruw/teer, °trie ‘boom’
tes1 bn. tesser, test, getes1 1 geschikt, zich schikkend, zich voegend, voegzaam 2 gemeenzaam, vriendschappelijk, aangenaam • mog. Noors tess ‘waard, van nut’ • ~ °tes2/°getes2, °tessen/°getessen, mog. ~ °tezuwen ‘schikken’ en/of (ver)teren
tes2 o. tessen, getes2 1 gerief, gemak: getes doen van het nodige voorzien 2 welbehagen, genoegen, bekomst, voldoening • Oostvlaams getes, Zeeuws getes • ~ °tes1/°getes1, °tessen/°getessen, mog. ~ (ver)teren
teslaan st. tesloeg, h. teslagen 1 in stukken slaan, verwoesten • Fries teslaan, Duits zerschlagen • van °te- + slaan
tespreiden zw. -de 1 verstrooien 2 uiteenslaan • van °te- + spreiden
tessel bn. zie tissel
tessen zw. -te, getessen 1 zich voegen, zich schikken 2 aarden, gewennen, zich thuis voelen 3 doen aarden, doen gewennen, zich thuis laten voelen: duiven tessen 4 gerieven, verzorgen, in behoeften voorzien • Oostvlaams tessen • ~ °tes1/°getes1, °tes2/°getes2
tessender bn. zie tester
tester bn., tessender 1 rechter 2 zuider, zuidwester • in Testerbant, Testerep, Tessenderlo, met °-der1/°-ter1, ~ °tezuw ‘rechter’, Texel/Tessel (het zuidelijkste en westelijkste der Waddeneilanden)
testoren zw. -de 1 verwoesten 2 vernietigen, te niet doen 3 te gronde richten • Duits zerstören • van °te- + storen
teugde v. 1 toekenning, inwilliging, gunning • verouderd Engels tithe (≠ tithe ‘tiende, winstbelasting’) • zeer oude nevenvorm van °twijde, in °teugden, ~ °toen ‘geschenk’
teugden zw. -de 1 toekennen, inwilligen, gunnen: een bede teugden • verouderd Engels tithe (≠ tithe ‘tienden geven, heffen’) • van °teugde
teuluwen zw. -de 1 kneden 2 touwen, kneden, slaan, kloppen, van leer • bij een bekende wortel met de betekenis ‘behouwen’, ~ °tol ‘tak’
tevaren st. tevoer, is tevaren 1 uiteengaan, scheiden 2 te niet gaan, ophouden • van °te- + varen
tevallen st. teviel, is tevallen 1 uiteenvallen 2 vergaan • Fries tefalle, Duits zerfallen • van °te- + vallen
teven zw. -de, tibben 1 puntig, spits zijn 2 prikkelen, tikken 3 op de punten der tenen lopen, met kleine, vlugge pasjes lopen • IJslands tifa, Duits zipfen, zippern • oude nevenvormen van tippen, tippelen, ~ °tijven/°tijpen ‘puntig zijn’, tepel, mog. ~ °tibbe/°tib/teef ‘vrouwetjeshond’
tever o. 1 offer, offerdier • niet ~ °taven ‘(slacht)offer’
tewaren bw., twaar 1 naar waarheid, inderdaad 2 weliswaar • Duits zwar
tezel v. zie teizel
tezen st. ties, h. getezen zie teizen
tezuw bn. 1 rechter, niet linker • in °tezuwe, ~ °tester/°tessender ‘rechter’, Texel, mog. ~ °tezuwen
tezuwe v. 1 rechterhand 2 rechterzijde • van °tezuw
tezuwen zw. -de 1 schikken, rangschikken • ~ °tezuw dan wel °tes/°getes ‘geschikt’
tib v. zie tibbe
tibbe v., tib 1 vrouwtjeshond, ew. °to/°tokke/°tok/°tuik 2 vrouwtjesdier 3 lichtekooi • gew. Duits Zibbe, Zippe, Engels tib, gew. tibcat, IJslands tebba • oude nevenvorm van teef, mog. ~ °tijven/°tijpen, °teven/°tibben ‘puntig zijn’, tepel
tibben zw. -de zie teven
ticht v. 1 aanwijzing, aanduiding 2 beschuldiging, betichting, aanklacht, klacht • in betichten, ~ °tijen1/°tijgen ‘aanwijzen; beschuldigen’
tieder o., tuider1 1 touw of ketting ter vastbinding, met name van vee 2 paal ter vastbinding van vee • Fries tsjoar, tsjoer, gew. Duits Zieter, Zitter, Engels tether, Noors tjoder, tjør, IJslands tjóður • hetz. als tuier (verbastering), van de wortel van tuien + °-der2/°-ter2, ~ tui, tuil, °tuin, touw, mog. ~ Tienen (Vlaams-Brabant)
tieën st. toog, h. getogen, tiegen 1 trekken 2 leiden, opvoeden 3 trekken, reizen, gaan, zich begeven 4 voortbrengen • Westfaals taihen, Duits ziehen, Noors tjå ‘uithalen, baten’, IJslands tjó ‘hetz.’ • hetz. als tijgen (verbastering), ~ tocht, tucht, tuig, getuigen, teug, opgetogen, hertog, °magtog, tokken ‘trekken’, tuk ‘belust’, °tuik1 ‘schrander’, °toom, wel ~ °to2/°tokke/°tok/°tuik2 ‘teef; slet’ (dan eig. ‘tochtige, loopse’)
tiegen st. toog, h., is getogen zie tieën
tien m. 1 schade, leed, kwaad 2 betovering, beheksing • Fries tsjoen, gew. Engels teen, Noors tjon o., IJslands tjón o. • in °tuinen ‘schaden’, mog. ~ °toor ‘slecht, kwalijk’
