vaag v. 1 goede toestand, met name van de bodem: het land is in de vaag 2 teelkracht van de grond 3 groeikracht, levenskracht, jeugdige kracht, bloei: de vaag des levens • Utrechts vaag • mog. ~ vegen, °vagen3 ‘reinigen, zuiveren’, °vien1 ‘blij zijn’ (mits eig. ‘genieten, benutten’), anders mog. ~ °vijten2/°fijten ‘levenskrachtig zijn’, niet ~ vaag ‘onbebouwd’
vaaien zw. -de 1 laken, verwijten • ~ °vijen
vaal1 bn. 1 verschrikkelijk, schrikwekkend, ontzettend • Noors fæl • ≠ vaal ‘bleek’, van °velen ‘verschrikken’, in °valen1 ‘verschrikken’
vaal2 bn. 1 te koop • ~ °val ‘te koop’, °velen2 ‘verkopen’
vaal3 v. 1 vlakte • Zweeds fala • ~ °volm ‘handvlak’, °vlan1/°vlam1 ‘vlak; uitgestrekt’
vaal4 m. 1 plank, deel • mog. in °vaald
vaald m. 1 omheinde ruimte, o.a. voor vee 2 schaapskooi • Drents vaalt, Engels fold, Deens fold • hetz. als vaalt (met oneig. spelling, in mestvaalt), mog. van °vaal4 ‘plank’ + afl. van °weden1 ‘binden’
vaals v. 1 hete as • ~ vaal ‘bleek’
vaam m. zie vadem
vaan1 st. voeg, h. gevagen zie vagen1
vaan2 st. voeg, h. gevagen zie vagen2
vaan3 st. ving, h. gevangen 1 grijpen, vatten, in de macht krijgen • verouderd Duits fahen, Noors få, IJslands fá • oude, meer oorspr. nevenvorm van vangen, in °volvaan/°volvangen
vaar1 bn. zie varuw1
vaar2 m. 1 zwijn • gew. Duits Farch, Engels farrow • hetz. als varken (met vorm van °-ekijn ter verkleining), van °veren2 ‘steken; spitten, graven, wroeten’, °vurg/vore ‘ploeggroef’
vaar3 o. 1 tocht 2 schip 3 haven • Noors far, IJslands far • van °varen1, ~ °vaard/vaart ‘gang’
vaar4 v. 1 vrees, angst, schrik • Engels fear, IJslands fár • in °varen2 ‘vrezen’, ~ gevaar, °varing ‘plotseling’
vaard v. 1 gang, reis, tocht 2 gedolven watergang 3 voortgang, snelheid • Westvlaams vaard, Duits Fahrt, Noors ferd, IJslands ferð • hetz. als vaart (met oneig. spelling), in vaardig, °gevaarde, °heervaard, °walvaard, van °varen1
vaarn1 bn. zie vern1
vaarn2 bw. zie vern2
vaarnis v. 1 wedervaren, lotgevallen, het gebeurde, geschiedenis, gebeurtenis • van °varen1 ‘gaan; geschieden’ + -nis
vaas v. vazen, vaze 1 rafel van een kledingstuk 2 franje, zoom, boord • ~ vezel, mog. °vees ‘kaf’
vacht v. 1 strijd • ~ vechten
vad bn. vader of vadder, -st 1 ordelijk, geordend 2 beheerst, rustig, kalm • ~ °vade1, °vaden1, mog. eig. ‘geweven’ en ~ vaan ‘vlag’ (eig. ‘doek, weefsel’), vgl. scheren ‘ordenen’, maar ook ‘indelen bij het weven’
vade1 v. 1 orde, ordening, rangschikking, regelmaat 2 toestand, indeling, gesteldheid • verouderd Duits Fat, Fate • van °vad, ~ °vaden1
vade2 v. 1 omheining, hek, haag • verouderd Duits Fade • mog. ~ °vaden2 ‘voeden’, voeden, °veem1 ‘herder; jongen’
vade3 v. 1 tante aan vaders zijde, vaders zus, ew. °waas/°waze • ~ vader
vadem m., vaam 1 de uitgestrekte armen 2 omarming, omhelzing, ew. °klachter • Fries fiem, Duits Faden, Engels fathom, Noors famn, favn • hetz. als vadem ‘lengtemaat, afstand van linker tot rechter vingertoppen bij uitgestrekte armen’, in °vademen, ~ °veden1 ‘uitspreiden, uitbreiden’, mog. ~ °vade2 ‘omheining’
vademen zw. -de, vamen, vedemen, vemen 1 de armen uitstrekken 2 omarmen 3 met uitgestrekte armen meten • Westvlaams vamen, Fries fiemje, Engels fathom, Noors femne, famne, favne, IJslands faðma • van °vadem
vaden1 zw. -de 1 ordenen, rangschikken, regelen • van °vad ‘ordelijk’ of °vade1 ‘orde, rangschikking’
vaden2 zw. -de 1 voeden, onderhouden • ~ voeden, °veem1 ‘herder; jongen’, mog. ~ vader en/of °vade2 ‘omheining’
vaderijn bn., varen3 1 vaderlijk 2 van vaderszijde • van vader + °-ijn1/°-en1
vag v. vaggen zie vak2
vagen1 st. voeg, h. gevagen, vaan1 1 plukken, uittrekken, scheren: wol vagen 2 kaarden, kammen • ~ °vaar1 ‘schaap’, °vas ‘hoofdhaar’, vacht, vee, mog. ~ °vien1 ‘blij zijn’ (mits eig. ‘genieten, benutten’)
vagen2 st. voeg, h. gevagen, vaan2 1 passen, betamen • ~ voegen, °voeg, °vager ‘passend; mooi’
vagen3 zw. -de 1 wrijvend schoonmaken, poetsen, glanzend maken 2 schoonmaken, reinigen, zuiveren • IJslands fága • in vagevuur, ~ vegen, mog. ~ Vecht (stroomnaam), °vaag ‘goede toestand, met name van de bodem’, °vien1 ‘blij zijn’
vagen4 zie vein
vagenen zw. -de zie veinen
vager bn. vagerder, -st 1 passend, gepast 2 mooi, schoon 3 helder, licht van kleur • Westfaals fæger, feger, Engels fair, Noors fager, IJslands fagur • ~ °vagen2/°vaan2 ‘passen’, voegen
vak1 o. vaken 1 vlechtwerk 2 wand, deel van een wand • hetz. als vak ‘begrensd deel’, in vakwerk (bouwwijze), ~ °veken1
vak2 v. vakken, vag, fak, fag 1 vod, lap 2 slordige vrouw, slons • ~ °vaken
vaken zw. -te 1 slap zijn, verslappen 2 slaperig, moe worden 3 slapen • Engels fag • ~ vaak ‘behoefte aan slaap’, °vak2/°vag/fak/fag
val bn. 1 te koop • Noors fal, IJslands falur • ~ °vaal2 ‘te koop’, °velen2 ‘verkopen’
valand m., valend 1 boze geest, kwade geest, duivel • verouderd Duits Valand, Voland • van °valen ‘verschrikken’
valande v., valende 1 boze geestin, kwade geestin, duivelin • van °valen ‘verschrikken’
valen zw. -de 1 verschrikken, ontzetten • Noors fæle • in °valand/°valend, °valande/°valende, van °vaal1 ‘verschrikkelijk’
valend m. zie valand
valende v. zie valande
valten zw. -te 1 instorten, in(een)vallen, in elkaar zakken • van vallen
vamen zw. -de zie vademen
vanden zw. -de 1 uitzoeken, onderzoeken 2 testen, beproeven: de wapenen vanden 3 opzoeken, bezoeken: een zieke vanden • Noordhollands vanden, Fries fandelje, Duits fahnden • ~ °vannis, vinden, °vonden, °vende/°veinde, mog. ~ vent
vandie bw. 1 vandaar, daardoor, daarom • van van + (verbogen vorm van) die/de
vang m./v. 1 vangst, buit 2 gereedschap om mee te vangen • Duits Fang, Engels fang, IJslands fengur • in °geervang/°gervang, ~ vangen
vannis m. vannissen 1 onderzoek 2 bezoek • ~ °vanden
vant bn. 1 gebogen, krom 2 rank • ~ °vinten ‘spannen; doen hangen’
varen1 st. voer, h., is gevaren 1 gaan, zich begeven, reizen 2 gebeuren, geschieden 3 in een wisse toestand zijn: zonder kinderen varen kindloos zijn, wel varen, kwalijk varen • Duits fahren, Engels fare, Noors fare, IJslands fara • hetz. als varen ‘over het water gaan’ (oneig.), ~ °vaar3 ‘tocht; schip’, °vaard/vaart ‘gang’, °varm ‘lading; vervoer’, °veren1 ‘vervoeren’, veer(boot), voeren, °voer/°gevoer ‘begaanbaar’, °vaarnis, mog. ~ °varuw1/°vaar1 ‘gekleurd’ (mits eig. ‘een wisse vorm hebbende’), °varwe/°verwe ‘vorm; kleur’
