-l o./m. zie -del
la v. 1 moerwater, veenwater • gew. Noors lå, IJslands lá • ~ °laag ‘meer’
laad o. 1 land, have, onroerend goed: land en laad • gew. Engels lathe, IJslands láð • mog. eig. ‘erf, nalatenschap’ en ~ laten, °lat
laag m. 1 meer 2 zee, ew. °aag, °haf, °waar • Noors log, IJslands lögur • ~ Leiden (ouder Leithen, Zuid-Holland), °la ‘moerwater’, mog. ~ °lo1 ‘poel, ven’
laak1 v. 1 poel, plas, meertje 2 beek, kleine stroom, sloot • Westvlaams laak, lake, Veluws laok, Gelders-Overijssels laoke • in Medemblik (ouder Medemelake, zie °medem2 ‘middelst’), ~ lekken, °leken1 ‘doorsijpelen’
laak2 m. 1 geneesheer, dokter, arts • verouderd Engels leech, Deens læge, IJslands læknir • ~ °lakenen, mog. eig. ‘aderlater’ en ~ lekken, °leken1 ‘doorsijpelen’, mog. ~ °laak3
laak3 v. 1 bloedzuiger • Westvlaams lake (in lijklake), Engels leech • mog. vrouwelijke vorm van °laak2, aangezien bloedzuigers vroeger voor aderlating werden gebruikt
laak4 m./v. 1 grensteken, vanouds gekorven in een boom of steen 2 grensboom, grenssteen, grens • Veluws laok, Twents loake, Westfaals låk, Duits Lache • in °laakboom, °laaksteen
laakboom m. 1 grensboom, merkboom, boom met een grensteken • Drents laokeboom, Twents loakboom, Westfaals låkbôm, verouderd Duits Lachbaum • van °laak4 + boom
laaksteen m. 1 grenssteen, merksteen, steen met een grensteken • Twents loaksteen, verouderd Duits Lachstein • van °laak4 + steen
laam m. 1 voorwerp 2 werktuig, gereedschap, instrument 3 huishoudelijk voorwerp • Engels loom • in °antlaam, mog. ~ °lans/°lams ‘slot’
laan st. loeg, h. gelagen, lagen1 1 verwijten, berispen, afkeuren • IJslands lá • ~ °lachter2 ‘schande’, °last ‘gebrek’, laster, laken ‘sterk afkeuren’, °lak1 ‘gebrekkig’, °lak2 ‘gebrek’
laar bn. laarder, -st 1 leeg, ledig • Duits leer, gew. Engels lear • mog. ~ lezen ‘verzamelen; letters begrijpen’ (vroeger las men aren op gemaaide, lege akkers), niet ~ laar ‘open plek in een bos’
lachter1 m. 1 gelach • Duits Gelächter, Engels laughter, Noors latter, lått, IJslands hlátur • van de wortel van lachen + °-der2/°-ter2, ~ °lakken1 ‘uitbundig lachen’, °loegen1 ‘doen lachen’
lachter2 m. 1 schande, gekrenkte eer 2 schandelijke bejegening • van °laan/°lagen1 ‘verwijten’
lab m. labben zie lap
labben zw. -de zie lappen
lade1 v., lode1 1 scheut, loot, jonge tak, twijg, teen • oude nevenvormen van lat ‘lang, dun en smal stuk hout’, °lot ‘twijg; vinger’ en lot/loot ‘scheut’ • in °zomerlade/°zomerlode
lade2 v. 1 oproep 2 uitnodiging • IJslands löð • in °laden ‘uitnodigen’, ~ °loeder2 ‘lokaas’
lade3 v. 1 schuur 2 kist, kistje, houten houder • gew. Engels lathe, Noorse lade, lad, IJslands hlaða • hetz. als lade/la ‘schuifbak’ (mog. verkort uit schuiflade), van laden, ~ °loeder1/°loer1 ‘bed’, °lan ‘gelegen’, last
laden zw. -de 1 roepen, oproepen, dagen 2 uitnodigen 3 lokken 4 uitdagen • Duits laden, gew. Engels lathe, IJslands laða • van °lade2 ‘uitnodiging’
lag o. lagen 1 vastlegging, ordening, verordening, wet • Noors lag, IJslands lög • ~ liggen, leggen, gelag ‘vertering; noodlot’, °uitlag ‘verbannen; vredeloos, vogelvrij’
lagen1 st. loeg, h. gelagen zie laan
lagen2 zw. -de 1 op de loer liggen 2 loeren op 3 jagen naar • mog. oude nevenvorm van °lakken2 ‘grijpen; in de val laten lopen’, ~ liggen, leggen, (hinder)laag, mog. ~ °loegen3/°loeken
lak1 bn. laker of lakker, -st 1 gebrekkig, onvolkomen 2 zedelijk gebrekkig, wellustig, wulps • IJslands lakur • van laken ‘sterk afkeuren’, ~ °lak2, °laken ‘ontbreken’, °laan/°lagen1 ‘verwijten’
lak2 o./m. 1 gebrek, onvolkomenheid, fout 2 verwijt, beschuldiging 3 belediging • Drents lak, Fries lek, Engels lack • in °lakschouwen, ~ °lak1, °laken ‘ontbreken’, laken ‘sterk afkeuren’, °laan/°lagen1 ‘verwijten’
laken zw. -te 1 ontbreken 2 afnemen, verminderen • Veluws lakkeren, Engels lack • van °lak1 of °lak2
lakenen zw. -de 1 genezen, helen • IJslands lækna • van °laak2
lakken1 zw. -te 1 uitbundig lachen, zich verheugen • Gronings lakken, Fries laitsje, gew. lakje, IJslands hlakka • ~ lachen, °lachter1 ‘gelach’, °loegen1 ‘doen lachen’
lakken2 zw. -te 1 grijpen, vatten, vangen, pakken 2 beetnemen, foppen, bedriegen 3 verstrikken, in de val laten lopen, overvallen • Fries lakke, lakje, Engels latch • mog. oude nevenvorm van °lagen2 ‘op de loer liggen’, in verlakken ‘bedriegen’ (ouder ‘in de val lokken’)
lakschouwen zw. -de 1 zoeken naar gebreken 2 nieuwsgierig loeren • West-Brabants lakschouwen, Drents lakschouwen, Fries lekskoaie, lekskôgje • van °lak2 + schouwen
lams o. lamzen zie lans
lan bn. 1 gelegen, liggend, neergelegd • in laan ‘vloerdeel, bedplank, planken brug’ (ouder lane), °lennen ‘liggen, gelegen zijn’, ~ last, laden, °lade/la, °loeder1/°loer1 ‘bed(stee)’’
landbeganger m. 1 iemand die het land bebouwt, boer, ew. landbouwer, °beganger • van land + °beganger
lande v. 1 staak, boom 2 stang • Zwitsers Lande, Landere • ~ °gelende, mog. ~ linde ‘wisse boom’, °lind1 ‘buigzaam’
landen zw. -de 1 bestelen, beroven, plunderen
lander m. 1 rover, dief • van °landen
landvrede m. 1 landelijk vredegebod, ew. landzoen
landzaat m. 1 inwoner van een land 2 iemand die zich ergens vestigt, kolonist • van land + °zaat2 ‘gezetene’
