Vergeten woorden – D

A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z
Toelichting

-d v./o., -t 1 achtervoegsel ter aanduiding van een hoedanigheid of kenmerk, met name bomen of struiken van een aard • oude nevenvorm van °-ode, in °almd/°elmd, °ast2/°est, °berkt, °biesd/°biest, °boekt, °bost/°bust, °braamd, °doornd/°dorend, °eekt, °elsd/°elst, °hasseld, °heesterd, °herend/°harend/°horend, °rijsd/°rijst, °roosd/°roost2, °varend, °veerd, °wilderd

da1 v. da’s, dage, daag 1 kauw, torenkraai (Coloeus monedula, Corvus monedula), volgens het volksgeloof een luide voorspeller van o.a. regen en wind • Zwitsers Tahe, Tāche, Engels (jack)daw • in °dale/°daal3, mog. ~ doen ‘stellen’ (denkelijk ooit ook ‘verkondigen’)

da2 bw., vw., doe, doen 1 op dat ogenblik, in die tijd, destijds 2 daarna, daarop, vervolgens 3 op het ogenblik dat, in de tijd dat, terwijl • Zaans doe, Drents doe, Gronings dou, Fries da, doe, Duits da, Zwitsers due, gew. Engels tho, thoa, Noors da, då, IJslands þá • hetz. als toen (verbastering), ~ dan, daar, dat, die/de

da3 v., daai 1 klei, leem 2 aardewerk • Antwerps daai, Duits Ton, Zwitsers Dāhe, Dāje • ~ °dijen1/°dingen1 ‘vast worden, verdikken’, dicht

daafs v., daaps 1 steekvlieg, paardenvlieg • Twents daavske (in blinddaavske), Limburgs daps, daops • hetz. als daas (verbastering), mog. van °daven3 ‘tieren’ (vgl. brems ‘paardenvlieg’ bij °bremen ‘dreunen’) of ~ °devendoorn ‘wegedoorn’ en/of °deven1 ‘branden’ (mits ook ‘branden van smart, zeren’)

daag v. zie da1

daai v. zie da3

daaien1 bn. 1 lemen, van leem, van klei 2 keramieken, aardewerken • van °da3/°daai

daaien2 st. dieuw, h. gedaaien 1 zogen, de borst geven • ~ °deel1 ‘tepel’, °deem ‘tepel, speen’, °deien ‘zogen’, °dijen2 ‘zuigen’, °dijze1 ‘zuigdotje’

daak m. 1 ronddrijvend dan wel achterblijvend zeewier, riet of andere ruigte • Zaans deek, diek, Kampens daok • van °deken1, ~ dak, deken, dekken

daal1 bw. 1 omlaag, naar beneden, neer 2 beneden • Zuidbrabants daal, daol, doal, Gelders-Overijssels dale, Drents dale, daal, daele, dele, deel, Gronings doale, deel, dèl, Westfaals dâle, dâl, dal • van te dale

daal2 v. dalen, dal2 1 grove den (Pinus sylvestris), ew. °kien, °terwe, °vicht/°vucht, °vore/°voor/°veure/°veur 2 fijnspar (Picea abies), ew. °vicht/°vucht • Zwitsers Täl, Täle, Noors tall, toll, IJslands þöll • ~ °dol2 ‘spar, balk’, wel eig. ‘drager’ i.v.m. houtbouw en ~ °dolen ‘dragen’, °dille/°dil2/deel ‘plank; planken vloer’

daal3 v. zie dale

daam m. 1 bewolking 2 damp, lucht • Noors dåm, gew. dåme, IJslands dámur • ~ °dim1/°dimmer ‘duister’, niet ~ deemster (met d- uit ouder th-)

daan bw. 1 van daar • Engels thence (ouder thens, met bijwoordelijke s) • in vandaan, ~ daar, °dader, vgl. °waan, heen

daaps v. zie daafs

daar v. zie dare

daard m. zie dard

daas bn. dazer, -t 1 zich niet of nauwelijks bewegende, bijv. door verbazing, schrik, luiheid, uitputting • Westvlaams daas, Zaans daas, Drents daos • in °dazen, °bedazen, °bedaasd/bedeesd, ~ bedaren, °darn1/°dern1 ‘verborgen’, doen ‘verrichten’ (voorheen ‘leggen, zetten, stellen’), niet ~ dwaas (wel ermee verhaspeld)

dacht1 m. 1 garen, draad 2 wiek, kaarsenpit 3 kousje van de lamp • Gronings dòcht, Duits Docht (met Nederduitse o), Zweeds tåt, IJslands þáttur • wel ~ °dingen3 ‘spannen; belast zijn’ (spinnen gebeurde vroeger met een gewicht van steen)