varen2 zw. -de, vervaren 1 vrezen, bang zijn 2 vrees aanjagen, verschrikken 3 belagen, overrompelen • Brabants varen, vaoren, Engels fear • in vervaarlijk, onvervaard, van °vaar4 ‘vrees, schrik’, ~ gevaar, °varing ‘plotseling’, °veerne/°veern ‘misdaad’
varen3 bn. zie vaderijn
varend v. 1 plek met veel varens, varenbos • hetz. als Ter Varent (Oost-Vlaanderen), van varen + °-d/°-t
varent bw. zie verent
varing bw. 1 plotseling, onverwacht 2 schielijk, spoedig, gauw, snel • ~ °varen ‘vrezen; vrees aanjagen’, gevaar
varm m. 1 lading, vracht 2 vervoer 3 schip • Noors farm, IJslands farmur • van °varen1
varn1 bn. zie vern1
varn2 bw. zie vern2
varsing m. zie vrissing
varst1 v. zie verst1
varst2 m./v. zie vrist
varsten zw. -te zie vristen
varten st. vort, h. gevorten zie verten
varuw1 bn., vaar1 1 gekleurd 2 veelkleurig, kleurrijk, bont • ~ °varwe/°verwe, mog. ~ °varen1 ‘gaan; gebeuren; in een wisse toestand zijn’, anders mog. ~ voorn
varuw2 bn. 1 niet bevrucht, niet drachtig, van koeien 2 geen melk gevend 3 onvruchtbaar • Westvlaams varwe-, verwe-, gew. Engels farrow • oude nevenvorm van vaar ‘niet bevrucht’, mog. ~ var ‘jonge stier’, vaars ‘jonge koe’
varwe v. -n, -s, verwe 1 vorm, verschijning 2 kleur, tint 3 kleurstof 4 schone schijn, voorwendsel • Westvlaams varwe, Westfaals farwe, Duits Farbe, Noors farge • hetz. als verf (verbastering), van °varuw1/°vaar1 ‘gekleurd’, in °varwen/°verwen/verven
varwen zw. -de, verwen 1 een kleur geven 2 een kleur krijgen • Westvlaams varwen, Duits färben • hetz. als verven (verbastering), van °varwe/°verwe/verf
vas o. vassen 1 haar, hoofdhaar, lokken, manen • Engels fax, Noors faks, IJslands fax • in °andervas ‘met weelderig haar’, ~ vacht, °vagen1/°vaan1 ‘plukken, scheren; kaarden, kammen’
vaten zw. -te 1 beladen, bezetten, beleggen, bepakken, behangen, bekleden 2 voorzien van edelstenen en andere opschik, ew. smukken, tooien • verouderd IJslands fæta • ~ °vating, vat ‘ton’, vatten ‘pakken’, °vitten ‘(doen) passen’, wel ~ °veten ‘neerkomen, vallen’
vating v. 1 halstooi, halsring, halsketting, ew. °meen/°men • van °vaten
vaze v. vazen zie vaas
vechteleek m./o., vechteleik 1 gevecht, handgemeen • van de stam van vechten + °leek1/°leik ‘sprong; dans; spel; zang’
vechteleik m./o. zie vechteleek
vedder m. 1 oom aan vaders zijde, vaders broer 2 neef aan broeders zijde, broeders zoon • Twents vedder, Duits Vetter • ~ vader
vede1 m. 1 heer, meester 2 echtgenoot, man
vede2 m. 1 mannelijk geslachtsdeel • Westvlaams vede, vee (in stiersvede, stiersvee) • mog. hetz. als °vede1 ‘heer’ (vgl. jongeheer), anders mog. ~ vedel ‘strijkinstrument’
vede3 m. 1 vijandschap, haat, twist, onenigheid • Duits Fehde • hetz. als vete (met vervangen achtervoegsel), in °oorvede/°oorvete, °veden3/°veten2, van °vee1, ~ °vijen
vedel o. 1 blad, ook van metaal • in °vedelgoud, van °veden1
vedelgoud o. 1 bladgoud • van °vedel + goud
vedemen zw. -de zie vademen
veden1 st. vad, h. geveden 1 uitspreiden, uitbreiden • °vedel, °vadem ‘de uitgestrekte armen’
veden2 st. vad, h., is geveden 1 vliegen • ~ veder/veer, °vederhaam, °vederik
veden3 zw. -de, veten2 1 vijandig behandelen 2 haat toedragen, haten, niet mogen • van °vede3/vete
vederhaam m. 1 verenkleed, pluimage, vleugels • van veder + °haam/°ham ‘omhulsel, bedekking’, ~ °veden2
vederik m. vederiken 1 vleugel • van veder/veer + °-ik, ~ °veden2, vgl. °vleder/°vleer1, °vlederik/vlerk
vee1 bn., veeg1 1 vijandig 2 vervuld met haat jegens • Engels foe • in °gevee/°geveeg, °vede3/vete, ~ °vijen, mog. ~ veeg ‘ten dode gedoemd; onheilspellend’ en/of vijken ‘bedriegen’
vee2 bn., veeg2 1 gekleurd 2 veelkeurig, kleurrijk, bont • mog. ~ veeg ‘ten dode gedoemd; onheilspellend’ (mits eig. ‘gemerkt voor de dood’)
vee3 v., vei, veie 1 gekleurdheid 2 veelkleurigheid, bontheid • Duits Feh • van °vee2/°veeg2
veeën zw. -de zie veien
veeg1 bn. zie vee1
veeg2 bn. zie vee2
veel1 v. zie veluwe1
veel2 v. zie veluwe2
veel2 bn. zie veluw
veem1 m. 1 herder 2 jongen, jonge man • ~ °veim ‘jonge vrouw’, voeden, °vaden ‘voeden’, wel ~ °veil ‘behoed, beschermd’, mog. ~ vader en/of °vade2 ‘omheining’
veem2 m. 1 schuim • verouderd Duits Feim, Engels foam, Noors feim
veem3 o. 1 verbond 2 geheime rechtbank voor strafzaken • wel in vennoot, mog. ~ °vijn ‘stapel, hoop’ (mits eig. ‘bundel’)
veer1 m. 1 eik (Quercus) • verouderd Zwitsers Ferch • in °veerd, Ferooz (ouder Ferolt, Namen), wel in Veerle (dan eig. *Veerlo, Antwerpen), mog. in Férin (ouder Ferinio, Noorderdepartement), mog. ~ °veer2 ‘leven’, mog. ~ °vergen1 ‘berg, gebergte’ (mits eig. ‘bergwoud’), °vore/°voor1/°veure/°veur ‘grove den’
veer2 o. 1 leven, levenskracht: vee en veer bezittingen en leven 2 ziel, geest 3 het leven, de wereld • verouderd Duits Ferch, IJslands fjör • ~ °veer3 ‘mens’, °vrecht2 ‘beleefd’, mog. ~ °veer1 ‘eik’
veer3 m. 1 mens, man, persoon • van °veer2
veer- 1 voorvoegsel ter aanduiding van hevigheid of hogere mate • in °veerwit1, ~ ver-, voor
veerd v. 1 plek met veel eiken, eikenbos • hetz. als Féru (ouder *Ferud, Pas-de-Calais), van °veer1 + °-d/°-t
veern v. zie veerne
veerne v., veern 1 misdaad, wrevel, schuld, zonde • IJslands firn • ~ gevaar, °varen2 ‘vrezen; vrees aanjagen’
veernwerk o. 1 slechte daad, gewelddadigheid, zondedaad • van °veerne/°veern + werk
veert bw. 1 vorig jaar, verleden jaar • gew. Duits vert, fert, Noors i fjor • van een verwant van voor + een verbogen vorm van °wed ‘jaar’, vgl. °verent/°varent
veerwit1 bn. 1 gespannen kijkend 2 nieuwsgierig 3 verwonderd, verbaasd • Duits vorwitzig, verouderd fürwitz (omvormingen) • van °veer- + afl. van °wijten ‘zien’
veerwit2 o./v. 1 gespannen kijking 2 nieuwsgierigheid 3 verwondering, verbazing • Duits Vorwitz, verouderd Fürwitz (omvormingen) • van °veerwit1
vees v. vezen, veze 1 kaf, huls • ~ °vijzen2 ‘stampen’, vijzel ‘stampvat’, mog. ~ °vaas/°vaze ‘rafel’
veet1 bn. 1 dik, vet, gezet 2 vruchtbaar, rijk begroeid • Zwitsers feiss, Noors feit, fet, IJslands feitur • in °veiten ‘dik maken’, ~ vet
veet2 m. zie vete
veggen zw. vei of vegde, h. gevegd 1 verheugen, blij maken, behagen, plezieren • ~ °vien1 ‘blij zijn’