landzoen v. 1 landelijk vredegebod inzake veten, ew. landvrede 2 opheffing van iemands vogelvrijheid • van land + °zoen ‘verzoening, genoegdoening’
lank v. 1 zijde, zijkant • Westvlaams lank, lanke, Achterhoeks lanke, Westfaals lanke, gew. Engels lank, lonk • met l- uit ouder hl-, ooit ontleend aan het Frans en teruggeleend als flank, ~ °linken ‘zich buigen’
lans o. lanzen, lams 1 slot, hangslot • Noors lås, IJslands lás • in °lenzen/°lemzen, mog. ~ °laam ‘voorwerp, werktuig’
lant o. 1 pis, urine • gew. Engels lant, Noors land, IJslands hland
lap m. lappen, lab 1 handvlak, ew. °brede/°bree, °dender, °loeve/°loef, °volm 2 blad van een roeispaan, ew. °loeve/°loef • Noors labb, IJslands löpp v. • oude nevenvorm van °loeve/°loef, wel hetz. als lap ‘slag met de hand, oorvijg’
lapen zw. -te zie lappen
lappen zw. -te, lapen, labben, laven 1 slurpend likken, met de tong drinken: de hond laapt water 2 gulzig drinken • Westvlaams labben, labberen, Drents lapen, Engels lap • ≠ laven ‘verkwikken’, mog. hetz. als laven ‘vis uit het net scheppen’ (mits eig. ‘uit het water scheppen’), ~ lepel, leppen ‘met kleine teugjes drinken’, lebberen ‘zacht-slobberend drinken’
larnen zw. -de zie lernen
las1 m. lassen 1 zalm • Bremens lass, Pommers lass, Duits Lachs, gew. Engels lax, Noors laks, IJslands lax
las2 bn. 1 slap, loos, zwak • Fries lask • van °lessen ‘doven, uitgaan’
last m. 1 gebrek, onvolkomenheid, fout 2 beschadiging • Gronings last (in lasteg), Noors last • ≠ last ‘iets zwaars’, ~ laster, °laan/°lagen1 ‘verwijten’, laken, °lak1 ‘gebrekkig’, °lak2 ‘gebrek’
lat bn. later of latter, -st 1 traag, langzaam, mat, lui: traag noch lat • Noors lat, IJslands latur • ~ laat, °lete, °letten, (be)letten, laten, °loem1 ‘gelaten’, °loen1 ‘gelaten’, mog. ~ °laad ‘land, have, onroerend goed’ (mits eig. ‘erf, nalatenschap’)
lauw1 v. 1 groef, inkerving, inkeping • Faeröers løgg • in °lijklauw, ~ °lie1 ‘zeis’
lauw2 o. -eren 1 dij 2 ham • Noors lår • mog. in °anklauw ‘enkel’, mog. ~ °lier2 ‘zacht vlees; kuit; achterwerk’
lauw3 o. 1 gelegenheid • wel eig. ‘toelating’, ~ °lauwen
lauwen zw. -de, gelauwen 1 verraden • eig. ‘laten, verlaten’, ~ °lauw3, °loem1 ‘gelaten’, °loem2 ‘verraad’, laten, °lat ‘traag, lui’, mog. ~ lui
laven zw. -de zie lappen
laze v. zie lazuw
lazuw v., laze 1 weide, weiland, grasland • gew. Engels leasow, lease, leaze
lecht m. zie left
led m. 1 leem, klei • Duits Letten, IJslands leðja v.
lede1 v., lee1 1 afkeer, vijandigheid, vijandige gezindheid, haat • ~ leed ‘onaangenaam’
lede2 v., lee2 1 stroom, watergang, waterloop • ~ °lijden2 ‘gaan’ dan wel °lijen3 ‘gieten, schenken’
leden zw. -de, leiden 1 leed doen, mishagen 2 leed ondervinden 3 haten 4 gehaat maken • Engels loathe • van leed ‘onaangenaam’ of leed ‘smart’
leder1 v., leer1 1 tent, ew. °teld/°telde, °traf • Deens Lejre (oordnaam) • ≠ leder ‘dierenhuid’, ~ °lijden1 ‘overhangen’, °lijze ‘bank’
leder2 v., leer2 1 klimwerktuig, trap op twee poten • Westvlaams leere, Gelders-Overijssels ledder, leere, Duits Leiter, Engels ladder • hetz. als ladder (met gew. klinker)
ledeweek bn. 1 buigzaam, lenig • Westfaals lîerwêk, verouderd Duits liedweich, gliedweich • van lid ‘ledemaat’ + week ‘zacht’
lee1 v. zie lede1
lee2 v. zie lede2
lee3 m. zie leeuw1
lee4 o. zie leeuw2
lee5 tw. zie leeuws
leef1 m. leven 1 overblijfsel, rest 2 nakomeling, nazaat, telg, zoon • Noors Leif (voornaam) • in Bernlef, ~ °lijven/°belijven/blijven ‘kleven; niet weggaan’
leef2 m. leven 1 homp brood • Duits Laib, Engels loaf, Noors leiv • ~ °geleve/°geleef ‘broodgenoot; makker’, °lijven2 ‘beschutten’
leek m./o., leik, 1 sprong 2 dans 3 spel 4 zang, lied, muziek, melodie • Duits Leich, Noors lek, leik, IJslands leikur • in °huweleek/°huweleik/huwelijk, °vechteleek/°vechteleik, van °leken2/°leiken
leem v. 1 houtachtige stoppel van het vlas 2 dennennaald, sparrennaald, ew. °bar, °grane/°graan 3 graat, visbeen • Westvlaams leem, leme • ~ °lim ‘tak’
leen1 bn. zie lein1
leen2 bn. zie lein2
leen3 bn. zie lin
leer1 v. zie leder1
leer2 v. zie leder2
leer3 bn. 1 klein, gering, min • ~ °leis1/°lees1 ‘kleiner; minder’, °leis2/leizer ‘kleiner; minder’, °leist ‘kleinst; minst’, °lijs1 ‘zacht’, mog. ~ °lief ‘zwak’
lees1 bw. zie leis1
lees2 v. lezen 1 spoor, voetspoor, wagenspoor 2 begane weg • Westvlaams lees, leze • ~ leest, °leesten, °lezen ‘weten’, wel ~ °leister ‘sluipweg’
lees3 bn. lezer,- t zie lezuw
lees4 tw. zie leeuws
leesten zw. -te 1 volgen 2 presteren, tot stand brengen, volbrengen 3 nakomen • Duits leisten, Engels last ‘duren’ • in °volleesten, ~ leest, °lees2 ‘spoor’
leeuw1 m., lee3 1 grafheuvel 2 tombe • gew. Engels law, low • in Leeuwen (Nederlands-Limburg), Leeuwen (Gelderland), Heiligerlee (Groningen), Westerlee (Groningen), mog. in Sint-Pieters-Leeuw (Vlaams-Brabant), Leeuwte (Overijssel), Leeuwte (Drenthe), ~ °lijde1 ‘helling’, °lijden1 ‘overhangen’, °lenen/leunen ‘steunen, hangen’
leeuw2 o., lee4 1 schade, letsel • IJslands læ • in °leeuws/°lees4/°lee5 • mog. ~ °linnen/°belinnen ‘ophouden’
leeuws tw., lees4, lee5 1 ach, wee, jammer, helaas 2 kijk, zie • Engels lo • van °leeuw2/°lee4
left m., lecht 1 dief • van °leven ‘stelen’
leiden zw. -de zie leden