tier1 bn. 1 glanzend, schijnend, prachtig, mooi • in °tierood, °ontier ‘lelijk’, °tieren ‘doen glanzen, mooi maken’, ~ °tier2 ‘glans; glorie’, wel ~ °teisteren ‘schitteren’, °tijn ‘dag’, °tuw1/°tij1 ‘godheid’
tier2 m./v. 1 glans, schijnsel 2 pracht, glorie, roem 3 aard, wezen, soort, vorm 4 wijze van doen • Duits Zier (ontleend als sier) • in tieren ‘aarden; gedijen; te keer gaan’ (waarvan vervolgens tier ‘groei; levenskracht’), °vertieren ‘van aard veranderen’, armetierig, °andertieren, goedertieren ‘van goede aard’, °kwadertieren, °menigertieren, samenval van twee verwante woorden, waarvan het ene van °tier1 ‘glanzend’
tieren zw. -de 1 doen glanzen, mooi maken, tooien, opsmukken • Duits zieren (ontleend als sieren) • van °tier1 ‘glanzend’
tierood m. 1 tooisel, opsmuk, met name een voorwerp van edelsteen of edelmetaal • Duits Zierrat, ouder Zierat (ontleend als sieraad) • van °tier1 ‘glanzend, prachtig’ + °ood1 ‘weelde, rijkdom’, vgl. kleinood
tij1 m. zie tuw1
Tij2 m. zie Tuw2
tij3 m./v., tijg2 1 vergaderplaats, verzamelplaats, forum • Westfaals tîh, Oostfaals tî, gew. Engels tie, tye • hetz. als Thij (Overijssel), ~ °tijen1/°tijgen ‘aanwijzen; verkondigen; beschuldigen’
tijbast m., tijdelbast 1 rood peperboompje (Daphne mezereum), zeer giftige struik die vroeger ook als geneesmiddel werd gebruikt • Duits Seidelbast (ouder Zeidelbast, Zeibast, naast Zeiland), Noors tysbast, Zweeds tibast, gew. tidelbäst, mog. Fries teeblom (mits verhaspeld met tee ‘thee’) • mog. van °tuw1/°tij1 ‘god’ + bast en later verhaspeld met °tijdel1/°tijl1 ‘rij’ (i.v.m. de opstelling der bessen) of °tijdel2/°tijl2 ‘honingraat’ (i.v.m. de bloemen die bijen aantrekken)
tijd bn. 1 gangbaar, gebruikelijk, vaak voorkomend 2 geliefd, bemind • Noors tidt, titt, IJslands tíður • in Tijdeman/Tijmen, ~ °tijden ‘gaan; streven’
tijdel1 v., tijl1 1 rij 2 regel hooi, rij korenschoven bij het oogsten • Brabants tijl, Gelders-Overijssels tîle, Duits Zeile, gew. Zeidel • mog. in °tijdelbast/°tijbast, ~ °teem ‘werktuig bij het hooien’, mog. ~ °tijdel2/°tijl2
tijdel2 v., tijl2 1 honingraat, bijenkast, bijenkorf • Duits Zeidel (in Zeidler, zeideln), mog. Gelders-Overijssels tîl (in tîlgat ‘opening in bijenkorf’, mits niet eig. ‘t îlgat bij îlen ‘ijlen’, vgl. Drents (het) ielgat) • in °tijdelbeer/°tijlbeer, mog. ~ °tijdel1/°tijl1
tijdelbast m. zie tijbast
tijdelbeer m., tijlbeer 1 honingbeer • Oostfaals tîlebër, Duits Zeidelbär • van °tijdel + beer
tijden zw. -de 1 gaan, zich begeven, streven: ter zee tijden 2 voorbijgaan, verlopen, gebeuren 3 zijn toevlucht nemen: tijden tot, op een vriend zich wenden tot een vriend, vertrouwen op een vriend • Gronings tieden, Engels betide • in tijding ‘bericht’ (eig. ‘gebeurtenis’), ~ °tijd ‘gangbaar’, °til1 ‘beoogd, geschikt’, °til2 ‘doel’, °teel, wel ~ tijd (dan eig. ‘verloop’ o.i.d.), °tijm ‘tijd, gelegenheid’
tijen1 st. teeg, h. getegen, tijgen 1 aanwijzen, wijzen op, aanduiden 2 te kennen geven, verkondigen 3 aanklagen, beschuldigen • Westfaals tiggen, Duits zeihen, Noors te, IJslands tjá • in aantijgen, °vertijgen ‘afstand doen van’, ~ °tij3/°tijg2 ‘vergaderplaats, verzamelplaats, forum’, °ticht ‘aanwijzing; beschuldiging’, teken, tekenen, °teiken ‘tonen’, °tee/°teeuw/teen
tijen2 st. teeg, h. getegen, tingen 1 bijten, knijpen 2 drukken, dringen • ~ °taag/°ta2/taai, tang, °tanger ‘bijtend, scherp’, °tengen ‘samenbinden, vastmaken’, °teng/°geteng ‘nabij’, mog. ~ °tongel ‘hemellichaam; sterrenbeeld’ (dan eig. ‘wat vast is’, vgl. vaste ster voor iedere ster behalve de zon) en/of °takken2 ‘nemen, pakken’
tijg1 m./v., tijk, tik1 1 wisse spinachtige bloedzuiger (Ixodes) • Vlaams-Brabants tijg, Noordbrabants tijk, Drents tiek, Duits Zecke, Engels tick, gew. tike, tyke, gew. Noors tikk, tikke • oude nevenvormen van teek
tijg2 m./v. zie tij3
tijgen st. teeg, h. getegen zie tijen1
tijk m./v. zie tijg1
tijl1 v. zie tijdel1
tijl2 v. zie tijdel2
tijlbeer m. zie tijdelbeer