vei v. zie vee3
veie v. zie vee3
veien zw. -de, veeën 1 kleuren, (be)schilderen 2 versieren, smukken • van °vei
veil bn. 1 behoed, beschermd, zonder gevaar te hoeven vrezen 2 beschermend tegen gevaar • in veilig (verlenging), wel ~ °veem1 ‘herder; jongen’
veim v., veime 1 jonge vrouw, meid, maagd • Fries faam, Oostfries fôn, fone • van °veem1 ‘herder; jongen’
veime v. zie veim
vein bn., vagen4 1 blij, vrolijk, gelukkig • Noordfries faanj, Engels fain, IJslands feginn • in °veinen, ~ °vien1 ‘blij zijn’
veinde m. zie vende
veinen zw. -de, vagenen 1 blij, vrolijk, gelukkig zijn • Engels fawn, IJslands fagna • van °vein
veiten zw. -te 1 vet maken • ~ vet, °veet1 ‘dik’, °vijten1 ‘zwellen’
vekel bn., fikkel 1 listig, bedrieglijk, misleidend, vals, snood, onbetrouwbaar 2 wispelturig, veranderlijk, onvast • Engels fickle • ~ °vijken ‘bedriegen’, feeks
veken1 o. -s 1 vlechtwerk, horde 2 hek, slagboom • van °vak1 + °-ijn2/°-en2
veken2 bn. 1 listig, bedrieglijk, misleidend, vals, snood, onbetrouwbaar • ~ °vijken ‘bedriegen’, feeks
veken3 o. 1 bedrog, valsheid, arglist, ontrouw • IJslands feikn v. • van °veken1
vekenstaf m. -staven 1 arglistige daad, snood geheim • van °veken3 + staf
velen1 st. val, h. gevolen 1 verschrikken, ontzetten, angst aanjagen • ~ °velm1 ‘verschrikking’, °vaal1 ‘verschrikkelijk’
velen2 st. val, h. gevolen 1 verkopen • ~ °vaal2 ‘te koop’, °val ‘te koop’, ~ veilen (met afwijkende klinker)
velgen st. volg, h. gevolgen 1 keren, wenden, draaien • ~ valg ‘bouwland, akker’, mog. ~ °volk, wel niet ~ velg
velm1 m. 1 verschrikking, schrik, ontzetting • Noors felm • van °velen1 ‘verschrikken’
velm2 m. 1 vel, vlies, film • Engels film • ~ vel
vels m. velzen 1 rots, klip, grote steen • Duits Felsen, Fels, Noors fjell, IJslands fell, fjall
velten st. volt, h. gevolten, felten 1 houwen, slaan • gew. Zweeds filta • ~ °aanvilt/aanbeeld/aambeeld, vilt
veluw bn., veel3 1 bleekgeel • Antwerps veel, Hagelands veel, Westfaals fel • ofwel zeer oude nevenvorm van valuw/vaal, ofwel verhaspeling van dat met geluw/geel, mog. ~ °veluwe1/°veel1
veluwe1 v., veel1 1 schietwilg (Salix alba) • Duits Felbe, Zwitsers Fëlwe • mog. ~ Velsen (mits oude stroomnaam) dan wel °veluw/°veel3, valuw/vaal (vgl. zilverwilg ‘schietwilg’)
veluwe2 v., veel2 1 klimop (Hedera helix), ew. °ijve/°ijf, °wedewinde • Antwerps vèèl, Brabants veil • mog. ~ veel, vol, vullen
vemen zw. -de zie vademen
ven v. vennen 1 al dan niet vochtige weide, weiland, grasland • Westvlaams venne, Noordhollands ven, Gronings ven, venne, Fries finne • in °vennen ‘beweiden’, ofwel hetz. als ven o. ‘meertje’ (oude nevenvorm van veen o.), ofwel daaraan verwant, ofwel van °venen ‘voeden, voederen’
vende m., veinde 1 voetganger 2 voetsoldaat 3 pion in het schaakspel • ~ vinden, °vanden, °vonden ‘streven; gaan’, °vensen/°vensteren ‘vlot lopen’, mog. ~ vent
venen st. van, h. gevonen 1 voeden, voederen, voeren • mog. ~ °ven ‘weide’, Vinderhoute (Oost-Vlaanderen)
vengen zw. -de, venken, ontvengen, ontvenken 1 doen branden, aansteken, doen ontbranden, doen ontvlammen 2 in gloed ontsteken, ontbranden, gaan branden, ontvlammen • Fries finge • ~ °vingen/°vinken ‘(ont)branden’
venken zw. -te zie vengen
vennen zw. -de 1 beweiden • Noordhollands vennen, Fries finje • van °ven ‘weide’
vensen zw. -te, vensteren 1 vlot, hard lopen • Drents fenskern, fensern, fèenstern • ~ °vende/°veinde ‘voetganger’, vinden, °vonden ‘streven; gaan’
vensteren zw. -de zie vensen
ver v. 1 aanspreekvorm van een vrouw • hetz. als vrouw (verbastering)
verbalmonden zw. -de 1 slecht bevoogden, slecht besturen 2 laten vervallen • Gelders verballemonde • van °balmond
verborst bn. 1 kwaad, woedend, razend, toornig • van °verborsten
verborsten zw. -te zie borsten
verdagedingen zw. -de, verdegedingen 1 door schikking ten einde brengen 2 bij overeenkomst vaststellen 3 voor iets of iemand gerechtelijk opkomen • hetz. als verdedigen (verbastering), van °dageding/°degeding
verdegedingen zw. -de zie verdagedingen
verderven1 st. verdierf, is verdorven zie derven1
verderven2 zw. -de zie derven2
verdoren zw. -de 1 dwaas maken 2 voor de gek houden, misleiden 3 bespotten, honen 4 dwaas worden 5 buiten zichzelf raken • van °door2 bn. ‘dwaas’ of °door3 m. ‘dwaas’
verduimen zw. -de 1 verteren, herkauwen • van °duimen ‘smullen’
veren1 zw. -de 1 met schip of wagen vervoeren, transporteren, overbrengen • Engels ferry, IJslands ferja • ~ veer, °varen1
veren2 st. voor, h. gevoren 1 steken 2 spitten, graven, wroeten • ~ °vaar2/varken ‘zwijn’, °vurg/vore ‘ploeggroef’, mog. ~ °vore/°voor1/°veure/°veur ‘grove den’, °vurs/°vors4 ‘stekelig gewas’
verent bw., varent 1 vorig jaar, verleden jaar • verhaspeling van °vern2/°varn2/°vaarn2 ‘vorig jaar’ en °veert ‘vorig jaar’
vergalsteren zw. -de zie galsteren
vergen1 v./o. 1 berg, gebergte • mog. eig ‘bergwoud’ en ~ °veer1 ‘eik’
vergen2 zw. -de 1 drukken, neerdrukken • IJslands fergja • mog. ~ vergen ‘eisen, vorderen’ (mits eig. ‘aandringen’ en niet ~ vragen)
vergetten zw. -te 1 doen vergeten 2 schadeloos stellen • Duits ergetzen, ergötzen • ~ vergeten
verhal o. verhalen 1 vertelling • oude nevenvorm van verhaal, van verhalen ‘terughalen, vertellen’
verheren zw. -de zie heren5
verknopen onr. verknocht, h. verknocht 1 binden, vastknopen, verstrikken • onbepaalde wijs van verknocht ‘zeer gehecht’
verkond bw. 1 verachtelijk, afschuwelijk • ~ kennen
verkwazen zw. -de zie kwazen
verlijden st. verleed, is verleden 1 voorbijgaan, verstrijken: het is verleden • van ver- + °lijden2 ‘gaan’
verloornen zw. -de 1 verloren raken, verloren gaan • ~ verliezen
verm m./v. 1 reinheid • in °vermen, mog. ~ °vurven
vermaren zw. -de 1 de roem verkondigen van: zij vermaren de koning 2 ruchtbaar maken, bekend maken, verkondigen • van °maar1 ‘schitterend; beroemd; ruchtbaar’ dan wel °mare2/°maar7 ‘roem; ruchtbaarheid’, ~ vermaard
vermeken st. vermak, h. vermeken 1 belemmeren, verzwakken • mog. eig. ‘overweldigen, teveel zijn’ en ~ °mekel ‘groot; veel’
vermen bn. -de 1 reinigen, schoonmaken • gew. Engels farm • van °verm