leiferen zw. -de 1 rondhangen, rondzwerven • wel ~ °leiven/°beleiven
leigen zw. -de 1 tijdelijk te gebruiken krijgen • Noors leie, leige, IJslands leigja • ~ °lijen2 ‘tijdelijk afstaan voor gebruik’
leik m. zie leek
leiken st. liek, h. geleiken zie leken2
lein1 bn., leen1 1 mager, dun • Bremens leen, Engels lean • mog. ~ °leinen1 ‘doen hellen’
lein2 bn., leen2 1 tijdelijk gegund, slechts voor een korte tijd gegeven 2 vergankelijk, sterfelijk • ~ °leinen2/lenen, leen ‘tijdelijk afgestaan goed’, °lijen2 ‘tijdelijk afstaan voor gebruik’
leinen1 zw. -de 1 doen hellen, doen steunen • Zwitsers leinen, Engels lean • ~ °lenen/leunen ‘steunen, hangen’, mog. °lein1/°leen1 ‘mager, dun’
leinen2 zw. -de 1 tijdelijk afstaan voor gebruik • Fries liene, Engels lend (met d van de vt.), gew. lean • van °leen ‘tijdelijk afgestaan goed’, ~ °lein2/°leen2, °lijen2 ‘tijdelijk afstaan voor gebruik’
leis1 bw., lees1 1 kleiner: hij mikt leis 2 minder: leis aangenaam • ~ °leis2/leizer, °leist, °leer3 ‘klein’
leis2 bn., leizer 1 kleiner: de leise van de twee 2 minder: leis geld • Engels less, lesser • ~ °leis1/°lees1, °leist, °leer3 ‘klein’
leist bn. 1 kleinst 2 minst • Engels least • ~ °leis1/°lees1, °leis1/leizer, °leer3 ‘klein’
leister m. 1 sluipweg van een hond of haas o.i.d., zoals een opening in een haag • Westvlaams leister • wel ~ °lees2 ‘spoor; weg’, °lezen ‘weten’
leiven zw. -de, beleiven 1 overlaten, achterlaten, laten • Westvlaams bleven, Engels leave, Noors leive, IJslands leifa • ~ °lijven/°belijven/blijven ‘kleven; niet weggaan’
leizer bn. zie leis2
leken1 st. lak, h. geleken 1 doorsijpelen, vocht doorlaten, druppen • Westvlaams leken • ~ lekken, lek, Lek v. (ontstaan als doorsijpeling van de Rijn), °laak1 ‘poel; beek’, mog. °laak2 ‘geneesheer’ (mits eig. ‘aderlater’), °laak3 ‘bloedzuiger’
leken2 st. liek, h. geleken, leiken 1 springen 2 dansen 3 spelen 4 zingen, muziek maken • Noors leke, IJslands leika • ~ °leek/°leik
lekken zw. -te 1 met de tong bestrijken • Brabants lèkke, Limburgs lekke, Duits lecken • ≠ lekken ‘doorsijpelen’, nevenvorm van likken, ~ lekker ‘gesteld op eten; smakelijk’, °lijgen ‘met de tong bestrijken’
lemen st. lam, is gelomen 1 breken, stuk gaan • ~ lam ‘kreupel’, °lemmen
lemmen zw. -de 1 verlammen, lam maken • Engels lam, Noors lemja, IJslands lemja • ~ lam, °lemen
lempel m., lemper 1 voorwendsel ter ontschuldiging, smoesje 2 steek onder het water, bedekte hatelijke toespeling • Gronings lempers • ~ °limpen
lemper m. zie lempel
lemzen zw. -de zie lenzen
len bn. lener of lenner, -st zie lin
lenen zw. -de 1 steunen, rusten, hangen • Duits lehnen, Engels lean • hetz. als leunen (met gew. klinker), ~ °leinen1 ‘doen hellen’, °lijden1 ‘overhangen’
lengetijn m., lengten 1 voorjaar • Duits Lenz, gew. Länges, Langis, Engels Lent, gew. lenten • hetz. als lente (verbastering), wel van de stam van langen/lengen ‘langer worden’ + °tijn ‘dag(licht)’
lengten m. zie lengetijn
lenk v. 1 schakel, schalm • ~ °linken ‘zich buigen’
lenken zw. -te 1 doen buigen 2 doen draaien 3 sturen, besturen • Kerkraads lenke, Duits lenken, gew. Engels lench • ~ °linken ‘zich buigen’
lennen zw. -de 1 liggen, gelegen zijn • van °lan ‘gelegen, liggend’
lentelijk bn. zie lentig
lentig bn., lentelijk 1 als (in) de lente • van °lengetijn/lente
lenzen zw. -de, lemzen 1 sluiten, afsluiten, vergrendelen • IJslands læsa • van °lans/°lams
lerf m. lerven 1 tong • mog. eig. ‘lap’ en ~ lurven
lernen zw. -de, larnen 1 leren, onderwezen worden • Duits lernen, Engels learn • ~ leren, °lezen ‘weten’, °lees2 ‘spoor’, leest, list, niet ~ lezen ‘verzamelen; letters begrijpen’
lessen st. los, is gelossen 1 doven, uitgaan, ophouden: het vuur lest • Duits erlöschen, Zwitsers erlesche • ~ lessen zw. ‘doen ophouden’, blussen (eig. be-lussen), °las2 ‘slap’, mog. eig. ‘gaan liggen’ en ~ liggen
lete v. 1 traagheid, luiheid • verouderd Duits Lässe, Noors lete, IJslands leti • van °lat ‘traag, lui’
leten zw. -te 1 haten, hatelijk zijn • van leed ‘hatelijk, gehaat’, ~ leed ‘smart’
letten zw. -te 1 dralen, talmen 2 wachten, blijven, vertoeven • Westvlaams letten, Drents letten • hetz. als letten (op) en (be)letten ‘belemmeren’, van °lat ‘traag’
leugen bn. 1 leugenachtig, vals • IJslands lyginn • ~ leugen, liegen, °logder, °lug
leuk v. zie look
leun m. 1 esdoorn 2 Noorse esdoorn (Acer platanoides) • Nederduits löne, Zweeds lönn, Noors løn, IJslands hlynur
leur m. 1 verlies, schade, verwoesting • ~ verliezen, teloorgang
leus v. leuzen zie leuze
leuze v. leuzen, leuzes, leus 1 wachtwoord 2 kenteken 3 sein, signaal 4 wapenkreet • hetz. als leus ‘kernspreuk’ (oneig.), mog. ~ °liezen ‘toehoren’, luisteren, anders mog. ~ los i.v.m. aflossing of ontgrendeling
leve v. 1 overblijfsel, rest • ~ °lijven/°belijven/blijven ‘kleven; niet weggaan’
leven st. laf, h. geleven 1 heimelijk wegnemen, ew. °doeien, stelen 2 verbergen, verstoppen • ~ °left/°lecht ‘dief’, met l- uit ouder hl-, mog. ~ °holveren ‘huilen, jammeren’ (mits eig. ‘verwerven; verlangen’)
levenen zw. -de 1 overblijven, overleven 2 weer tot leven komen • Noors livne, IJslands lifna • ~ °lijven/°belijven/blijven ‘kleven; niet weggaan’
lever v. 1 bies (Scirpus) 2 lis (Iris) • gew. Engels levers mv.