tijm m. 1 tijd 2 geschikte tijd, goede gelegenheid 3 gelegenheid • Engels time, Noors time, IJslands tími • in °tijmen, ~ tijd, wel ~ °tijden ‘gaan; streven’
tijmen zw. -de 1 een tijd hebben, gebeuren 2 een tijd kiezen, de geschikte tijd kiezen • Engels time • van °tijm
tijn m. 1 daglicht, dag, tijd tussen zonsopgang en zonsondergang • in °zintijn ‘dagelijks’, wel in °lengetijn/lente ‘voorjaar’, ~ °tuw1/°tij1 ‘god(heid)’, wel ~ °tier1 ‘glanzend’, °tier2 ‘glans; glorie’
tijpen st. teep, h. getepen zie tijven
tijs bn. tijzer, -st 1 prikkend, plukkend 2 kieskeurig met eten • Gronings ties • ~ °tijzen ‘prikken; plukken’
Tijsdag m. zie Tuwsdag
tijven st. teef, h., is geteven, tijpen 1 puntig, spits zijn 2 spits toelopen 3 lang en smal zijn of worden • ~ °teven/°tibben, tippen, tippelen, tip ‘spits uiteinde’, tippel ‘spits uiteinde’, tepel, °teper ‘rank’, °tipper ‘mager’, timp, mog. ~ °tibbe/°tib/teef, °tijzen
tijzen st. tees, h. getezen 1 prikken 2 plukken, pluizen 3 kieskeurig eten, met lange tanden eten • Gronings tiezen • ~ °tijs, °tissel/°tessel, °teizen, °teizel/°tezel, teisteren, °tees, °tis/°tist, °tissen, °teeuwen, mog. ~ °tijven/°tijpen
tik1 m./v. tikken zie tijg1
tik2 v. tikken, teeg2 1 geit • Duits Ziege, gew. Zicke (ontleend als sik) • in °tikken
tikken o. 1 jong geitje, bokje • van °tik2/°teeg2 + °-ijn2/°-en2
til1 bn. teler of tiller, -st 1 beoogd, geschikt 2 bekwaam, goed • gew. Engels till • ~ °til2, °til3, telen, °teel, °tijden ‘gaan; streven’, wel ~ tijd, °tijm
til2 o. telen 1 doel, streven 2 geschikte, beoogde tijd, goede gelegenheid 3 geval, omstandigheid: op, in allen til altijd • Duits Ziel, Noors til vz., Engels till vz. • in telen, van °til1 ‘beoogd, geschikt’
til3 o. tillen 1 geschikt, beoogd land 2 nieuw gewonnen land • in Tilburg, van °til1 ‘beoogd, geschikt’
tillen st. tal, h., is getolen 1 bewegen 2 trekken 3 lokken, verleiden • hetz. als tillen ‘opheffen, opbeuren’, ~ °tal ‘beweeglijk, lichtvoetig’, °tollen/°tullen1 ‘bewegen’, °tout1 ‘onvast’ (ouder tolt, talt), wel ~ °taal2 ‘bedrog; roof’, mog. ~ talmen
tilt m./v. zie telt
timmer o. 1 bouwstof, met name hout 2 gebouw, vooral van hout • Kempens timmer, Duits Zimmer, Engels timber, Noors tømmer, IJslands timbur • in timmeren, van °temen1 ‘voegen; bouwen’
tind m. 1 punt, uitstekende punt, piek • Gronings tind, Fries tine, Engels tine, Noors tind, IJslands tindur • ~ °taan/tand, °tons ‘hoektand’, tinne ‘tand in burchtwal’
tinden st. tond, h., is getonden, tinnen 1 ontbranden, ontvlammen 2 branden, in brand staan • ~ °tenden/°tendelen ‘doen ontbranden’, °tander ‘vuur; hete as’, tonder/tondel ‘licht ontvlambare stof’, tintelen, mog. ~ °tussen ‘ontvlammen’
tingen st. tong, h. getongen zie tijen2
tinnen st. ton, h., is getonnen zie tinden
tipper bn. tipperder, -st 1 mager • Duits ziffer • ~ °tijven/°tijpen ‘puntig zijn; lang en smal zijn’, °teper ‘rank’
tis v. tissen, tist 1 streng, vlecht, met name een die moeilijk te ontwarren is: in de tis in de war • Zaans tis, tist • ~ °tijzen ‘prikken; plukken’
tissel bn., tessel 1 prikkend, plukkend 2 kieskeurig met eten • Gronings tessel, tezzel • ~ °tijzen ‘prikken; plukken’
tissen zw. -te 1 aanhitsen, stoken, uitlokken 2 lokken • ~ °tijzen ‘prikken; plukken’
tissing v. 1 stoken van onrust, zaaien van twist of tweedracht 2 onrust • van °tissen
tist v. zie tis
titteren zw. -de 1 beven, sidderen, trillen • Duits zittern, Noors titra, IJslands titra
to1 bn., touw 1 bereid, gereed • in °tooien/°touwen ‘bereiden, maken, doen’, mog. ~ °tauw1/°ta1 ‘orde’
to2 v. tooien, tokke, tok, tuik2 1 vrouwtjeshond, ew. °kwerie, °tibbe/°tib/teef 2 moederhond 3 feeks, helleveeg 4 lichtekooi, slet 5 oude vrouw • Limburgs toei, tooi, Westvlaams tuike, Gelders-Overijssels toeke, Fries tûke, Nederduits töle, Duits Zohe, Zucke, gew. Zauche, Zocke, IJslands tóa, tófa • wel eig. ‘tochtige, loopse’ en ~ °tieën/°tiegen, tocht
to3 telw. zie twa
tobben zw. -de zie toven
todden zw. -de zie totten
toeboel v. -boelen 1 bijzit, concubine • van toe + °boel2