vern1 bn., varn1, vaarn1 1 vorig: vern jaar 2 oud: verne wijn 3 oeroud, uit een vorig tijdperk • gew. Duits firn, verouderd gew. Engels firn (in firnyear) • oude nevenvorm van °voorn1, ~ vorig, voor, ver
vern2 bw., varn2, vaarn2 1 vorig jaar, verleden jaar • van °vern1/°varn1/°vaarn1
vernomst v. 1 verstand, rede 2 zin, betekenis • Duits Vernunft (ontleend als vernuft) • van vernemen
verren zw. -de 1 ver zijn 2 zich verwijderen 3 verwijderen • van ver
versing m. zie vrissing
verst1 v., varst1 1 spits van het dak, nok • Duits First • oude nevenvorm van vorst
verst2 m./v. zie vrist
versten zw. -te zie vristen
verstormen zw. -de 1 in heftige beroering brengen 2 in heftige beroering raken • van storm
verten st. vort, h. gevorten, varten 1 een scheet laten • Engels fart
vertieren zw. -de 1 van aard veranderen 2 veranderen 3 in andere handen brengen, verruilen, verwisselen • in vertier ‘bedrijvigheid; afleiding’, van tieren ‘aarden; gedijen; te keer gaan’ (zelf van °tier2 ‘glans, aard’)
vertijen st. verteeg, h. vertegen, vertijgen 1 afstand doen van iets, afstand doen van zijn recht op iets: vertijen van zijn land 2 verzaken, verloochenen: van afgoden vertegen 3 zich afwenden van, in de steek laten, aan zijn lot overlaten • Gronings vertijen, Westfaals vertiggen • van °tijen/°tijgen
vertijgen st. verteeg, h. vertegen zie vertijen
vervaren zw. -de zie varen2
verwandelen zw. -de zie wandelen
verwanen1 zw. -de 1 al dan niet ten onrechte menen 2 zich boven anderen achten 3 zich overschatten 4 trots zijn • in verwaand, van ver- + wanen ‘ten onrechte menen’ (ouder ‘menen’)
verwanen2 zw. -de 1 te niet gaan • van ver- + °wanen2 ‘afnemen’
verwarden zw. -de 1 doen verworden, schaden, verwoesten, vernietigen • ~ (ver)worden
verwe v. -n, -s zie varwe
verweend bn. 1 heerlijk, goddelijk mooi 2 weelderig 3 schitterend, luisterrijk, prachtig • ~ °wenen, °wanem
verwijken st. verweek, h., is verweken 1 de wijk nemen, zich terugtrekken 2 van zijn plaats komen, bewegen
verwloemen zw. -de zie wloemen
verzamenen zw. -de 1 bijeenbrengen 2 bijeenkomen • hetz. als verzamelen (verbastering), van °zamen ‘bijeen’
verzijken st. verzeek, h. verzeken 1 verzuchten, diep ademhalen 2 verzuchten, bedroefd zijn • van °zijgen/°zijken2
verzinden zw. -de 1 weggaan, vertrekken 2 verdwijnen • Fries fersidzje, fersydzje • van °zinden
verzwenden zw. -de zie zwenden
vest1 bn. 1 vast, niet los, stevig • Duits fest • oude nevenvorm van vast, ~ °vest/°veste, vesten, °vestenen, vesting
vest2 v., veste 1 vastheid 2 verdedigingswerk, wal, stadsmuur 3 versterkt huis, burcht 4 versterkte stad, vesting • van °vest1/vast
veste v. zie vest2
vestenen zw. -de 1 stevig vastmaken • van °vest1/vast, ~ °vest2/°veste, vesten, vesting
vet1 o. veten 1 voetstap, schrede 2 voetspoor • Noors fet, IJslands fet • ~ °veten ‘neerkomen; stappen’, voet
vet2 m. zie vete
vete m., veet2, vette, vet2 1 haarlok 2 streng touw 3 rafel 4 uithangende halm • Veluws vaete, Drents feet, fettel, feddel, Duits Fetzen • ~ °vitte/°vit4 ‘weefrand, eindrand’, voet, °veten ‘neerkomen, vallen’
vetel1 m. 1 band, riem 2 boei, kluister • Duits Fessel, IJslands fetill • ~ veter, voet, °veten
vetel2 bn., vetelvoetig 1 (wit)gesokt, met name van paarden • ~ °vetel3, voet, °veten
vetel3 v. 1 kootbeen, met name van paarden • Duits Fessel • in vetlok ‘verdikking aan de achterkant van het onderbeen van paarden’, ~ °vetel2, voet, °veten
vetelvoetig bn. zie vetel2
veten st. vat, h. geveten 1 neerkomen, neergaan, vallen 2 stappen, treden, lopen • Noors fete, IJslands feta • ~ voet, °vet1 ‘voetstap; voetspoor’, veter, °vetel1 ‘band; boei’, °vetel2 ‘(wit)gesokt’, °vetel3 ‘kootbeen’, °vitte/°vit4 ‘weefrand, eindrand’, °tuft/°toft ‘grondvest’, wel ~ °vaten ‘beladen’, °vitten ‘(doen) passen’
veten2 zw. -te zie veden3
vette m. zie vete
veun o. 1 vochtigheid, schimmel • gew. Engels fen • ~ vuns, mog. ~ veen dan wel vuil, °vuien ‘stinken, rotten’
veur v. zie vore
veure v. zie vore
veze v. zie vees
vezelen zw. -de zie vezen
vezen zw. -de, veziken, vezelen 1 fluisteren 2 in de oren fluisteren, veelal met kwade bedoelingen • ~ °vijzen1
veziken zw. -te zie vezen
vicht v., vucht 1 fijnspar (Picea abies), ew. °daal/°dal 2 grove den (Pinus sylvestris), ew. °daal/°dal, °kien, °terwe, °vore/°voor/°veure/°veur • Twents vuchtboom, Westfaals füchte, Duits Fichte
vichte telw. zie vijfte
vien1 st. vag, h. gevien 1 blij zijn, vrolijk zijn, zich verheugen • ~ °vein, °veggen, mog. eig. ‘genieten, benutten’ en ~ vee, °vagen1/°vaan1 ‘plukken, scheren’, °vaag ‘goede toestand, met name van de bodem’
vien2 st. vag, h. gevien 1 gaar maken, koken, bakken, braden
vier v. zie viere
vierding m., viering 1 vierde deel, kwart • Engels farthing • van vierde + -ing
viere v., vier 1 zijde, kant, flank • mog. in vieren ‘laten uitlopen’
viering m. zie vierding
vifte telw. zie vijfte
vijen zw. -de 1 vijandig behandelen 2 haat toedragen, haten, niet mogen • in vijand, ~ °vede3/vete, °vaaien, wel ~ °vijs ‘misnoegd; afkerig’
vijfte telw., vifte, vichte 1 volgende na vierde • Gronings viefte, Fries fyfte • hetz. als vijfde (met -de o.i.v. vierde)
vijken st. veek, h. geveken 1 bedriegen, misleiden • Engels fike • ~ °vekel ‘listig’, °veken2 ‘listig’, feeks, mog. ~ °vee1 ‘gehaat; hatend’
vijl v. 1 pijl, ew. °arwe/°erwe, °gijzel, °vliek • mog. Gronings viele in vieleflits ‘soort proppenschieter’ • mog. ~ vedel ‘strijkinstrument’, °vijten2/°fijten ‘levenskrachtig zijn; vlug zijn’, °fim ‘vlug’
vijn v. 1 stapel, hoop • Utrechts vijn • in °wedevijn ‘houtstapel’, mog. eig. ‘bundel’ en ~ °veem3 ‘verbond’
vijs bn. vijzer, -t 1 misnoegd, gemelijk, stuurs, knorrig 2 afkerig, kieskeurig, moeilijk te voldoen 3 weerzinwekkend, walgelijk • Westvlaams vijs, Fries fiis, Westfaals fîs • hetz. als vies ‘vuil’ (met gew. klinker), wel van °vijen ‘haten’
vijst m., vist 1 buikwind, scheet • Westfaals fîst • van °vijzen1 ‘blazen; een wind laten’
vijt v., fijt 1 vlugge beweging 2 streek, poets, grap • Gronings fiet, Drents fiet, Fries fyt • ~ °vijten2/°fijten
vijten1 st. veet, is geveten 1 zwellen, dik worden, opzetten • ~ °veet1 ‘dik’, vet, °veiten ‘dik maken’, fijt ‘zwelling van de vinger’ (waarnaast fijk, o.i.v. Latijn fīca ‘vijg’), vei ‘welig, vruchtbaar’, mog. ~ °vit1 ‘plas, poel’