leveren zw. -de 1 stremmen, stollen • Noors levre • in °leverzee/°levermeer, ~ °lijven/°belijven/blijven ‘kleven; niet weggaan’, leb ‘stremsel’
levermeer o. zie leverzee
leverzee v., levermeer 1 zee van gestremd water waarin schepen niet of moeilijk vooruitkomen • ~ °leveren ‘stremmen, stollen’
lezen onr. leest, list, h. gelezen 1 bespeurd hebben, te weten zijn gekomen, weten • ≠ lezen ‘letters begrijpen’, ~ °lijs2 ‘kundig’, °lees2 ‘spoor’, leest ‘middel; schoenvorm’ (eig. ‘voetspoor’), list, leren, °lernen/°larnen ‘leren’, wel ~ °leister ‘sluipweg’
lezuw bn., lees3 1 zwak, slap
libben onr. leeft, lid, h. gelid 1 voortduren, niet dood zijn • Fries libje • oude nevenvorm van leven (vgl. hebben naast °haven1 ‘houden’), ~ °lijven/°belijven/blijven ‘kleven; niet weggaan’
lid o. leden 1 deksel, bedekking • Drents lid, Engels lid, Noors led, IJslands hlið • in ooglid, van °lijden1 ‘overhangen; bedekken’
lie1 m. 1 zeis • Noors ljå, Zweeds lie • ~ °lauw1
lie2 o. 1 beschutting, bescherming 2 schuilplaats, toevlucht, toevluchtsoord • Engels lee, gew. lew, Noors le, IJslands hlé • hetz. als lij (met oneig. klinker) ‘windvrije zijde’, in °lienen ‘beschutten, beschermen’, luw, lauw
lie3 o. 1 roem • van °lien ‘horen’
lied m. 1 man 2 mens, persoon • ~ lieden/lui ‘mensen, personen’, °lieden1 ‘ontspruiten; groeien’
lieden1 st. lood, is geloden 1 ontspruiten, ontstaan 2 groeien, wassen • ~ lieden/lui ‘volk, mensen’, °lied1 ‘man; persoon’, °ludde/°lud ‘vorm’, °loden1 ‘ontspruiten’
lieden2 zw. -de 1 zingen, lofzingen 2 verzen maken, dichten • Zwitsers liede, IJslands ljóða • van lied
lieder o. 1 toon, klank, geluid • ~ °lien ‘horen’, niet ~ lied ‘zang’
lieëen st. loog, h. gelogen, liegen 1 lichten, schijnen, stralen 2 vlammen, branden • ~ licht, °luchten1 ‘licht geven’, °lo ‘vlam’, °loge/°loog ‘vlam’, °lochen ‘vlam’, °lomen/°loven ‘weerlicht’, °liem2 ‘licht’, °lier3 ‘lichtstraal’, °lies1 ‘licht’, lo ‘bos’ (ouder ‘open plek in een bos’, vgl. Duits Lichtung ‘hetz.’)
lief bn. liever, -st 1 zwak, ziek • ≠ lief ‘bemind, aardig’, mog. ~ °lijs1 ‘zacht, zwak’, °leer3 ‘klein’
liefenis v. 1 geschenk uit vriendelijkheid of om gunst te verwerven
liefmoed m. 1 vriendelijkheid
liegen st. loog, h. gelogen zie lieën
lieken st. look, h. geloken, luiken 1 (uit)trekken: een zwaard luiken 2 plukken, rooien, wieden • Fries lûke, gew. Duits liechen, gew. Engels louk • ~ lok ‘pluk haar’
liem1 m. 1 geluid, stemgeluid • IJslands hljómur, mog. Westvlaams liem ‘neurie, van vinken’ • ~ °lien ‘horen’
liem2 m. 1 licht, schijnsel, glans • IJslands ljómi • van °lieën/°liegen ‘lichten; vlammen’, ~ licht
lien st. lo, h. gelien 1 horen • ~ °lie3 ‘roem’, °liezen ‘toehoren’, luisteren, °lieder ‘toon’, °liem1 ‘(stem)geluid’, luid ‘(zeer) hoorbaar’, °luid ‘klank’, geluid ‘klank’, °luimond/°luimend ‘reputatie’, °lun ‘geluid’, °lunderen/°londeren ‘luiden, klinken, galmen’, °luining ‘mus’, niet ~ lied ‘zang’
lienen zw. -de 1 beschutten, beschermen • van °lie2 ‘beschutting, bescherming’
lier1 o. 1 wang, koon 2 kaak • Drents leier • ~ °lure/°luur2, wel eig. ‘(streek om het) oor’ en ~ °liezen ‘toehoren’, luisteren, niet ~ °lier2
lier2 v. 1 zacht, vlezig deel van het lichaam 2 kuit 3 achterwerk • Fries ljirre, gew. Engels lire • mog. ~ °lauw2 ‘dij; ham’, niet ~ °lier1
lier3 o. 1 lichtstraal • ~ °lieën/°liegen ‘lichten, schijnen’, licht
lier4 o. 1 borstwering, leuning 2 houten bank voor een huis • ~ °lijze/°lijs3 ‘(zit)bank’, °lijden1 ‘overhangen, hellen’, °lenen/leunen
lies1 bn. lieser of liezer, -t 1 licht 2 stralend, schijnend, briljant 3 licht van huid, licht van haar, blond • Noors lys, ljos, IJslands ljós • ~ °lieën/°liegen ‘lichten; vlammen’, licht
lies2 o. liesen of liezen 1 licht • Noors lys, ljos, IJslands ljós • van °lies1 ‘licht’
liet bn. 1 leugenachtig, vals 2 huichelachtig 3 onaangenaam, vreselijk, erg • Noors ljot, IJslands ljótur • mog. ~ °luiten ‘vooroverbuigen’ en/of leut ‘pret’
lieten st. loot, h. geloten 1 het lot werpen 2 bij lote verwerven 3 verwerven, verkrijgen 4 moeten • Noors lyte, IJslands hljóta • ~ lot ‘wat bestemd is’
liezen st. loor, h. geloren 1 luisteren, toehoren • ~ °lien ‘horen’, luisteren ‘toehoren’, °lust ‘gehoor; oor’, °loor1 ‘(af)luistering’, wel ~ °lier1 ‘wang’, mog. ~ °leuze/°leus ‘wachtwoord; kernspreuk’ en/of °luisen ‘zich verschuilen; afluisteren’, niet ~ verliezen
lij1 v. zie lijde1
lij2 v. zie lijde2
lijd o. 1 drank, sterke drank, met name cider • van °lijen3 ‘gieten, schenken’
lijde1 v., lij1 1 helling, steilte, heuvelzijde 2 heuvel • gew. Duits Leite, Noors li, IJslands hlíð • ~ °lijden1 ‘overhangen’, °leeuw1 ‘grafheuvel’
lijde2 v., lij2 1 gang, verloop 2 doorgang, weg • van °lijden2 ‘gaan’