dacht2 v. 1 gedachte • Oostfries docht, Engels thought • in aandacht, °achterdacht/achterdocht, voordacht, ~ denken, dunken, °dank2

dader bw. 1 naar daar • Engels thither (met i o.i.v. hither) • ~ °daan, daar, vgl. °heder1, °wader1

dading o. zie dageding

dadingen zw. -de zie dagedingen

daf bn. daver of daffer, -st 1 versuft, moe: dom en daf • Twents daf, gew. Engels daff, Engels daffy • van °daven2 ‘zwaar zijn of worden’

daft1 bn., deft1 1 gepast, gevoegd, geschikt 2 gepast, betamelijk, schikkelijk, fatsoenlijk 3 inschikkelijk, zich voegend • Engels daft (wel verhaspeld met daff, waarvoor zie °daf), deft • in °daft2/°deft2, van °daven1/°gedaven ‘passen, schikken’, ~ deftig

daft2 o./v., deft2 1 gepastheid, betamelijkheid, fatsoenlijkheid • in °ondaft, van °daft1/°deft1, ~ deftig

dage v. -n, -s zie da1

dageding o., dading, degeding, deding 1 op een bepaalde dag vastgestelde rechtshandeling 2 schikking • Duits Teiding (ook in Narretei, ouder Narrenteiding) • in °dagedingen/°dadingen/°degedingen/°dedingen, °verdagedingen/°verdadingen/°verdegedingen/°verdedingen/verdedigen, van dag + °ding

dagedingen zw. -de, dadingen, degedingen, dedingen 1 in rechte optreden 2 over een vergelijk onderhandelen 3 door onderhandeling tot stand brengen 4 bijleggen • van °dageding/°dading/°degeding/°deding

dagen zw. -de, deggen 1 zwijgen, stil zijn, stil blijven 2 geheim houden • Noors teie, tie, IJslands þegja

dak v. zie dakke

daken zw. -te, dakken 1 raken, aanraken, grenzen aan: waar schouders daken 2 raken, treffen: het zal op ons daken het zal ons te beurt vallen 3 uitwerking hebben, werken: dat middel daakt niet 4 vast zijn, hechten 5 schuilen, rusten • Westvlaams daken, Westfaals dâken, dakken, Rijnlands dackeln, gew. Engels thack • mog. ~ °dakeren/°dakkeren

dakeren zw. -de, dakkeren 1 wapperen, waaien: vaandels dakeren 2 aanwaaien • Oostfries dakkern, gew. Engels dacker, daker • mog eig. ‘klapperen’ en ~ °daken/°dakken, anders mog. ~ doek

dakke v., dak 1 mat of ander weefsel of vlechtwerk van stro, bies, riet o.i.d. • gew. Duits Tacke, Dacke, mog. Zweeds dacka ‘sneeuwduin’ • mog. ~ doek, mog. eig. ‘legsel’ o.i.d. en ~ doen ‘verrichten’ (voorheen ‘leggen, zetten, stellen’), niet ~ dak ‘bovenafsluiting’, (be)dekken (beide met d- uit ouder th-)

dakken zw. -te zie daken

dakkeren zw. -de zie dakeren

dal1 bn. daller, -st 1 welig, tierig, trots • mog. Zwitsers (Wilhelm) Tell (heldennaam, voorheen ook Tall) • wel ~ dille ‘wisse schermbloem’, °dool3 ‘tros vruchten’, °doude/°dou1 (ouder dolde) ‘bloemscherm; boomkroon’, °doud2/°duld2 ‘hoogtij’, mog. ~ °del2/°dellig ‘dartel’

dal2 v. dallen zie daal2

dalderen zw. -de 1 daveren • Gronings daldern, dallern, Noors daldra, Zweeds dallra • ~ °dallen

dale v. -n, -s, daal3 1 kauw, torenkraai (Coloeus monedula, Corvus monedula) • Limburgs daol, Duits Dohle, gew. Dahle (met Neder- of Middenduitse d in stede van Hoogduitse t) • van °da1/°dage/°daag ‘kauw’ + °-el/°-ele (ter verkleining)

dalk1 m. 1 gesp 2 speld • IJslands dálkur • wel ~ dolk, mog. ~ °dalken

dalk2 m. 1 stumper, sukkel • Brabants dalk, gew. Noors dalk • van °dalken

dalken zw. -te 1 knoeien 2 moeilijk (door iets) voortgaan, ploeteren, sukkelen: door de sneeuw dalken • Brabants dalken, gew. Noors dalka • ~ °dalk2, mog. eig. ‘(blijven) steken’ en ~ °dalk1 ‘gesp; speld’ en/of dolk