vijten2 st. veet, h. geveten, fijten 1 levenskrachtig zijn 2 vlug zijn • ~ °vijt ‘vlugge beweging’, °vijter/°fijter ‘levenskracht, sterke groei’, °vijteren/°fijteren ‘snel gaan’, °vit2/°fit/fut ‘levenskracht’, °vits/°fits ‘schrander; vlug’, wel ~ fiets, wel eig. ‘doorstaan, uithouden’ en ~ °vit3 ‘pijnlijke ervaring, beproeving’, mog. ~ °vijl ‘pijl’, °fim ‘vlug’, vedel ‘strijkinstrument’, °vaag
vijter m., fijter 1 levenskracht 2 sterke groei • Noordhollands fijter, Gronings fieter, Drents fieter • van °vijten2/°fijten ‘levenskrachtig zijn; vlug zijn’, mog. beïnvloed door °vijten1 ‘zwellen’
vijteren zw. -de, fijteren 1 snel gaan, vlug lopen • Gronings fietern, Drents fietern, Fries fiterje • ~ van °vijten2/°fijten
vijvelder m./v., vijvouder 1 vlinder • Westvlaams fijfouter, Antwerps wiewouter, Duits Feifalter, Zweeds fjäril, IJslands fiðrildi
vijvouder m./v. zie vijvelder
vijzen1 st. vees, h. gevezen 1 blazen, wegblazen 2 een wind laten • Noors fise, IJslands físa • hetz. als vijsten (met oneig. t), in °assevijster/°assevijs, ~ veest ‘buikwind’, °vijst/°vist ‘buikwind’, °vezen ‘fluisteren’
vijzen2 st. vees, h. gevezen 1 stampen, vermalen, vermorzelen • ~ vijzel ‘stampvat’, vezel, °vees ‘kaf’
vingerijn o. 1 vingerring • van vinger + °-ijn2/°-en2
vingerling m./o. 1 vingerbedekking, vinger van een handschoen 2 vingerring 3 ring in het algemeen
vingen st. vong, h. gevongen, vinken 1 branden, ontbranden • ~ °vengen/°venken ‘doen branden’, vonken, vonk, fonkelen, mog. ~ fikken ‘branden’, anders mog. eig. ‘(vlam) vatten’ en ~ vangen
vinken st. vonk, h. gevonken zie vingen
vinster bn. vinsterder, -st 1 duister, donker • Duits finster • eig. oude nevenvorm van deemster
vint m. 1 staart • van °vinten
vinten st. vont, h. gevonten 1 spannen 2 doen hangen • ~ °vint ‘staart’, °vant ‘gebogen; rank’, mog. ~ vent
vist m. zie vijst
vit1 v. veten 1 plas, poel • Oostfries fit, gew. Engels fete, Noors fet • mog. ~ °vijten1
vit2 v., fit 1 levenskracht, doorzettingsvermogen, energie, lust • Westfries fit, Fries firt, furt (met stomme, oneig. r) • hetz. als fut (verbastering), ~ °vijten2/°fijten ‘levenskrachtig zijn; vlug zijn’
vit3 o. vitten 1 pijnlijke ervaring, beproeving • Engels fit • wel van °vijten2/°fijten ‘levenskrachtig zijn; vlug zijn’ (dan eig. ‘doorstaan, uithouden’)
vit4 v. zie vitte
vits bn., fits 1 schrander, slim, sluw, listig 2 vlug, gauw, snel • Fries fits • van °vijten2/°fijten
vitte v., vit4 1 weefrand, eindrand, met name aan de onderkant van een kledingstuk: door de vitten versleten, afgedragen 2 dicht weefsel 3 deel van een gedicht 4 gedicht, lied • verouderd Westvlaams vitte, Duits Fitze, gew. Noors fit, fitja, IJslands fit • ~ voet (voorheen ook ‘weefrand, eindrand’), °veten ‘neerkomen, vallen’, °vete/°veet2/°vette/°vet2 ‘haarlok; rafel’
vitten zw. -te 1 doen passen, voegen, nauwkeurig plaatsen 2 passen, goed zitten: die broek vit niet 3 schikken, goed uitkomen • mog. IJslands fitja • wel hetz. als vitten ‘muggenziften’ (vanuit nauw op iets vitten), ~ °vaten ‘beladen, bepakken, bekleden’, vat ‘ton’, vatten, wel ~ °veten ‘neerkomen, vallen’
vlaad v. 1 reinheid, zuiverheid 2 schoonheid • in °onvlaad/onverlaat, van °vlaaien
vlaaien st. vlieuw, h. gevlaaien 1 vullen 2 begieten 3 spoelen • gew. Duits flæhen • ~ °vlaad, °vleer2 ‘meer’, °vleest ‘meest’, veel, vol (vanwaar vullen), niet ~ °vlade/vla/vlaai ‘vlak baksel’
vlaak1 bn. 1 effen, glad • Limburgs vlaak • oude nevenvorm van vlak (vanuit diens vroegere verbuigingsvorm vlake)
vlaak2 m. zie vlake
vlaan st. vloeg, h. gevlagen zie vlagen
vlacht v. 1 vlecht, streng, verstrengeling • in Vlagtwedde, van vlechten, ~ °vlake/°vlaak2, mog. ~ vlas
vlad bn. vlader of vladder, -st, vlat 1 vlak, plat • Engels flat, IJslands flatur • in °vlade/vla, ~ °vlet, °vloet, vloer, °vlan1/°vlam1, °volm ‘handvlak’, °vaal3 ‘vlakte’
vlade v. 1 vlakte 2 vlak baksel, platte koek, taart 3 zuivelvulling van een vlak baksel, ook afzonderlijk gegeten • Limburgs vlaai, vlaoj (ontleend als vlaai), Duits Fladen, gew. Engels flathin, gew. Noors flade • hetz. als vla (verbastering), van °vlad/°vlat
vlagen st. vloeg, h. gevlagen, vlaan 1 villen, ontvellen, de huid afstropen • Westvlaams vlaan, vladen, Engels flay, IJslands flá • ~ °vloe
vlake m., vlaak2 1 schutsel van gevlochten rijs, riet, stro of biezen 2 bruggetje van vlechtwerk • Westvlaams vlaak, vlake, Drents vlaak, Oostfries flake, flâk, Engels flake, IJslands fleki • ~ vlechten, °vlacht, mog. ~ vlas
vlakken zw. -te 1 vlammen schieten, flakkeren • ~ vlaag
vlam1 bn. vlamer of vlammer, -st zie vlan1
vlam2 o. vlamen zie vlan2
vlam3 o./v. vlamen of vlammen zie vlan3
vlan1 bn. vlaner of vlanner, -st, vlam1 1 vlak, even 2 uitgestrekt, wijd • gew. Engels flan • ~ °vlan2/°vlam2 ‘vlakte’, °vloen/°vloem ‘vlakte’, °vlad/°vlat
vlan2 o. vlanen, vlam2 1 iets dat vlak en uitgestrekt is 2 vlak land, vlakte 3 watervlakte • Gronings vlam, gew. Engels flan, flam, flams (mv.) • van °vlan1/°vlam1 ‘vlak; uitgestrekt’, wel ~ Vlaanderen, Vlaams, Vlaming
vlan3 o./v. vlanen of vlannen, vlam3 1 plotselinge, heftige beweging, stormloop 2 plotselinge opkomende wind, nevel of mist • Noordhollands vlam, gew. Engels flan, flam, IJslands flan • mog. ~ flansen ‘neersmijten; haastig, zonder zorg tot stand brengen’, flensen ‘hard slaan, krachtige slagen toedienen’
vlas m. vlassen, vles 1 ondiepe poel, plas • Veluws flesch (in oordnamen), gew. Engels flash, gew. Deens flask
vlat bn. vlater of vlatter, -st zie vlad
vleder m./v., vleer1 1 vleugel • in °vlederik/vlerk, vleerhond, vleermuis, mog. hetz. als veder/veer o.i.v. vleugel
vlederik m. 1 vleugel • hetz. als vlerk (samentrekking), van °vleder/°vleer1, vgl. °vederik
vlee bn. vleeër, -st 1 bedriegelijk, vijandelijk, listig • mog. ~ vleien
vleen m. 1 pijl, werpspies • verouderd Schots flain, flane, verouderd IJslands fleinn
vleer1 m. zie vleder
vleer2 bw. 1 meer, niet minder • Noors flere, IJslands fleiri • van °vlaaien ‘zich vullen, vol worden’
vleest bn. 1 meest • Noors flest, IJslands flestur • ~ °vleer2
vleis o. vleisen 1 spierweefsel van dieren • Zaans vleis, Veluws vleis, Drents vleis, vlais, vlaais, Limburgs vleis, Duits Fleisch, Engels flesh • oude nevenvorm van vlees (met oneig. -z- in mv.)