lijden1 st. leed, h. geleden 1 overhangen, overhellen, neigen 2 bedekken, afsluiten, insluiten • ~ °lijde1 ‘helling’, °lid ‘deksel’, °lijze/°lijs3 ‘(zit)bank’, °lier4 ‘borstwering, leuning’, °lenen/leunen ‘steunen, hangen’, °leinen1 ‘doen hellen’, °leder2 ‘tent’, °leeuw1 ‘grafheuvel’, °halen ‘hellen, neigen’
lijden2 st. leed, h., is geleden 1 gaan, trekken, reizen 2 weggaan, vertrekken 3 voorbijgaan, verstrijken: tien jaar geleden • hetz. als lijden ‘ondergáán, verdragen’, in overlijden, °verlijden, ~ leiden ‘doen gaan’, mog. ~ °lede2 ‘watergang’
lijen1 zw. -de 1 luid zeggen, hardop zeggen, verkondigen • in belijden (met oneig. d), ~ loeien, halen, hel ‘luid’, °hellen ‘klinken’, mog. ~ °lijm ‘vogelzang’ en/of lijster ‘zangvogel’
lijen2 st. leeg, h. gelegen 1 tijdelijk afstaan voor gebruik • Duits leihen, IJslands ljá • ~ °leinen2/lenen, °lein2/°leen2 ‘tijdelijk gegund; vergankelijk’, leen ‘tijdelijk afgestaan goed’, °leigen ‘tijdelijk te gebruiken krijgen’
lijen3 st. lee, h. geleeën 1 gieten, schenken • ~ °lijd ‘drank’, mog. ~ °lede2/°lee2 ‘stroom’, Leie (stroomnaam)
lijf1 o. lijven 1 leven • Engels life, Duits Leib, Noors liv, IJslands líf • hetz. als lijf ‘lichaam’, in °lijfnaar, lijfsbehoud, ~ °lijven/°belijven/blijven ‘kleven; niet weggaan’, °libben/leven
lijf2 v. lijven 1 beschutting, bescherming • IJslands hlíf • ~ °lijven2 ‘beschutten, beschermen’, °leef2 ‘brood’, mog. ~ Lieveren (voorheen ook Lijveren, Drenthe)
lijfnaar v. 1 leeftocht, levensmiddelen, ew. °nest/°nist, °wist • van °lijf1 ‘leven’ + °naar1 ‘onderhoud’
lijgen st. leeg, h. gelegen 1 met de tong bestrijken • ~ °lekken/likken ‘met de tong bestrijken’ (vgl. bukken naast buigen)
lijk1 bn. 1 even 2 overeenkomstig • hetz. als -lijk, in gelijk, °lijkewel/°lijkwel, °lijkten, ~ °lijk2, (ge)lijken, °lik ‘even, vlak’, likken ‘gladmaken’, °liksem
lijk2 o. 1 evenbeeld 2 gedaante, voorkomen, uiterlijk, vorm 3 lijf, lichaam • hetz. als lijk ‘dood lichaam’ (oneig.), in °lijkhaam/lichaam, °lijklauw, °lijkteken/litteken, van °lijk1
lijkewel bw., lijkwel 1 evenwel, echter, nochtans • Veluws liekewel, liekewels, Gronings liekewel, Fries lykwol, lykwols, Duits gleichwohl • van °lijk1 ‘even’ + wel
lijkhaam m. 1 lijf • Westfaals lîkem, Duits Leichnam, verouderd, gew. Engels likam • hetz. als lichaam (verbastering), van °lijk2 + °haam/°ham ‘omhulsel’
lijklauw v. 1 spoor van een genezen wond • van °lijk2 + °lauw1 ‘groef’
lijkteken o. 1 spoor van een genezen wond • Oostfries lîktêken, Westfaals lîktêken • hetz. als litteken (verbastering), van °lijk2 + teken
lijkten zw. -te 1 veinzen, doen alsof • van °lijk1
lijkwel bw. zie lijkewel
lijm m. 1 vogelzang • mog. ~ °lijen1 ‘luid zeggen’ en/of lijster ‘zangvogel’
lijn o. 1 vlas • Gelders-Overijssels lîn, Westfaals lîn, Duits Lein, Noors lin, IJslands lín • in °lijnde, °lijnen1/linnen, °lijntwij, lijnwaad, lijnzaad, ~ lijn ‘touw’ (vanouds vaak van vlas gemaakt)
lijnde o. 1 touw of doek van vlas 2 vlas • van °lijn
lijnen1 bn. 1 vlassen, van vlas • hetz. als linnen (verbastering), van °lijn
lijnen2 st. leen, h. gelenen 1 besmeren, bestrijken • ~ lijm, leem
lijntwij v. 1 kneu, vlasvink (Linaria cannabina) • gew. Engels lintwhite (verbastering) • van °lijn ‘vlas’ + °twij1 ‘vinkachtige’
lijp bn. 1 scheef, schuin • ≠ lijp ‘niet goed wijs’, ~ °lijpen, leep
lijpen zw. -te 1 schuinse blikken werpen 2 huilen, pruilen, de lip laten hangen • Gronings liepen, Zweeds lipa • ~ °lijp, leep
lijs1 bn. lijzer, -t 1 zacht, kalm 2 zacht, zwak hoorbaar, niet luid 3 zacht, langzaam, traag, niet snel • Westvlaams lijs, Duits leise • ~ lijzig, °leer3 ‘klein’, mog. ~ °lief ‘zwak’
lijs2 bn. lijzer, -t 1 kundig, kennis hebbend • in °lubbelijs, ~ °lezen ‘weten, bespeurd hebben’, leren, °lernen/°larnen ‘leren’
lijs3 v. zie lijze
lijtel bn., lijter 1 klein • Westvlaams lijter bw., IJslands lítill • ~ luttel
lijter bw. zie lijtel
lijven1 st. leef, h., is geleven, belijven 1 kleven, plakken 2 niet weggaan • hetz. als blijven (samentrekking), ~ °lijf1 ‘leven; lichaam’, °libben/leven, °leef1 ‘rest; nazaat’, °leve ‘rest’, °levenen, °leiven/°beleiven, °leveren ‘stremmen’, leb ‘stremsel’
lijven2 st. leef, h. geleven 1 beschutten, beschermen 2 sparen, ontzien, verschonen • Noors live, IJslands hlífa • ~ °lijf2 ‘beschutting, bescherming’, °leef2 ‘brood’
lijze v., lijs3 1 bank, zitbank, met name een met kastjes 2 kist, ook wel om op te zitten • Westvlaams lijs, lijst • ~ °lenen/leunen ‘steunen, rusten, hangen’, °lijden1 ‘overhangen’, °leder1 ‘tent’
lik bn. 1 even, effen, glad, vlak, gepolijst • ~ likken ‘gladmaken’, gelikt ‘al te mooi’, (ge)lijken, °lijk1, gelijk
liksem m. liksemen, liksems 1 kenmerk, kenteken, herkenningsteken 2 litteken • in °ontliksemen, ~ (ge)lijken, °lijk1, gelijk
lim o. lemen 1 tak, twijg 2 lid, lidmaat • Engels limb, IJslands lim • ~ °leem ‘stoppel; dennennaald’, lid
limmen st. lom, h. gelommen 1 luiden, doen klinken