dallen zw. -de 1 zich doelloos of lichtvaardig (heen en weer) bewegen 2 rondhangen, slenteren 3 dribbelen, huppelen 4 bengelen, slingeren 5 wapperen, flapperen • Veluws dallen (in dildallen), gew. Duits dallen, Noors dalla, IJslands dalla, mog. Engels dally • ~ °dalderen ‘daveren’, wel ~ °dalsen/°delsen, mog. ~ °dinnen ‘lopen, gaan’

dalsen zw. -te, delsen 1 stampen, druisen, herrie maken • Westfaals delsken, Oostfries delsken • in °gedals ‘gedruis’, wel ~ °dallen

dalven zw. -de 1 hard maar slordig werken: door het hooiland dalven • Drents dalven, dalvern • ≠ dalven ‘schooien, zwerven’, wel eig. ‘banen’ en ~ °delven ‘ruimte maken’

dambeer v., dambes 1 jeneverbes (Juniperus communis), ew. °ein/°einbeer, °wakel/°wakelder • Drents dambeer, dankber • mog. eig. *danbeer/*danbes en van °dan1 ‘naaldboom’ of °dan2 ‘wouddal’ + °beer/bes

dambes v. zie dambeer

damel bn. 1 lusteloos, krachteloos, futloos, verzwakt, vermoeid • Gronings doamel • van °damen

damelen zw. -de zie damen

damen zw. -de, damelen 1 lusteloos, krachteloos, futloos, verzwakt, vermoeid zijn • Gronings doameln • ~ °damel, °demen1 ‘verzwakken’

damzater m. 1 iemand die op dijk woont • van dam (voorheen ook ‘dijk’) + °zater2 ‘bewoner’

dan1 v. dannen 1 naaldboom 2 spar (Abies) 3 pijnboom (Pinus) • Twents dan, danne, Westfaals danne, Oostfries danne, Duits Tanne • oude nevenvorm van den, mog. in Dante (ouder Dannete, Overijssel), mog. eig. ‘staander’ o.i.d. (vgl. spar ‘naaldboom’, eig. ‘balk, paal’) en ~ doen ‘verrichten’ (voorheen ‘leggen, zetten, stellen’), mog. in °dambeer/°dambes ‘jeneverbes’

dan2 m. dannen 1 leger, schuilplek van een dier 2 wouddal, weinig bezochte, door bos omringde plek • Oostfries danne, Rijnlands Dann (ook oordnaam), Duits Tann • mog. in °dambeer/°dambes ‘jeneverbes’, ~ °deen ‘laagte, dal’, °den ‘leger, schuilplek’

dand vw. zie dande

dande vw., dand, dant 1 wijl, terwijl 2 wijl, omdat • van dan + hetz. achtervoegsel als in °wande/°wand/want

danderen zw. 1 zwerven, (af)dwalen, dolen • Westvlaams danderen, Veluws danderen, gew. Engels dander, danner, daner, mog. gew. Zweeds dandra • ~ °dinnen ‘lopen, (weg)gaan’, mog. ~ denderen

dang o. 1 zeewier • Engels thongweed, sea thong, IJslands þang • mog. ~ °dijen1/°dingen1 ‘vast worden, verdikken’

dangelen zw. -de 1 slenteren 2 beuzelen, niet opschieten • Noordhollands dangelen, Fries dangelje, Engels dangle, Noors dangle

dank1 bn. 1 vochtig • Zwitsers tangg, Engels dank

dank2 m. 1 gedachte • hetz. als dank ‘zin, wil; erkentelijkheid’ (oneig.), in °oordank1, °oordank2, ~ denken, dunken, °dacht2

dant vw. zie dande

danten zw. -te zie dinten

dapen zw. -te 1 zwaar zijn of worden 2 zinken • Noors dapa • ~ dapper ‘moedig’ (ouder ‘zwaar’), °daven2

dar v. darren 1 droogoven, eest • Noordhollands dar, Duits darre, Noors tarre • ~ °derzen/°darzen ‘verdrogen, uitdrogen’

dard m., daard 1 speer, werpspeer • ~ °daren, een voorloper is aan het Frans uitgeleend en langs het Engels teruggeleend als dart

dare v., daar 1 schade, pijn, letsel • ~ °daren, deren

daren zw. -de 1 zeer doen 2 verdriet doen 3 schaden • ~ °dard/°daard, °dare/°daar, deren

darg m., derg 1 onderste veenlaag 2 drijvend eiland van veen of riet • Zaans derg, Gronings daarg, IJslands þari • ~ derrie

darken zw. -te 1 zwenkend voortgaan 2 zwaar, moeizaam voortgaan • Fries darkje (in darkert ‘pronker’), gew. Noors darka, verouderd IJslands darka • ~ °darren1