toef m. 1 hoffelijke bejegening, hartelijk ontvangst, vriendelijk onthaal: toef doen, geven 2 bewijzing van eer, betuiging van genegenheid 3 koestering, verzorging • Westvlaams toef • ~ °toeven ‘hoffelijk bejegenen’
toeg m., toek 1 puntig voorwerp 2 tak, met name een bebladerde boomtak • Drents toeg, toek, Twents toog • ~ °tak/°tag, °takken1/°taggen ‘prikken, plagen’
toei o. 1 daad, handeling • ~ °toel ‘gereedschap’, °tooien ‘doen’
toek m. zie toeg
toel o. 1 gereedschap, stuk gereedschap, werktuig, instrument • Engels tool, Noors tol, IJslands tól • ~ °toei ‘daad, handeling’, °tooien ‘doen; maken’
toem bn., toemig 1 leeg, ledig 2 vrij 3 niet druk, niets doend • Gronings tuimeg, gew. Engels toom, Noors tom, IJslands tómur • in °toemen
toemen zw. -de 1 legen, ledigen, leeg laten lopen 2 vrijmaken, bevrijden • gew. Engels toom, teem, Noors tømme, IJslands tæma • van °toem
toemig bn. zie toem
toen o. 1 gift, geschenk • ~ °teugde ‘toekenning’, °twijde ‘toekenning’
toeren zw. -de 1 wachten, blijven 2 moeizaam leven • Fries tuorje, gew. Engels tore, toar, Noors tora, IJslands tóra • ≠ toeren ‘rondgaan’
toeven zw. -de 1 hoffelijk bejegenen, hartelijk ontvangen, vriendelijk onthalen 2 eer bewijzen, genegenheid betuigen 3 koesteren, verzorgen • Westvlaams toeven • ~ °toef ‘hoffelijke bejegening’, wel hetz. als (ver)toeven ‘(ver)blijven’, anders ~ °taven ‘offer(dier)’
toft v. zie tuft
tok v. zie to2
tokke v. zie to2
tol m./v. tollen 1 tak 2 rond stuk hout, stok 3 blok hout • Frans-Vlaams tolle, Fries tulle, Westfaals toll, tolle, verouderd Duits Zoll • hetz. als tol ‘kegelvormig speelgoed’, in °tollik/°tolk, wel ~ °teuluwen
tolg bn. zie tulg
tolgen zw. -de zie tulgen
tolk m. zie tollik
tollen zw. -de, tullen1 1 bewegen 2 trekken 3 lokken, verleiden • Fries tolle, tolje, Duits zollen, Engels toll, IJslands tolla, tylla • wel hetz. als °tullen2, ~ °tillen ‘bewegen’
tollik m., tolk 1 takje, twijg 2 stokje, met name kleine maatstok, duimstok • gew. Duits Zolch • van °tol + °-ik
tommelen zw. -de zie tommen
tommen zw. -de, tommelen 1 ruilen, verruilen, verwisselen 2 ruilhandel drijven 3 dobbelen, spelen • Haspengouws tommelen • ~ °tuimen, tuimelen
tomst v., tonst 1 gepastheid 2 overeenkomst, verdrag 3 gilde, vereniging • Duits Zunft • van °temen1 ‘voegen, passen’
tongel o. 1 hemellichaam, ster 2 sterrenbeeld • IJslands tungl • mog. eig. ‘wat vast is’ (vgl. vaste ster voor iedere ster behalve de zon) en ~ °tengen ‘vastmaken’, °tijen2/°tingen ‘bijten, knijpen’, tang
tons m. tonsen 1 tand, hoektand • Gronings toeske, Fries tosk, Engels tusk • ~ °taan/tand, °tind ‘punt’, tinne ‘tand in burchtwal’, °aten ‘scherp, fel zijn’
tonst v. zie tomst
tont v. 1 vod, lap 2 smerig wijf • Gronings tont, gew. Duits Zunzel, Zweeds tönt m. • ~ °tuntelen ‘beweeglijk zijn’
tooien zw. -de, touwen 1 bereiden, maken, doen • hetz. als tooien ‘opsmukken’, touwen ‘leer bereiden’, in voltooien, van °to1/°touw ‘bereid, gereed’, ~ getouw ‘weeftoestel’, °toei ‘daad, handeling’, °gatuw2/°gate2 ‘gebruiksvoorwerp’ (met vroeg beklemtoonde vorm van ge-), °vratuw/°vrate ‘versiersel’ (met vroeg beklemtoonde vorm van ver-)
toom m. 1 kroost, nageslacht, nakomelingschap • Gronings toom, Oostfries tôm, Fries team, Engels team • hetz. als toom ‘leidsel; troep; broedsel’, ~ °tieën/°tiegen ‘trekken; voortbrengen’
toor- 1 voorvoegsel dat gebrekkigheid en moeilijkheid aanduidt • IJslands tor- • in °toortrouw, °toorvond, °toorwaar, mog. ~ turen ‘scherp kijken’ (mits eig. ‘verlangen, tekortkomen’, vgl. Noordhollands tuur ‘verlangen, begeerte’), °tien ‘schade’
toord m. zie tord
toortrouw bn. 1 wantrouwig, argwanend, achterdochtig • van °toor- + trouw
toorvond bn. 1 moeilijk te vinden, slecht vindbaar, i.t.t. oodvond 2 zeldzaam, schaars • van °toor- + vond
toorwaar bn. 1 wantrouwig, argwanend, achterdochtig • van °toor- + °waar3 ‘trouw’
toppen zw. -te zie toven
tord m., toord 1 uitwerpsel, drol, keutel 2 uitwerpselen, drek, mest • Vlaams toort, Engels turd • in °torden, °tordewevel ‘mestkever’
torden zw. -de 1 ontlasten, zijn gevoeg doen • Duits zorten • van °tord