vles m. vlessen zie vlas
vlessen bn. 1 vlassen, van vlas, als vlas 2 linnen 3 lichtblond • van vlas
vlet o. vletten 1 platte bodem, vloer 2 vertrek, kamer 3 groep kamers, kwartier, verblijf, woning • Zwitsers Fletz, Engels flat, verouderd gew. flet, flett • ~ vlet v. ‘platboomd vaartuig’, °vlad/°vlat
vlieder m. 1 wisse inheemse heester met geveerd blad en zwarte bessen (Sambucus nigra), ew. °alloorn/°elloorn, °holender/°heulender • Westvlaams vliender (met ingevoegde n), Gronings fledder, Duits Flieder • hetz. als vlier (samentrekking), van onwis eerste lid + °-der3/°-ter3
vliek v. 1 pijl, ew. °arwe/°erwe, °gijzel • ~ vliegen
vlien st. vlo, h., is gevlien 1 drijven 2 stromen, spoelen • ~ Vlie, °vloom, °vlooi, °vlouwen/°vlooien, vliet, vlieten, vloot, vlot, vliegen, °vluiken, °vlok, wel ~ vloeien, vloed
vliet bn. 1 vlug, snel, haastig • Icelandic fljótur • ~ vlieten
vlijen st. vleeg, h. gevlegen 1 schikken, ordenen, een plaats geven • Fries flije • hetz. als vlijen ‘zacht neerleggen’
vlijten st. vleet, h. gevleten 1 streven, ijveren 2 wedijveren, vechten • ~ vlijt, mog. ~ °flitteren ‘zich snel en druk heen en weer bewegen’
vlingen st. vlong, h. gevlongen zie flingen
vlinken st. vlonk, h. gevlonken zie flingen
vlochten zw. -te 1 fladderen • ~ vliegen
vloe v. vloeien 1 fragment, stuk 2 rots • Zwitsers Flueh • ~ vlagen
vloem o. zie vloen
vloen o., vloem 1 vlakte 2 watervlakte • Gronings Floum, Floem, Floen • ~ °vlan1/°vlam1 ‘vlak; uitgestrekt’
vloet bn. 1 vlak, plat • ~ °vlad/°vlat
vlogen zw. -de 1 laten vliegen • ~ vliegen
vlok m. vlokken 1 menigte, troep, groep • Engels flock, IJslands flokkur • ~ vliegen, °vluiken, °vlien
vlooi o., vlouw 1 schip, boot, vaartuig • IJslands fley • ~ °vlien ‘drijven; stromen’
vlooien zw. -de zie vlouwen
vloom m. 1 stroom, waterloop 2 overstroming, vloed • Duits Flaum, gew. Engels fleam, Noors flaum • ~ °vlien ‘drijven; stromen’
vloot1 bn. 1 ondiep, ew. schol • Gronings vloot • ~ vlieten
vloot2 v. 1 room • ~ vlieten
vlouw o. zie vlooi
vlouwen zw. -de, vlooien 1 wassen, spoelen, reinigen • ~ °vlien ‘drijven; stromen’
vlug bn. 1 in staat om te vliegen, goed kunnende vliegen, m.n. van jonge vogels 2 gevleugeld 3 jongvolwassen • Antwerps vlug, Zwitsers flück, verouderd Engels fledge • hetz. als vlug ‘snel; gezond’ (oneig.), van vliegen
vluiken zw. -te 1 te water vervoeren • ~ °vlien ‘drijven; stromen’
vluis o. vluizen 1 vacht, met name schapenvacht: een vluis wol 2 dikke vachtachtige laag: een vluis gras • Drents vluus, Engels fleece • ~ vlies
vo1 bn. 1 weinig, klein, gering • Engels few, Noors få, IJslands fár
vo1 v. vooien 1 vrouwelijke vos • Duits Fähe, Zwitsers Foh • mog. in Voenhem (Belgisch-Limburg), ~ vos
voeg v. 1 betamelijke wijze van doen, goede vorm: met voeg 2 wijze van doen: in dier voege aldus 3 handigheid, behendigheid, vaardigheid • Limburgs veug • hetz. als voeg ‘naad’, van voegen, ~ °vagen2/°vaan2 ‘passen, betamen’
voer1 m. 1 jong varken, ew. big • mog. ~ var ‘jonge stier’, vaars ‘jonge koe’
voer2 bn. voerder, -st, gevoer 1 begaanbaar 2 in staat te gaan, gereed 3 bekwaam • Noordfries Feer (eilandnaam), Noors før, IJslands fær • ~ °varen1
voester o. 1 opvoeding, voeding, het grootbrengen • IJslands fóstur • ~ °voesteren, voeden
voesteren zw. -de 1 opvoeden, voeren, grootbrengen • Westvlaams voesteren, Engels foster, IJslands fóstra • van °voester
vol1 bw. 1 ten volle, geheel en al, zeer • vol
vol2 o. vollen zie vul
volbodig bn. 1 ten volle bereid, geheel gewillig 2 zich ter beschikking van iemand stellend • van vol + afl. van bod (vgl. overbodig)
volboord o. 1 toestemming, vergunning, verlof, volmacht • in °volboorden, van vol + afl. van °beren1 ‘dragen’
volboorden zw. -de 1 toestemmen, bewilligen, goedvinden • van °volboord
volboren bn. 1 edel, van vlekkeloze afkomst 2 welgeschapen • van vol + (ge)boren, ~ °beren1
voldenken onr. voldacht, h. voldacht 1 doorgronden, bevatten
voldienen zw. -de 1 tot het einde dienen
volgelden st. volgold, h. volgolden 1 ten volle betalen, afbetalen
volik m. voliken 1 mannelijk veulen, jonge hengst • van °vool + °-ik, ~ veulen
volk o. 1 legerschare, heerschare 2 leger • in voetvolk, °volkwijg, °vulken ‘opstellen van krijgers’ en namen als Volkhard/Volkert, hetz. als volk ‘stam’ (oneig.), mog. eig. ‘ploeg, wigopstelling’ en ~ valg ‘bouwland, akker’, °velgen ‘keren’, anders mog. eig. ‘gevolg’ en ~ volgen
volkwijg m./o. 1 oorlog 2 veldslag • van °volk + °wijg3
volleest m., volst 1 voltooiing, voleinding 2 volkomenheid, volmaaktheid 3 kracht, vermogen, met name geestelijke kracht 4 hulp: bij Gods volleest, ten volsten komen 5 geldelijke steun • Gelders-Overijssels volst • van °volleesten
volleesten zw. -te 1 voltooien, voleindigen, volbrengen: het is volleest 2 tot stand brengen, in het leven roepen 3 nakomen, vervullen, voldoen 4 te hulp komen, helpen, bijstaan • van vol + °leesten, ~ °volleest/°volst
volm v. 1 handvlak, ew. °brede/°bree, °dender, °lap/°lab, °loeve/°loef 2 hand, ew. °gister, °mond • mog. ~ °vaal3, °vlan1/°vlam1 ‘vlak; uitgestrekt’
volst m. zie volleest
volvaan st. volving, h. volvangen, volvangen 1 volledig in de macht krijgen • van vol + °vaan3/vangen
volvangen st. volving, h. volvangen zie volvaan
volvullen zw. -de 1 geheel vullen, vol maken 2 nakomen, naleven: een belofte volvullen 3 verwezenlijken: uw wens wordt volvuld • Engels fulfill
volwassen st. volwies, is volwassen 1 tot volle wasdom komen • hetz. als volwassen vd. ‘volgroeid’
volwerken onr. volwrocht, h. volwrocht 1 afwerken 2 verwezenlijken 3 voltooien
volwijen zw. -de, volwijgen 1 ten volste wijden: zij waren volwijd • van vol + °wijen/°wijgen/wijden
volwijgen zw. -de zie volwijen
vond bn. 1 te vinden, vindbaar • in °oodvond, °toorvond, ~ °vonden, vinden
vonden zw. -de 1 streven 2 gaan • IJslands funda • ~ vinden, °vanden, °vond, °vonderen, vondel/vonder/vlonder, °vons, °vensen/°vensteren
vonderen zw. -de 1 zoekend, voorzichtig, tastend lopen • Drents vondern, gew. Engels founder, Zweeds fundera, gew. fundra • ~ °vonden, vinden
vonken zw. -te, vunken 1 slaan, stoten, stompen, een klap geven 2 stinken, scheten • Oostvlaams vunken, veunken, gew. Duits funken, fünken, gew. Engels fung, funk • ~ °vuiken, vuist, °fokken
vons bn. vonzer, -st 1 bereid, gereed, gretig, kwiek, willend, ijverig • IJslands fús • in Alfons, °vunzen, ~ vinden, °vonden
vooien1 zw. -de 1 laten stinken, laten rotten, laten bederven • ~ °vuien ‘stinken, rotten’
vooien2 zw. -de, vouwen 1 ziften, zeven
vool m. 1 veulen, jong paard • Gronings vool, Duits Fohlen, Engels foal, IJslands foli • ~ °volik, veulen
voor1 v. zie vore
voor2 bn. zie voruw
voorachten zw. -te 1 vooraf bedenken, voornemen, plannen
voorbaar bn. 1 voornaam, aanzienlijk 2 uitstekend, uitmuntend 3 zich onderscheidend in moed • van voor + afl. van °beren1 ‘dragen’
voorder1 bn., bw. zie vorder1
voorder2 m. -en, -s zie vorder2
voormond m. 1 voogd • Gronings veurmonder, Duits Vormund • van voor + °mond2 ‘voogd’
voorn1 bn. 1 vorig 2 oud 3 oeroud, uit een vorig tijdperk • Noors forn, IJslands forn • in °voorndagen, oude nevenvorm van °vern1/°varn1/°vaarn1, ~ vorig, voor, ver
voorn2 bw. 1 voorheen, eerder 2 vroeger, vanouds, van oudsher • van °voorn1 ‘oud’