limp v., gelimp 1 fatsoen, betamelijkheid, welvoeglijkheid: met limp met fatsoen, op een betamelijke wijze 2 gebeurtenis, voorval • Oostfries limpe, limp, Westfaals gelimp, gelimm • hetz. als glimp ‘voorwendsel’ (verhaspeld met glimp ‘flauw schijnsel, vluchtige indruk’), van °limpen
limpen st. lomp, h. gelompen, gelimpen 1 betamen, passen 2 gebeuren, overkomen • mog. Limburgs limpen ‘mikken’ • ~ °limp, °lempel
lin bn. lener of linner, -st, len, leen3 1 zacht, week • Rijnlands len, Zwitsers lēn, Noors lin, IJslands linur • hetz. als lenig (verlenging)
lind1 bn. 1 buigzaam, lenig 2 zacht, mild, zachtzinnig 3 vleiend 4 sluw, listig • Gronings lie, Oostfries lî, Duits lind, Engels lithe, Noors linn • in voornamen als Gerlind, ~ °lind2, mog. ~ linde ‘wisse boom’, °lande ‘staak’
lind2 m. 1 slangachtige, slang, draak • IJslands linnur • in °lindworm/lintworm, ~ lind1
linde1 v. 1 bron 2 beek, wetering, stroom • IJslands lind • van °linden, ~ Linde/Lende (stroom in Zuid-Friesland)
linde2 v. 1 schild • hetz. als linde ‘wisse boom’ (schilden werden vanouds van lindenhout gemaakt)
linden st. lond, is gelonden 1 zinken, dalen, de diepte ingaan, naar beneden gaan • ~ °linde1 ‘bron’, land (eig. ‘dal, laagte’), lende, lanteren/lenteren/lunteren/lunderen ‘lui zijn, niets uitvoeren; talmen; slenteren’, wel ~ verslinden, °slinden/°slinten ‘glijden; kruipen’, °slond/°slonde ‘keel; kolk; afgrond’, slenteren
lindworm m. 1 slangachtige, slang, draak • Deens lindorm • hetz. als lintworm (verbastering, oneig.), van °lind2 + worm
lingen st. long, is gelongen, gelingen 1 lukken, gelukken, naar wens gaan 2 te beurt vallen • Duits gelingen • ~ °longer ‘vlug’, long (een orgaan dat blijft drijven), licht ‘niet zwaar’, wel ~ Linge (stroomnaam)
linken st. lonk, h. gelonken 1 zich buigen, krommen 2 sluipen 3 loeren, spieden, zoekend kijken • Westvlaams linken, Veluws linken, Westfaals linken • ~ links/linker, °lenken, °lenk ‘schakel, schelm’, °lank ‘zijde’, mog. ~ lonken
linnen st. lon, is gelonnen, belinnen 1 ophouden met, stoppen 2 weggaan, heengaan, vertrekken, verdwijnen: waar is de tijd belonnen dat wij kinderen waren? • Westvlaams belennen, belenden, blennen, blenden, gew. Engels lin, linn, blinn, IJslands linna • mog. ~ (ver)laten of °leeuw2/°lee4 ‘schade, letsel’
lo1 m. looien 1 poel, ven • in Otterlo (Gelderland), mog. ~ lo ‘(open plek in een) bos’, anders ~ °laag ‘meer’
lo2 v. looien 1 vrouwelijke lynx • Zweeds lo • ~ °los ‘(mannelijke) lynx’
lo3 m. looien 1 vlam • Duits Lohe • °loge/°loog ‘vlam’, van °lieën/°liegen ‘lichten, schijnen’
lochen v. 1 vlam • Gronings lochem • van °lieën/°liegen ‘lichten; vlammen’
lochten m. zie looktuin
lodden zw. -de zie lotten
lode1 v. zie lade1
lode2 m. 1 mantel, wollen mantel • Duits Loden (ontleend als loden) • ~ lodder ‘flard; liederlijke man’, °luider1/°luur1/luier, °lotten/°loten/°lodden/°loden ‘vooroverhangen; neerhangen’
loden1 zw. -de 1 ontspruiten, ontstaan • ~ °lieden ‘ontspruiten; groeien’
loden2 zw. -de zie lotten
loder o., loor2 1 schuim, zeep, wasmiddel • Engels lather • van de wortel van °louwen2 ‘wassen’ + °-der2/°-ter2
loe11 v. zie loede
loe21 m. zie louw
loede v., loe1 1 stapel, hoop 2 schare, menigte • Noors lo, IJslands hlóð • ~ laden, °loeder1
loeder1 o., loer1 1 bed, slaapplaats, legerstede: op loeder gaan naar bed gaan • Drents loeder, Gronings loeder, loender, louter • ~ laden, °lade/la, °loede/°loe11, last, °lan ‘gelegen, liggend’
loeder2 o., loer2 1 lokaas 2 plaats waarin iemand gelokt wordt, hinderlaag • hetz. als loeder ‘gemenerik’, ~ °lade2 ‘uitnodiging’
loef m. loeven zie loeve
loeg o. 1 plaats, plek, oord 2 woonplaats, dorp 3 dorpskern • Drents loeg, Gronings loug • ~ °loegen2, wel ~ liggen, leggen, leger ‘ligplaats’
loegen1 zw. -de 1 doen lachen, laten lachen • gew. Noors løgja, IJslands hlægja • ~ lachen, °lachter1 ‘gelach’, °lakken1 ‘uitbundig lachen’
loegen2 zw. -de 1 plaatsen, ordenen, vlijen 2 schikken, voegen • Gronings lougen, Fries loegje, Zaans loeven, gew. Engels low, love • van °loeg
loegen3 zw. -de, loeken 1 kijken, turen, gluren, loeren • Antwerps loeken, Fries loaitsje, Duits lugen, Engels look • mog. ~ °lagen2 ‘op de loer liggen; loeren op’, liggen, leggen, (hinder)laag
loeken zw. -te zie loegen3
loelen zw. -de 1 gekscheren, spotten, dollen • mog. ~ lallen, niet ~ loeien (met l- uit ouder hl-)
loem1 bn. 1 gelaten, toegeeflijk 2 zacht, mild 3 vriendelijk, minzaam 4 vrijgevig, rijkelijk, rijk 5 slap, zacht 6 traag, lui, lusteloos • hetz. als loom (met gew. klinker), in °geloem ‘vaak’, ~ °loen1 ‘gelaten’, laten, °lat
loem2 m. 1 verraad • IJslands lómur • ~ °lauwen ‘verraden’
loem3 v. 1 gat in het ijs, ew. bijt, wak, °woen • West-Vlaams loeme • mog. ~ °loen3 ‘drasland’
loen1 bn. 1 traag, sloom 2 flauw, slap • Gronings lounen (eig. verbogen vorm) • in °loen2, mog. ~ °loem1 ‘gelaten’, laten, °lat