tordewevel m., tordwevel 1 mestkever 2 meikever • Veluws torrewever, Noors tordivel • van °tord + wevel ‘kever’, mog. hetz. als tor (mits verbastering)
tordwevel m. zie tordewevel
torgen zw. -de zie torken1
tork1 m./v., turk1 1 steekmug • Drents törk • van °torken1
tork2 m./v., turk2 1 trekhond 2 soort eg die door een man wordt getrokken • Drents törk, Zeeuws turk • van °trokken/°trukken/°torken2/°turken2
torken1 zw. -te, turken2, torgen 1 steken, prikken 2 prikkelen, ergeren, kwellen • gew. Engels tork, gew. Zweeds torga • ~ °tork1/turk1 ‘steekmug’, tergen, mog. ~ troggelen ‘schooien, listig verkrijgen’ (mits voorheen ‘lastigvallen’)
torken2 zw. -te zie trokken
tors m. torsen 1 graszode, plag, kluit • Veluws tors • mog. ~ °teren1 ‘afrijten’
torven zw. -de 1 slingeren, werpen, gooien • ~ °tarvelen, °terven ‘rollen’, mog. ~ turf
tos m. tossen 1 bosje, pluk 2 graspol 3 wortelkluit • Drents tosse, Twents tos, tosse, tosn, Engels tussock • wel ~ tod ‘lor’, °totten/°todden, anders ~ °tozen ‘trekken, plukken’
totten zw. -te, todden 1 trekken, rukken 2 slepen, sleuren • Gronings tòdden, tòrren, IJslands totta • ~ tod ‘lor’, wel °tos
tout1 bn. 1 beweeglijk, onvast, los, wankel • Noordfries taalt • ouder tolt, talt, ~ °tout2, °touter, °touteren, °telt/°tilt, °tulten, °tillen ‘bewegen’
tout2 m./v. 1 vod, lap, loshangend stuk goed 2 vrouw van lichte zeden, lichtekooi, slons, slet • Gronings taalt, talt, tolt, Drents tolt, tolte • ~ °tout1
touter m. 1 beving, huivering 2 schommel, ew. °telt, °tilt • Drents tolter • ouder tolter, talter, ~ °tout1, °touteren, °telt/°tilt
touteren zw. -de 1 beven, huiveren 2 wankelen, wiebelen, waggelen 3 schommelen • Drents taltern, toltern, gew. Engels tolter • ~ °tout1, °touter, °tulten, °tillen
touw bn. zie to1
touwen zw. -de zie tooien
toven zw. -de, tobben, toppen 1 trekken, slepen 2 kwellen 3 bedriegen • Gronings tòbben, tòppen, Limburgs tuppen, Duits zupfen • hetz. als tobben ‘vol zorg zijn’, wel ~ °tover1, toveren
tover1 o. 1 toverkracht 2 tovermiddel • Duits Zauber, gew. Engels tiver, teever, Noors tauver, IJslands töfur • in toveren, wel eig. ‘list, kunstgreep’ en ~ °toven ‘trekken; bedriegen’
tover2 m. 1 tobbe, kuip, vat • Oostfaals tôwer, Duits Zuber • wel van nevenvorm van twee + afl. van °beren1/baren ‘dragen’ i.v.m. twee handvatten
tozen zw. -de 1 plukken, trekken 2 uitpluizen, van oneffenheden en klit ontdoen • IJslands tosa • ~ °tuizen, mog. ~ °tos ‘bosje, pluk’
tra v. zie trade
traaf v. zie trave
traam m. zie tram
traap v. zie trap
trade v., tra 1 vertrapping, voetspoor, spoor 2 plek waar vee geweid mag worden 3 pad, weg, baan, gang 4 richting, koers 5 levenswandel, gedrag • Westvlaams tra, Veluws tra, Twents troa, Zwitsers Tratt, Engels trade, gew. Noors trod, IJslands tröð • ~ treden, trede, °trod/°trode/°tro
traf o. traven 1 doek 2 tent, ew. °teld/°telde, °leder/°leer • IJslands traf • ~ °trave/°traaf, °trevel1
tram m., traam 1 balk 2 lat, stok 3 handvat • Westvlaams trame, traam • ~ treem ‘steunbalk’, °tremmen, °trom
trampelen zw. -de 1 trappelen • Twents traampeln, Engels trample • van °trampen
trampen zw. -te 1 stampen 2 trappen, schoppen • Vlaams trampen, Engels tramp • in °trampelen, ~ trappen
trantel bn. 1 fier, trots • van °tranten
trantelen zw. -de zie tranten
tranten zw. -te, trantelen 1 op zijn gemak of langzaam rondlopen, wandelen 2 zich aarzelend voortbewegen 3 aarzelen, talmen, beuzelen • Westvlaams tranten, gew. Engels trantle • ~ °trantel ‘fier, trots’, °trinden ‘rondgaan’
trap v. trappen, traap 1 val, valstrik, vangnet, klem • Westvlaams trape, Zwols trappe, Drents trap, Engels trap • in betrappen (vroeger ook betrapen)
trassen zw. -te 1 rondgaan, slenteren 2 door de modder lopen • Duits tratschen, Noors traske • wel ~ treden
trave v., traaf 1 zoom, boord • Noors trave • ~ °traf, °trevel1
treeg m. 1 kommer, smart, treurnis, verdriet, ontmoediging • van °tregen
treek m. 1 list, kunstgreep 2 gemene streek 3 laakbare of twijfelachtige handeling, handelswijze • van °treken