voorndagen mv. 1 dagen van weleer, ew. °eerdagen • van °voorn1 + dagen
voorspoek o., voorspoeksel 1 voorteken • Drents veurspoeksel • in °voorspoeken, ~ °spoek ‘voorteken’, °spoeken
voorspoeken zw. -te 1 voorspellen, waarzeggen • van °voorspoek
voorspoeksel o. zie voorspoek
voorwijg m./o. 1 opening van de strijd, begin van het gevecht 2 strijd vooraan, gevecht van de voorste gelederen • van voor + °wijg3
voorzaat m. 1 voorganger in een ambt, in de regering 2 voorganger in een recht, eigendom of pacht • van voor + °zaat2 ‘gezetene’
vorder1 bn., bw., voorder1 1 meer vooruit 2 nader, diepgaander, uitvoeriger 3 daarnaast, voor het overige • Westvlaams vorder, voorder, Waaslands veurder, Zaans vorder, voorder, Duits vorder, fürder, Engels further • in vorderen, bevorderen, van voor + °-der1/°-ter1, ~ voort, ver, verder
vorder2 m. -en, -s, voorder2 1 voorouder, voorvader 1 voorganger • Duits (Alt)vorder(e)n mv. • verzelfstandiging van °vorder1/°voorder1, vgl. °aver2 ‘nakomeling’ bij °aver1 ‘later; na’
vore v., voor1, veure, veur 1 grove den (Pinus sylvestris), ew. °daal/°dal, °kien, °terwe, °vicht/°vucht 2 naaldboom • Oostfaals fûre, Duits Föhre, Engels fir, Noors furu, IJslands fura • mog. in Voorhoute (Oost-Vlaanderen) en vorst ‘banwoud’, mog. ~ °veren2 ‘steken’ dan wel °veer1 ‘eik’
vorm bn. zie vroom
vors1 m. vorsen zie vros
vors2 m. vorzen 1 gebruis, schuim, spat, gespetter 2 waterval • Noors foss, fors, IJslands foss • in °vorzen/°vurzen ‘bruisen; kuit of zaad schieten’, mog. ~ var ‘jonge stier’, vaars ‘jonge koe’
vors3 v. vorsen 1 onderzoek, vraagstelling • in vorsen ‘onderzoeken’, ~ vraag, °vreinen
vors4 m. vorzen zie vurs
voruw bn., voor2 1 voorst, eerst, vroegst • ~ voor, °vroom1/°vorm ‘voorst, eerst, vroegst’
vorzen zw. -de, vurzen 1 bruisen, schuimen 2 gutsen 3 kuit schieten, zaad schieten • Westvlaams veurzen, Zweeds forsa, Noors fossa, fyssa, IJslands fossa • van °vors2
vot v. votten 1 vrouwelijk geslachtsdeel 2 achterwerk, kont 3 scheldnaam voor een vrouw, lichtekooi • Limburgs vot, Duits Fotze • in hondsvot
voud m. zie voude2
voude1 v. 1 veld, stuk grond 2 gebied, streek • Engels fold, Noors fold, IJslands fold • ~ veld
voude2 v., voud 1 plooi • Drents volde, Duits Falte, Engels fold, Noors fald, IJslands faldur • hetz. als vouw (verbastering), in °voudstoel/vouwstoel, van °vouden/vouwen
vouden st. vield, h. gevouden 1 omslaan langs een plooi • Drents volden, Duits falten, Engels fold, Noors falde, IJslands falda • hetz. als vouwen (verbastering, zoals spouwen van °spouden), ~ °voude2/°voud, mog. ~ voud (in eenvoud, tweevoud, meervoud, veelvoud, menigvuld) en vuldig (in veelvuldig, vermenigvuldigen)
voudstoel m. 1 opklapbare stoel, oorspronkelijk een rijkelijk getooide voor een belangrijk iemand • hetz. als vouwstoel (verbastering), van °voude2/°voud + stoel, een voorloper is ooit uitgeleend aan het Frans en teruggeleend als fauteuil
vouwen zw. -de zie vooien2
vraag bn., gevraag 1 beroemd, vermaard, bekend • ~ °vreinen, vraag
vraam1 v. zie vrame
vraam2 bn. zie vram2
vraat1 bn., vratig 1 eetzuchtig • van ver- + °aat2/°atig ‘etend’, ~ vraat ‘eetzucht’, veelvraat, vreten (eigenlijk ver-eten)
vraat2 bn. 1 schaamteloos, ongeremd, vrijpostig 2 eigenwijs, koppig
vrad bn. vrader of vradder, -st 1 slim, verstandig 2 behendig, vlug 3 kloek, flink, sterk • ~ °vredden, vroed
vrak bn. vraker of vrakker, -st zie vrek
vram1 vz. 1 voort, verder, vooruit 2 weg van, vandaan • Engels from, Noors fram, IJslands fram • in °vram2/°vraam2, °vrame/°vraam1, °vramen/°vremen/°vremmen, vreemd, ~ °vroom1/°vorm
vram2 bn. vramer of vrammer, -st, vraam2 1 voorwaarts, naar voren gaand 2 flink, kloek, dapper • ~ van °vram1 , ~ °vroom1/°vorm
vrame v., vraam1 1 voordeel, nut, baat 2 geluk, voorspoed 3 flinkheid, kloekheid, moed • ouder vrame, van °vram1
vramen zw. -de, vremen, vremmen 1 vorderen, vooruitkomen 2 naar een andere plek brengen, verplaatsen 3 bevorderen, baten, verbeteren 4 voortbrengen, uitvoeren, verrichten, maken, tot stand brengen, volvoeren, vervullen • Westvlaams vremmen, Oostfries framen, Engels frame, Noors fremme, IJslands fremja • van °vram1
vrate v. zie vratuw
vratig bn. zie vraat1
vratuw v., vrate 1 versiersel, ornament, vratuwen versiering, tooi, opsmuk • wel van een vroeg beklemtoonde vorm van ver- + afl. van °tooien/°touwen ‘doen; maken, bereiden’, vgl. °gatuw2/°gate2
vravel bn., vrevel 1 onstuimig, mateloos, overmoedig 2 koppig, eigenzinnig 3 sluw • verouderd Duits frevel • mog. van (vorm van) ver- + (verlenging van) °avel ‘inspanning, kracht’, ~ wrevel ‘ongenoegen’ (met w- o.i.v. wreed)
vrecht1 v. 1 loon, verdienst 2 lading • Gents vrecht, Fries fracht • hetz. als vracht (met gew. klinker), van ver- + °echt1 ‘bezit’
vrecht2 bn. 1 beleefd, eerzaam 2 vroom 3 verstandig, wijs • ~ °veer2 ‘leven, levenskracht’
vrecht3 v. zie vricht
vredden st. vroed, h. gevraden 1 begrijpen • ~ °vrad, vroed
vredeloos bn. 1 vogelvrij, buiten bescherming van de wet • Duits friedlos, Noors fredløs, fredlaus, IJslands friðlauss • van vrede ‘bescherming, veiligheid’ + -loos
vreden zw. -de 1 beveiligen 2 afschutten, omheinen • Noordbrabants vrejen, Veluws vrejen, Drents vreen, vrien, vredigen • van vrede ‘bescherming, veiligheid’
vree1 bn. zie vreeuw1
vree2 o. zie vreeuw2
vreeuw1 bn., vree1 1 vruchtbaar • Noors fræv, IJslands frjór • mog. ~ °vro1 ‘heer’, °vro2 ‘dartel’, niet ~ vrijen
vreeuw2 o., vree2 1 zaad • Noors frø, IJslands frjó, fræ • van °vreeuw1/°vree1
vreeuwen zw. -de 1 vruchtbaar zijn 2 bevruchten 3 vruchtbaar maken • Noors fræve • van °vreeuw1/°vree1
vrei bn., vreide, vreidig 1 voortgaand, koen 2 voortvluchtig, trouweloos, afvallig • van oude vorm van ver- + afl. van °ijen ‘gaan’
vreide bn. zie vrei
vreidig bn. zie vrei
vreinen zw. -de 1 vragen, navragen • gew. Engels frain • in °gevreinen, ~ vraag, °vraag ‘beroemd’, °vricht/°vrecht3 ‘navraag’, °vrik ‘heraut, bode’, °vors3 ‘onderzoek’, mog. ~ vergen ‘eisen, vorderen’
vrek bn. vreker of vrekker, -st, vrak 1 gierig, gulzig, belust • Fries frak, Duits frech, gew. Engels freck, frack, Noors frek, frak, IJslands frekur • ~ van °vreken ‘begeren’, ~ vrek ‘gierigaard, gulzigaard’, mog. ~ °frik ‘mannelijk lid’
vreken st. vrak, h. gevreken of gevroken 1 begeren, dorsten, lusten, belust zijn op • ~ °vrek/°vrak ‘gierig, gulzig’, vrek ‘gierigaard, gulzigaard’
vremen zw. -de zie vramen
vremmen zw. -de zie vramen
vreur m. 1 vrieskou • Belgisch-Limburgs vreur, IJslands freð- (ouder frer, frør) • van vriezen, ~ °vroren ‘doen (be)vriezen’, °vrost/vorst
vrevel bn. zie vravel
vrezen st. vries, h. gevrezen 1 verzoeken, onderzoeken, beproeven, op de proef stellen • ~ vrees, vrezen ‘bang zijn voor’
vricht v., vrecht3 1 navraag, winning van inlichtingen 2 bevraging inzake de toekomst, waarzeggerij • IJslands frétt • ~ vraag, °vreinen ‘(na)vragen’
vriedel m./v. 1 geliefde • verouderd Duits Friedel • ~ °vrijen
vrieden st. vrood, h. gevroden 1 schuimen, schuimbekken • ~ °vrod ‘schuim’
vriels bn. vrielzer, -st zie vrijhals
vrielze m./v. zie vrijhelze
vrij1 bn. 1 geliefd, bemind, dierbaar, vertrouwd 2 bloedverwant, verwant, eigen • Westvlaams vrij • hetz. als vrij ‘ongebonden’ (oneig.), in °Vrij2/°Vrije, °vrijmaag, °vrijhals/°vriels, ~ °vrijen, °vrijend/vriend, °vrijd, vrede