loen2 m. 1 slome 2 dommerd 3 luilak • Gents loen, Engels loon • van °loen1
loen3 v. 1 drasland • gew. Engels leen, gew. Noors lon, IJslands læna (ouder *lœna) • in Loenen (Utrecht), Loenen (Veluwe, Gelderland), Loenen (Overbetuwe, Gelderland), Lunen (Gelderland), Luneven (ouder Luneveen, Noord-Brabant), Leunen (Limburg), mog. ~ °loem3 ‘gat in het ijs’, Leie (West-Vlaanderen)
loer1 o. zie loeder1
loer2 o. zie loeder2
loet1 bn. 1 slecht, bekaaid, mislukt • Westvlaams loet, mog. Westfaals laut ‘links’ • ~ °loet2, mog. ~ laten
loet2 v. 1 laaggelegen, slecht land • Zaans loet, Gronings De Louten mv. • van °loet1 ‘slecht’
loeve m., loef 1 handvlak, ew. °brede/°bree, °dender, °lap/°lab, °volm 2 blad van een roeispaan, ew. °lap/°lab • gew. Engels loof, IJslands lófi • in °gloeve/°gloef ‘handschoen’, oude nevenvorm van °lap/°lab, wel hetz. als loef ‘zijde die naar de wind is toegekeerd’ (i.v.m. het vlakke hulproer)
logder bn. 1 leugenachtig, vals, beramend • ~ liegen, leugen, °leugen, °lug
loge m., loog 1 vlam, tong van vuur 2 bliksem • Fries lôge, Engels low, Zweeds låga, IJslands logi • ~ °lieën/°liegen ‘lichten; vlammen’, licht
logen bn. 1 vlammend • van °loge/°loog ‘vlam’
lok o. loken 1 gat, opening, hol • Gronings lok, Duits Loch, Engels lock, IJslands lok • van luiken ‘(af)sluiten’, ~ luik, °look/°leuk ‘omheining’, °beluiken, °belok/°blok
loken zw. -te zie lokken
lokken zw. -te, loken 1 strelen 2 bestrijken • Noordbrabants looke • hetz. als lokken ‘verleiden, aantrekken’ (oneig.)
lomen v., loven 1 flits 2 weerlicht, ew. bliksem, °melden • verouderd Engels levin • van °lieën/°liegen ‘lichten; vlammen’, ~ licht
lon1 bn. 1 los, vrij • in °lon2, °lunnen ‘verlossen, bevrijden’, ~ los, verlossen, verliezen, mog. ~ °luider2/°luur2/°ludder
lon2 o. 1 het verlost zijn, vrijheid 2 losgeld • van °lon1 ‘los, vrij’
londeren zw. -de zie lunderen
longer bn. longerder, -st 1 vlug, snel, licht, gemakkelijk • ~ °lingen/°gelingen ‘lukken’, long, licht ‘niet zwaar’, wel ~ Linge (stroomnaam)
loof1 v., love1 1 liefde • Engels love • ~ lief, lieven, loven
loof2 v., love2 1 afdak 2 overdekte uitbouw 3 galerij, overdekte gang aan of om een gebouw • Westvlaams love, Duits Laube • ~ loof ‘blad’, °luft/°lucht
loof3 bn. lover, -st 1 moe, afgemat, uitgeput, zwak • Noordhollands loof, Fries leaf • ~ °luchter2 ‘linker’
lobeek v. zie loofbeek
loofbeek v. 1 beek met dicht begroeide oevers • Duits Laubach (enkele malen voorkomende beeknaam) • hetz. als Lopik (ouder Lobica, Lobeke, Utrecht), Lobbes (ouder Laubacis, Henegouwen), mog. hetz. als Lauwers (ouder Lauuichi, Laubachi, Loveke, Labeki, Friesland, Groningen), van loof ‘blad’ + beek
looft v. 1 loop, gang • in °bruidlooft/bruiloft
loog m. zie loge
look m., leuk 1 omheining, hek 2 omheinde ruimte • Westvlaams leuke • van luiken ‘(af)sluiten’, ~ °lok ‘gat’, luik, °beluiken, °belok/°blok
looktuin m., lochten 1 groentetuin • Vlaams lochting, verouderd Engels leighten • van look ‘ui e.d.’ + tuin
loon v. 1 bil • gew. Noors laun
loop m. 1 mand, korf 2 vaatje, tonnetje • Engels leap, Noors laup, IJslands laupur • in lopen ‘inhoudsmaat’, mog. ~ loof ‘blad’
loor1 o. 1 (af)luistering • IJslands hler • van °liezen ‘toehoren’, ~ luisteren
loor2 o. zie loder
loppen zw. -te 1 rennen • gew. Engels lop • ~ lopen, wel ~ °luppen ‘lichten, heffen’
lort bn. 1 gebogen, krom 2 kreupel, mank 3 verkeerd • gew. Duits lurz • ~ °lorter/°lorts
lorter bn., lorts 1 linker, links, ew. °luchter/°luchts • van °lort
lorts bn. zie lorter
los m. lossen 1 lynx • Duits Luchs • ~ °lo2 ‘vrouwelijke lynx’, mog. eig. ‘jager, belager’ en ~ °louwen1 ‘grijpen, vangen’
lot m. lotten 1 twijg, scheut 2 vinger • oude nevenvorm van lot/loot ‘scheut’, lat ‘lang, dun en smal stuk hout’ en °lade1/°lode1 ‘scheut’, in duimelot, langelot ‘middelvinger’, niet ~ lot ‘waarmee geloot wordt; wat bestemd is’
loten zw. -te zie lotten
lotten zw. -te, loten, lodden, loden2 1 voorover hangen, overhellen 2 neerhangen, slap hangen, bungelen 3 slaperig zijn, suffen • gew. Duits lotzen, Noors lota, loda, IJslands loða, lodda • ~ °luiten ‘voorover buigen’, liederlijk, lodder ‘flard; liederlijke man’, °lode2 ‘mantel’, °luider1/°luur1/luier, mog. ~ °liet ‘leugenachtig’
louw m., loe2 1 dorsvloer • Zweeds loge, gew. love, lo, IJslands lófi • mog. ~ looi ‘fijngemalen eikenbast voor leerbereiding’
louwen1 st. lieuw, h. gelouwen 1 vangen, te pakken krijgen, grijpen 2 ontvangen, genieten 3 reiken: louwen aan iets • Westvlaams lauwen • ~ loon, mog. ~ °los ‘lynx’ (mits eig. ‘jager, belager’) en/of °luisen ‘zich verschuilen, op de loer liggen’ (i.v.m. de jacht)
louwen2 zw. -de 1 wassen, reinigen, schoonmaken • ~ °loder/°loor2 ‘schuim, zeep, wasmiddel’, loog ‘zuiverend vocht’, mog. ~ looi ‘fijngemalen eikenbast voor leerbereiding’
love1 v. zie loof1
love2 v. zie loof2
loven v. zie lomen