tregen st. trag, h. getregen 1 vertragen, ontmoedigen, deprimeren, treurig maken: laat niets u tregen • ~ °treeg, traag
treken st. trak, h. getroken 1 trekken 2 verplaatsen, veranderen 3 talmen, dralen 4 bedriegelijk handelen • Zwitsers trëche • oude nevenvorm van trekken, in °treker, ~ °treek, °trokken/°trukken/°torken2/°turken2
treker m. 1 bedrieger, valsaard • van °treken
tremen st. tram, h. getromen 1 lopen, treden • ~ treem ‘laddersport’, treden
tremmen zw. -de 1 vast maken, bevestigen, ew. °trummen 2 versterken, ew. °trummen • ~ °tram, treem, °trom
trems v., tremse 1 korenbloem (Centaurea cyanus) • Twents trems, tremse, Drents trems, tremse, Oostfaals trëmse, Bremens tremisse
tremse v. zie trems
trendel m. 1 wiel 2 spinnewiel 3 schijf 4 pannenkoek • Westvlaams trendel, Engels trendle • ~ °trinden ‘rondgaan’
trenden zw. -de 1 doen rondgaan, doen ronddraaien 2 doen rollen • Engels trend • ~ °trinden ‘rondgaan’
treugel m. 1 kornoelje (Cornus) 2 rode kornoelje (Cornus sanguinea) • Duits Hartriegel • ~ trog, °trie
trevel1 m. 1 lap, doek • IJslands trefil • ~ °trave/°traaf, °traf
trevel2 m. 1 trede, voetafdruk, spoor • Westvlaams trevel • van °treven
treven st. traf, h., is getreven 1 treden, stappen • Zeeuws trevelen, gew. Engels treave, trave • ~ °trevel2, trappen, trap
trie o. trieën 1 boom • gew. Westvlaams trie (in herentrie ‘haagbeuk’), Brabants teer (verbastering, in herrenteer ‘haagbeuk’), Engels tree, Noors tre, IJslands tré • in °wargtrie ‘galg’, ~ °teruw/teer, °terwe, °trooi, trog, °treugel, °truis, °truwen, wel ~ trouw, troost ‘steun, bemoediging’, °troost ‘stevig, betrouwbaar’, mog. ~ tros ‘bundel vruchten’ en/of °teren1 ‘afrijten; afhouwen’, vgl. °-der3/°-ter3
trijzelen zw. -de 1 draaien 2 tollen 3 beven, sidderen 4 wankelen, waggelen, wiebelen • Gronings triezeln • ~ °trillen
trind bn. 1 rond • Noors trinn • van °trinden ‘rondgaan’, ~ omtrent
trinde m. 1 bal, bol • van °trind ‘rond’
trinden st. trond, is getronden 1 rondgaan, ronddraaien 2 rollen • ~ °trind ‘rond’, °trinde ‘bal’, °trendel ‘wiel’, °trenden ‘doen rondgaan’, omtrent ‘rondom’, °tranten ‘wandelen’, trant ‘wijze’, °trunten ‘aarzelen’, wel ~ treden
trinnen st. tron, h. getronnen, tarnen 1 zich afscheiden, zich losmaken 2 ontrouw worden, zich onttrekken aan dienst • ~ tornen, °teren1
tro v. zie trod
trocht bn. 1 zichtbaar, duidelijk 2 helder, klaar, licht 3 glanzend, glorieus, schitterend • ~ °teren2 ‘zien’, °tergen ‘laten zien’
trod o. troden, trode, tro 1 vertrapping, voetspoor, spoor • Duits Trotte, Engels trod, gew. Noors trod • ~ treden, trede, °trade/°tra, °trotten/°troden
trode v. zie trod
troden zw. -de
troede v., troeder, troer 1 spar, paal, stang • mog. Gronings trouer ‘buut bij tikspel’, verouderd Duits Truder, Trudel, gew. Noors trod, troda, IJslands tróð, tróða
troeder v. zie troede
troer v. zie troede
trokken zw. -te, trukken, torken2, turken2 1 trekken, slepen 2 gaan, zich begeven • ~ °treken/trekken, °tork1/°turk1
trol v. trollen zie trul
trollen zw. -de zie trullen
trom bn. 1 vast, ferm, stevig, sterk • in °trummen, ~ °tram, treem, °tremmen
trooi o. 1 houten bak of blad • Engels tray • ~ °trie ‘boom’
troost bn. 1 betrouwbaar, stevig • ~ troost ‘steun, bemoediging’, troosten, trouw ‘vertrouwd’, wel ~ °trie ‘boom’
trotten zw. -te, troden 1 stevig lopen • Engels trot, Faeröers troða • ~ treden, °trod
trouweloog m., trouwlog 1 verrader 2 iemand die tekortschiet in trouw aan zijn leider • van trouw + afl. van liegen, vgl. °waarloog/°warlog
trouwlog m. -logen zie trouweloog
truid m. 1 jongleur 2 acteur 3 nar, clown • IJslands trúður
truis m. truizen 1 boomafval, gevallen takken, twijgen en bladeren, te gebruiken als brandstof 2 bundel, bos 3 tros, bundel vruchten • Westvlaams truis, Gronings troest, gew. Engels trouse • verhaspeld met °druis1 ‘tros, bundel vruchten’, ~ °trie ‘boom’, mog. ~ tros
trukken zw. -te zie trokken
trul v. trullen, trol 1 domme meid 2 lichtekooi • Drents trulle, gew. Engels troll • ~ troel, troela, wel ~ trol ‘boosaardig gedrocht’, °trullen/°trollen