Vrij2 v., Vrije 1 de Vrouwe van Moederschap en Minne, een belangrijke godin in het Germaanse volksgeloof • IJslands Frigg (doch níét Freyja) • in °Vrijendag/°Vrijedag/vrijdag, van °vrij1 ‘geliefd; (bloed)verwant’, ~ °vrijen ‘liefhebben’
vrijd bn. 1 geliefd, dierbaar 2 gekoesterd, verzorgd 3 mooi, statig • Noors frid, IJslands fríður • in °vrijden, °vrijdhof, ~ °vrij1
vrijden zw. -de 1 koesteren, verzorgen 2 mooi maken • IJslands fríða • van °vrijd
vrijdhof m./o. -hoven 1 omheinde, afgesloten hof of tuin 2 voorhof, kerkhof • Haspengouws vrijthof, Duits Friedhof (verhaspeld met Friede ‘vrede’), gew. Freithof • hetz. als Vrijthof (Maastricht), van °vrijd + hof
Vrije v. zie Vrij2
Vrijedag m. zie Vrijendag
vrijen zw. -de 1 liefhebben, lieven 2 bejegenen als bloedverwant • Westfaals friggen, Duits freien • hetz. als vrijen ‘minnekozen; geslachtelijke gemeenschap hebben’ (oneig.), in °vrijend/vriend, ~ °vriedel, °vrij1 ‘geliefd; (bloed)verwant’, °Vrij2/°Vrije, °vrijd, vrede
vrijend m. 1 bloedverwant, familielid 2 vertrouweling • hetz. als vriend (samentrekking), van °vrijen
Vrijendag m., Vrijedag 1 dag van Vrije • hetz. als vrijdag (verbastering), van de oude tweede naamval van °Vrij2/°Vrije + dag
vrijhals bn. vrijhalzer, -st, vriels 1 vrij, ongebonden, niet onderworpen • Noors frels, IJslands frjáls • in °vrijhelze/°vrielze, van vrij + hals
vrijhelze m./v., vrielze 1 vrijheid • IJslands frelsi o. • van °vrijhals/°vriels
vrijmaag m. 1 bloedverwant • van °vrij1 ‘geliefd; (bloed)verwant, eigen’ + maag ‘verwant’
vrik m. vrikken 1 heraut, bode • ~ °vreinen
vris bn. 1 nieuw, jong 2 net gebeurd, recent 3 in opperste toestand 4 net geplukt, gevangen, bereid 5 koel en vochtig • Duits frisch (ontleend als fris), Engels fresh • oude, meer oorspr. nevenvorm van vers (gew. vars), in °vrissing/°versing/°varsing ‘jong dier’
vrissing m., versing, varsing 1 jong dier • Duits Frischling, gew. Duits Frisching • van °vris/vers/vars
vrist m./v., verst2, varst2 1 bestemde tijd, tijdspanne, termijn, periode: een lange vrist nemen 2 uitstel, verlenging van tijd: zonder vrist onmiddellijk • Duits Frist, gew. Engels frist, first, Noors frist, IJslands frestur • in °vristen/°versten/°varsten
vristen zw. -te, versten, varsten 1 uitstellen tot een later tijdstip 2 uitstel geven • Duits fristen, gew. Engels frist, first, Noors friste, IJslands fresta • van °vrist/°verst2/°varst2
vro1 m. vroën, vrooi 1 heer, voornaam man 2 god, godheid • IJslands Freyr (godennaam) • in Vroenenberge (ouder Froienberche, Vlaams-Brabant), ~ °vroon1, vrouw/°ver, °vrouwelijn, mog. ~ °vreeuw1/°vree1 ‘vruchtbaar, bloeiend’
vro2 bn. vroër, vroost 1 dartel, uitgelaten, blij, lichtvoetig • Duits froh, IJslands frár • in vrolijk, °vrouwen/°vrooien, °vroude, ~ vreugde, mog. ~ °vreeuw1/°vree1 ‘vruchtbaar, bloeiend’, °vros/°vors1 ‘kikker’ (mits eig. ‘springende’)
vrocht1 bn. zie vrucht1
vrocht2 v. zie vrucht2
vrochten zw. -te zie vruchten
vrod o. 1 schuim • Engels froth • ~ °vrieden ‘schuimen’
vroe bn. vroeër, vroest 1 tijdig, niet laat 2 eerder dan verwacht • Gronings vro, vrou, Duits früh • oude nevenvorm van vroeg, in °vroestuk/°vroegstuk
vroegstuk o. zie vroestuk
vroestuk o., vroegstuk 1 ontbijt • Drents vruistuk, vroustuk, Duits Frühstück • van °vroe/vroeg + stuk
vroeken bn. 1 stoutmoedig, vermetel 2 barbaars • Noors frøken, IJslands frækn, frækinn • mog. van ver- + afl. van °aken1 ‘rijden’
vroever v. 1 troost, steun, toeverlaat
vrooi m. zie vro1
vrooien zw. -de zie vrouwen
vroom1 bn., vorm 1 voorst, eerst, vroegst 2 flink, krachtig, dapper, heldhaftig 3 rechtschapen, betrouwbaar • in Voormezele (West-Vlaanderen), hetz. als vroom ‘godsvruchtig’ (oneig.), van (vorm van) voor + °-em, ~ °vroom2, °bevoren, vorst ‘heerser’, °voruw/°voor2 ‘voorst, eerst, vroegst’, °vram1, °vram2
vroom2 m. 1 begin, oorzaak 2 schepper, stichter, veroorzaker 3 vorst • in °oordvroom/°oordvrom, van °vroom1/°vorm
vroon1 bn. 1 van de heren 2 van de goden, heilig 3 heerlijk • Zwitsers frōn • in Vronemeed (West-Vlaanderen), Vronestalle (Oost-Vlaanderen), Vronen (ouder Vronlo, nu Sint Pancras, Noord-Holland), van °vro1/°vrooi
vroon2 o. 1 heerlijk goed, domein • van °vroon1
vroren zw. -de 1 doen (be)vriezen • van vriezen, ~ °vreur ‘vorst’, °vrost/vorst
vros m. vrossen, vors 1 kikker • Antwerps vörs, Drents vrost, Fries froask, frosk, Duits Frosch, gew. Engels frosh, frosk • in kikvors, mog. eig. ‘springende’ en ~ °vro2 ‘dartel, blij’
vrost m. 1 vrieskou • Fries froast, Duits Frost, Engels frost, Noors frost, IJslands frost • oude, meer oorspr. nevenvorm van vorst, van vriezen, ~ °vroren ‘doen (be)vriezen’, °vreur ‘vrieskou’
vroude v. 1 dartelheid, blijheid • Duits Freude • van °vro2 ‘dartel, blij’, ~ vreugde
vrouwelijn o. 1 jonge of kleine vrouw 2 ongehuwde adellijke vrouw • Duits Fräulein (ontleend en verbasterd als freule) • van vrouw + °-elijn
vrouwen zw. -de, vrooien 1 verheugen • van °vro2 ‘dartel, blij’
vrucht1 bn., vrocht1 1 bevreesd, bang, angstig • in °vruchten ‘vrezen’, °vrucht2 ‘vrees’
vrucht2 v., vrocht2 1 vrees, angst • Duits Furcht, Engels fright • in godsvrucht ‘vroomheid’, °nachtvrucht/°nachtvrocht, van °vrucht1 ‘bevreesd’
vruchten zw. -te, vrochten 1 vrezen, bevreesd zijn • Duits fürchten • van °vrucht1 ‘bevreesd’
vucht v. zie vicht
vui m. 1 rot, bederf, schimmel • IJslands fúi • van °vuien
vuid bn. 1 stinkend, rottend, verrot • in vuig (ouder vuidig), van °vuien
vuien zw. -de 1 stinken, rotten, verrotten, bederven • ~ °vui, vuil, °vuid, vuig, °vooien1, voos, mog. ~ °veun, vuns
vuiken st. vook, h. gevoken 1 blazen, stoten (van wind) 2 stoten, stompen • IJslands fjúka • ~ fok, fuik, °fokken, °vonken/°vunken, vuist
vuister m. 1 vuurhaard, stookplaats • Westvlaams vuister, Drents voester • ~ vuur
vuistlook m. 1 slag, stomp, stoot 2 slaag • van vuist + look ‘wis kruid’ (vgl. muilpeer, oorvijg, vijfvingerkruid ‘slag met de hand’)
vul o. vullen, vol2 1 drinkbeker, kop, ew. nap, stoop • IJslands full • mog. ~ vullen, vol ‘gevuld’
vulken zw. -te 1 goed opstellen van krijgers voor de strijd • IJslands fylkja • van °volk ‘leger(schare)’
vunken zw. -te zie vonken
vunzen zw. -de 1 streven 2 haasten 3 aanzetten, aansporen • Oostfries funseln, Noors fusa • van °vons
vuren1 zw. -de 1 snijden 2 ontmannen, castreren • Zeeuws vuren, Westvlaams veuren
vuren2 bn. 1 als vuur, vurig, op vuur lijkend • van vuur
vurg v. 1 ploeggroef: de kraaien lopen in de vurgen • Gronings vurg, vurge, Fries fuorge, furge, furch • oude nevenvorm van vore, van °veren2 ‘steken; spitten, graven, wroeten’
vurgen zw. -de 1 ploegen, voren trekken • Gronings vurgen (in aanvurgen), Fries fuorgje • van °vurg/vore ‘ploeggroef’
vurs m. vurzen, vors4 1 stekelige of doornige struik • Engels furze • wel in Vorsel (ouder Forsela, Antwerpen), Vorselaar (Antwerpen), Vosselare (ouder Furslara, Oost-Vlaanderen), Vorselaer (Noordrijn-Westfalen), Altforst (ouder Altfurse, Gelderland), mog. van °veren2 ‘steken; spitten’
vurven zw. -de 1 schoonmaken, reinigen 2 poetsen, polijsten • Zwitsers fürbe • mog. ~ °verm ‘reinheid’
vurzen zw. -de zie vorzen
vust bn. 1 veel, overvloedig • Gronings vust, Oostfaals fuste