lub o. lubben 1 geneeskrachtige plant of kruid, geneesmiddel 2 giftige plant of kruid, vergif 3 hekserij, toverij • IJslands lyf • in °lubbelijs, °lubben, ~ loof ‘blad’, °luft/°lucht
lubbelijs bn. 1 kruidenkundig, kennis hebbend van geneesmiddelen en vergiffen, het kenmerk van heksen • van °lub + °lijs2 ‘kundig, kennis hebbend’
lubbelijze v. 1 kruidenkunde, kennis van geneesmiddelen en vergiffen, hekserij • van °lubbelijs
lubben zw. -de 1 heksen, toveren, d.w.z. met kruiden, geneesmiddelen, vergiffen werken • van °lub
lucht m./v. zie luft
luchten1 zw. -te 1 licht geven, licht verspreiden, schijnen • in verluchten ‘illustreren’, °luchter1, van licht, ~ °lieën/°liegen ‘lichten’
luchten2 bn. 1 lucht-, in de lucht 2 hemelblauw • van lucht
luchter1 m. 1 kandelaar 2 lamp, lantaarn • in kroonluchter, van °luchten1 ‘licht geven’
luchter2 bn., luchts 1 linker, links, ew. °lorter/°lorts 2 verkeerd • Twents locht, Zaans lefter, lofts, Fries lofter, Engels left • ~ °loof3 ‘zwak, moe’
luchts bn. zie luchter
lud v. zie ludde
ludde v., lud 1 vorm, gestalte, gedaante, uiterlijk, aanzicht 2 aangezicht, gezicht, gelaat • ~ °lieden1 ‘ontspruiten’
ludder m. zie luider2
luft m./v., lucht 1 dak 2 plafond, zoldering 3 zolder, vliering • Duits Luft, Engels loft, Noors loft, IJslands loft • hetz. als lucht ‘hemel; hemelgas’ (oneig.), ~ loof ‘blad’, °loof2 ‘afdak’, °lub ‘geneeskrachtige plant of kruid’
lug bn. 1 leugenachtig, vals • ~ leugen, °leugen, liegen, °logder
luid m. 1 klank, toon, geluid: naar luid van volgens 2 stemgeluid • Westvlaams luid, Gronings loed, Duits Laut • ~ luid ‘(zeer) hoorbaar’, geluid, °lien ‘horen’, luisteren
luider1 v., luur1 1 doek, windsel, lap: in de luren leggen voor de gek houden 2 kinderdoek 3 lijkwade, doodkleed • Westvlaams luider, Noordbrabants luur • hetz. als luier (verbastering), ~ lodder ‘flard’, °lode ‘mantel’, °lotten/°loten/°lodden/°loden ‘vooroverhangen; neerhangen’, mog. ~ °luider2/°luur2/°ludder
luider2 m., luur2, ludder 1 blaashoorn, voorheen ook gemaakt van opgerolde boombark • Gronings lord (in lordhoorn, ouder *lodderhoorn), Noors lur, IJslands lúður • mog. °lon1 ‘los, vrij’ (i.v.m. losgesneden boombark) of °luider1/°luur1/luier (i.v.m. wikkeling), niet ~ luid, luiden
luiken st. look, h. geloken zie lieken
luimend m. zie luimond
luimendig bn. zie luimondig
luimond m., luimend 1 reputatie, goede of slechte naam, faam • Duits Leumund • in °luimondig/°luimendig, ~ luisteren, °liem1, luid ‘(zeer) hoorbaar’, °lien ‘horen’
luimondig bn., luimendig 1 beroemd • van °luimond/°luimend
luining m. 1 mus (Passer), ew. °sparwe/°sperwe/°sparuw/°spaar • Achterhoeks luning, Twents löaning, Drents luneke, luunke • wel ~ °lien ‘horen’, luisteren
luisen zw. -te 1 zich verschuilen, zich verbergen, op de loer liggen: luisende rovers 2 heimelijk luisteren, afluisteren • Duits lauschen • mog. ~ °luiten of °liezen ‘toehoren’ of °louwen ‘vangen’ (i.v.m. de jacht)
luiten st. loot, is geloten 1 voorover buigen, zich bukken • Engels lout, IJslands lúta • ~ °lotten ‘voorover hangen’, leut ‘pret’, mog. ~ °liet ‘leugenachtig’ en/of °luisen
luiter1 bn. luiterder, -st, lutter1 1 helder, zuiver, onvervalst, ongemengd, rein, puur • Drents loeter, Gronings loeter, Fries lotter, Duits lauter (ontleend als louter)
luiter2 v., lutter2 1 zuiverheid, helderheid, reinheid, puurheid • van °luiter1/°lutter1
luizen zw. -de 1 afranselen, pak slaag geven • Westvlaams luischen, luizen, loezen, Duits lausen, Noors lusa • ~ °luizing
luizing v. 1 pak slaag, ransel • Noors lusing • ~ °luizen
lun m./v. 1 geluid, herrie • Schots linn • ~ °lunderen/°londeren, luid ‘(zeer) hoorbaar’, °lien ‘horen’
lunderen zw. -de, londeren 1 luiden, klinken, galmen: een donderslag die lundert door de lucht • Westvlaams lunderen, londeren, gew. Engels lounder • ~ °lun
lunnen zw. -de 1 verlossen, bevrijden • van °lon1 ‘los, vrij’
luppen zw. -te 1 lichten, heffen: beentje luppen • Zeeuws luppen, Duits lupfen, lüpfen • wel ~ °loppen ‘rennen’, lopen
lure v., luur3 1 glooiing 2 hooggelegen grond • Gelders-Overijssels lure, luur (als veldnaam), Westfaals lüre, lür • ~ °lier1 ‘wang’ (vgl. wang ‘gezichtszijde’ naast °wang ‘veld’)
luren zw. -de 1 scherp kijken, scherp opletten, vaak met valse, baatzuchtige bedoelingen: luren op iemand, ew. luimen, luipen • Drents loeren, Duits lauern, Engels lower, Noors lure • hetz. als loeren (met gew. klinker), ~ °lurken, luimen, luipen
lurk m. 1 knuppel 2 onbehouwen vent, schelm, schurk • Gronings lörk, Noors lurk
lurken zw. -te 1 op de loer liggen • Gronings loerken, Engels lurk, gew. Noors lurke • ~ °luren
lust v. 1 gehoor 2 oor 3 opmerkzaamheid, aandacht, stilte: lust gebieden • IJslands hlust • van °liezen ‘luisteren, toehoren’, ~ luisteren
lutter1 bn. lutterder, -st zie luiter1
lutter2 v. zie luiter2
luur1 v. zie luider1
luur2 m. zie luider2
luur3 v. zie lure