trullen zw. -de, trollen 1 (doen) rollen, rollend (doen) verplaatsen 2 talmen, treuzelen 3 tuimelen, vallen 4 gooien, werpen 5 misleiden, voor de gek houden, beetnemen, ew. bedotten, foppen, °goken, °guigen • Antwerps trullen, Hagelands trullen, Fries trulle, trolje, gew. Engels troll • ~ °trul/°trol, wel ~ trol ‘boosaardig gedrocht’, mog. ~ treuzelen
trummen zw. -de 1 vast maken, bevestigen, ew. °tremmen 2 versterken, ew. °tremmen • Engels trim • van °trom ‘vast’
truntelen zw. -de zie trunten
trunten zw. -te, truntelen 1 aarzelen, talmen, beuzelen • ~ °trinden ‘rondgaan’
truwen bn. 1 houten, van hout 2 boomachtig, als een boom 3 hard, sterk, duurzaam • Noors treen • van °trie
tuft v., toft 1 grondvest, fundament, fundering • Noors tuft, tomt, IJslands tóft • van nevenvorm van °tam ‘huis’ + afl. van °veten ‘treden’
tuider1 o. zie tieder
tuider2 o. 1 kroost, nageslacht 2 spruiten, vruchten • mog. hetz. als °tieder/°tuider1/tuier ‘touw ter vastbinding’
tuik1 bn. 1 schrander, slim, listig 2 vlug, vaardig 3 net, proper, zindelijk 4 flink, zwaar, erg • Gronings toek, Fries tûk • ~ tuk ‘begerig’, °tieën/°tiegen ‘trekken; leiden’
tuik2 v. zie to2
tuimen zw. -de 1 draaien, springen, vallen • ~ tuimelen, °tommen/°tommelen
tuin o./m. 1 omheining, afscheiding, haag, heg, hek, tenen vlechtwerk: een tuin om de boomgaard 2 omheinde ruimte • Westvlaams tuin, Drents toen, Duits Zaun, Engels town, Noors tun, IJslands tún • hetz. als tuin ‘gaarde’ (oneig.), ~ tui, tuien, tuil, touw, °tieder/°tuider1/tuier, mog. ~ Tienen (Vlaams-Brabant)
tuinen zw. -de 1 schaden, leed doen, kwaad doen 2 betoveren, beheksen • Fries tsjoene, gew. Engels teen, Noors tjone, IJslands týna • van °tien ‘schade’
tuisen zw. -te 1 ruilen, verruilen, verwisselen 2 ruilhandel drijven 3 een kansspel spelen, gokken, dobbelen 4 beetnemen, bedriegen • Westvlaams tuischen, Drents toesken, Fries tyskje, Duits tauschen (met gew. t- i.p.v. Hoogduitse z-)
tuizen zw. -de 1 rukken, in de war brengen • Duits zausen • ~ °tozen
tulg bn., tolg 1 langdurig, duurzaam, standvastig, stevig • in °tulgen/°tolgen, ~ lang
tulgen zw. -de, tolgen 1 vastmaken, bevestigen 2 versterken • van °tulg/°tolg
tullen1 zw. -de zie tollen
tullen2 zw. -de 1 veel drinken 2 zuigen, sabbelen • Gelders-Overijssels tullen, Mecklenburgs tüllen, gew. Duits zullen, züllen • wel hetz. als °tollen/°tullen1 ‘bewegen; trekken’, vgl. trekken (voorheen ook ‘drinken’ en ‘zuigen’)
tulten zw. -te 1 beweeglijk zijn 2 onzeker lopen 3 kantelen • Engels tilt, Noors tylta, Zweeds tulta • ~ °tout1 ‘onvast’, °tillen ‘bewegen’
tuntelen zw. -de 1 beweeglijk zijn, heen en weer gaan 2 beuzelen, peuteren, knutselen 3 treuzelen, talmen • Westfries tuntelen, Drents tunteln, gew. Duits zunzeln, zünzeln • ~ °tont ‘vod, lap’, °twantelen ‘weifelen’, °twint ‘oogwenk’
turk1 m./v. zie tork1
turk2 m./v. zie tork2
turken1 zw. -te zie torken1
turken2 zw. -te zie trokken
tussen zw. -te 1 ontvlammen, ontbranden 2 branden, in brand staan • mog. ~ °tinden/°tinnen ‘ontvlammen’
tuw1 m., tij1 1 god, godheid, hemelse oergeest, ew. °ans • hetz. als °Tuw2/°Tij2, mog. in °tijdelbast/°tijbast, Tijum (ouder Tihem, Groningen), ~ °tijn ‘dag(licht)’, wel ~ °tier1 ‘glanzend’, °tier2 ‘glans; glorie’
Tuw2 m., Tij2 1 God, Vader Hemel, Heer van Licht en Recht, de oorspronkelijke Hoge God in het Germaanse volksgeloof, ew. °Dings/°Dijs • Fries Tij (in tiisdei), Engels Tue (in Tuesday), Noors Ty, IJslands Týr • bijzonder gebruik van °tuw1/°tij1, in °Tuwsdag/°Tijsdag (vgl. °Met4 ‘Beschikker, Ordenaar, Schepper, God’), mog. in Tisbeek (ouder Tijsbeke, Tysbeke, Belgisch-Limburg), Tisselt (ouder Tysselt, Tieselt, Antwerpen), Tusveld (ouder Tuesveld, Overijssel), Tuwinga (Groningen)
Tuwsdag m., Tijsdag 1 dag van Tuw, ew. °Dingsendag/°Dijsendag/dinsdag • Fries tiisdei, Zwitsers Zīstag, Zīstig, Engels Tuesday, Noors tysdag, tirsdag • van °Tuw2/°Tij2
twa telw., to3 1 vrouwelijke onderwerpsvorm van twee 2 vrouwelijke lijdende vorm van twee • twee is eigenlijk de onzijdige onderwerps- en lijdende vorm; ~ °tween, °tweer
twaar bw. zie tewaren
twachten zw. -te 1 planten 2 verzorgen, koesteren • Haspengouws twachten • wel ~ °twingen ‘knijpen, drukken’, °twengen ‘knijpen, drukken’, vgl. brachten bij brengen
twantelen zw. -de 1 weifelen, onzeker zijn • ~ °tuntelen ‘beweeglijk zijn’
tweelicht o. zie twijlicht
tween telw. 1 mannelijke onderwerpsvorm van twee 2 mannelijke lijdende vorm van twee 3 meewerkende vorm van twee • Oostfries twêne, Engels twain • twee is eigenlijk de onzijdige onderwerps- en lijdende vorm, in twintig, ~ °tweer, °twa
tweer telw. 1 bezittelijke vorm van twee • ~ °tween, °twa
twees bw. 1 tweemaal, andermaal • ~ twee
twei telw. zie tweide
tweide telw., twei 1 tweederde • ~ twee
twek m. twekken zie twik
twengen zw. -de 1 knijpen, knellen 2 drukken, persen 3 met geweld insluiten • ~ °twingen, wel ~ °twachten ‘planten; koesteren’, vgl. brachten bij brengen
twie m./o., twij2 1 verdeeldheid, onenigheid, geschil 2 ongewisse, onduidelijkheid: zonder twij gewis, duidelijk • ~ °twieën/°twijen2, twee, °twist1, twijfel
twieën zw. -de, twijen2 1 verdeeld zijn, onenig zijn, geschillen • ~ °twie/°twij2, twee, °twist1, twijfel
twij1 v. 1 vinkachtige • in °dijsteltwij/°disteltwij, °lijntwij, van °twijen1/°twijgen
twij2 m./o. zie twie
twij3 bw. 1 waarom, om wat, om welke reden • van te + °wij3 ‘waarom’
twijde v. 1 toekenning, inwilliging, gunning • zeer oude nevenvorm van °teugde, in °twijden, ~ °toen ‘geschenk’
twijden zw. -de 1 toekennen, inwilligen, gunnen: een bede twijden • van °twijde
twijen1 zw. -de, twijgen 1 plukken 2 afeten • ~ °twij1, °twikken/°twiggen
twijen2 zw. -de zie twieën
twijgen zw. -de zie twijen1
twijlicht o., tweelicht 1 schemering • Drents twielicht, Zaans tweelicht, Fries twiljocht, Engels twilight
twijn bn. 1 tweevoudig, dubbel • ~ twijn/tweern ‘gedubbeld garen’, twee, °twin1, °twijzel1, °twis1, °twissen/tussen, °twist1, vgl. °drijn
twijzel1 bn. 1 gevorkt 2 tweevoudig, dubbel • ~ twee, °twis1, °twijn
twijzel2 v. 1 gevorkte tak, vertakking 2 splitsing, tweesprong • Fries Twizel (oordnaam) • van °twijzel1
twiggen zw. -de zie twikken
twik m. twikken, twek 1 twijg • Duits Zweck • oude nevenvorm van twijg, in Twekkelo (Overijssel)
twikken zw. -te, twiggen 1 trekken, rukken 2 plukken • Oostfries twikken, Duits zwicken, Engels twitch, gew. twick, twig • ~ °twijen1/°twijgen
twilling m. zie twinling
twin1 bn. 1 tweevoudig, dubbel • Engels twin • ~ °twin2, °twinling/°twilling/tweeling, °twijn, twee
twin2 m. twinnen 1 kind met broer of zus uit dezelfde dracht 2 tweevoudige vrucht • Engels twin • van °twin1, ~ °twinling/°twilling/tweeling
twingen st. twong, h. getwongen 1 knijpen 2 drukken • ~ °twengen ‘knijpen; drukken’, wel ~ °twachten ‘planten; koesteren’, vgl. brachten bij brengen
twink m. 1 oogwenk, oogopslag, ogenblik 2 kleinigheid: niet een twink niets, zo goed als niets • Engels twink • ~ °twinken/twinkelen
twinken zw. -te 1 knipperen met de ogen • Duits zwinkern (ouder zwinken), Engels twink • hetz. als twinkelen ‘schitteren, fonkelen’ (verlenging), ~ °twink
twinling m., twilling 1 kind met broer of zus uit dezelfde dracht • Noordbrabants twilling, Fries twilling, Duits Zwilling, gew. Engels twinling, Noors tvilling, gew. tvinnling • hetz. als tweeling (aangepast aan twee), van °twin1 of °twin2 + -ling
twint m. 1 oogwenk, oogopslag, ogenblik 2 kleinigheid: niet een twink niets, zo goed als niets • ~ °tuntelen ‘beweeglijk zijn’
twis1 bn. 1 tweevoudig, dubbel • ~ twee, °twijzel1, °twijn, twijn/tweern ‘gedubbeld garen’, °twissen/tussen, °twist1
Twis2 zie Twis2
twissen vz. 1 te midden van • Oostfaals twischen, Duits zwischen, Engels twixt, betwixt • hetz. als tussen (verbastering, zoals zuster van °zwester), ~ °twis1, twee
twist1 m. 1 tweeheid 2 vertakking • hetz. als twist ‘tweespalt, verdeeldheid, onenigheid’ en twist ‘streng garen’, ~ °Twist2/Twis2, °twis1, twee
Twist2 m., Twis2 1 het oorspronkelijke oerwezen volgens het Germaanse volksgeloof, ew. °Jeum • ~ van °twist1 of °twis1