darn1 bn., dern1 1 verstopt, verborgen, geheim • gew. Engels dern, darn • in °darn2/°dern2, °darnen/°dernen, mog. in Daarle (ouder Darlo, Overijssel), Dernhorst (Gelderland), Dennenburg (ouder Derenborch, Noord-Brabant), ~ bedaren, °daas ‘zich niet of nauwelijks bewegende’

darn2 o., dern2 1 geheim • gew. Engels dern, darn • van °darn1/°dern1

darn3 m. zie dern3

darnen zw. -de, dernen 1 verstoppen, verbergen, geheim houden 2 verhullen, bedekken 3 stoppen, van kousen e.d. • Duits tarnen, gew. Engels dern, darn • van °darn1/°dern1

darp o./v., derp 1 nederzetting, gehucht • Veluws darp, Drents darp, Fries terp • oude nevenvorm van dorp, °drap ‘groep, gemeenschap’, mog. ~ dorpel, drempel

darren1 zw. -de 1 heen en weer gaan 2 wiebelen • Drents darren, Zweeds darra, IJslands darra • ~ °darken, dartel

darren2 zw. -de zie derren

darst m./o. -en, -eren zie drast1

darzen st. dor, is gedorren zie derzen

das m. dassen 1 damhert (Dama dama) • hetz. als das ‘zoogdier met zwart-witte kop’ (Meles meles), vanwege het zwart-witte achterwerk

dauw1 bn. 1 suf • IJslands dár, dátt • in dauwnetel ‘wisse lipbloem; dovenetel’ (vgl. dovenetel, °dodenetel), ~ °dauwelen/°douwelen, °douwen1/°dooien ‘wegkwijnen; sterven’

dauw2 m. 1 zede, gebruik, gewoonte 2 gedrag • Engels thew • ~ °geduide/°gedui ‘achtzaam; genegen’

dauwelen zw. -de, douwelen 1 suffen, lummelen 2 talmen, treuzelen 3 stoeien • Westfries dauwele, Gelders-Overijssels dawelen, Drents dauweln, douweln, Gronings daauweln, gew. Engels dawl • ~ °dauw1

dauwelijk bn. 1 gebruikelijk, zedig, fatsoenlijk • van °dauw2 ‘gebruik, zede’

daven1 st. doef, h. gedaven, gedaven 1 passen, voegen, schikken • ~ °daft2/°deft2 ‘gepast, geschikt’, deftig, °doef1/°gedoef ‘passend, gepast’, mog. ~ Deventer (ouder Daventre, Overijssel)

daven2 st. doef, is gedaven 1 zwaar zijn of worden • Aalsters gedaven vd. ‘bezwaard’ • ~ °daf ‘versuft, moe’, °doef2 ‘versuft, moe’, °dapen, dapper ‘moedig’ (ouder ‘zwaar’)

daven3 zw. -de 1 stampen, slaan, kloppen 2 tieren, razen, woeden, herrie maken • Oostfries dafen, daven • ~ daveren ‘dreunen’, mog. ~ °daafs/°daaps/daas ‘paardenvlieg’ (vgl. brems ‘paardenvlieg’ ~ bremen ‘dreunen’)

dazen zw. -de 1 zich niet of nauwelijks bewegen, bijv. door verbazing, schrik, luiheid, uitputting • IJslands dæsa, Noors dæsa • van °daas ‘zich niet of nauwelijks bewegende’, ~ °bedazen ‘roerloos maken’

de bw. zie die4

decht bn., gedecht 1 vroom • ~ °diggen ‘verzoeken, bidden’

deder m. 1 hoendervogel 2 patrijs 3 fazant • Deens tjur

deding o. zie dageding

dedingen zw. -de zie dagedingen

dee v. deeën 1 wijfje van een hert, ree, konijn enz. • gew. Duits , Engels doe • wel ~ °dijen2 ‘zuigen, aan de borst zijn’

deef v. zie deve

deeg1 m./v. 1 het gedijen, aanwas, levenskracht, tier 2 welvaart, voorspoed: ter dege goed 3 genoegen, plezier: deeg hebben • Noordhollands deeg, Veluws deeg, Twents dege, Gronings deeg, dege • in terdege, ~ °dijen1/dingen1 ‘vast worden, verdikken; voorspoedig groeien’

deeg2 bn. 1 kneedbaar, zacht, zwak • Duits teig, IJslands deigur • ~ °dijgen ‘kneden’, deeg ‘gekneed mengsel’

deel1 v. 1 tepel • gew. Oudengels deal, dale • ≠ deel ‘gedeelte’, ~ °daaien2 ‘zogen’

deel2 bn. zie deluw

deem m. 1 speen, tepel • Brabants deem • ~ °daaien2 ‘zogen’

deen v. 1 laagte, dal • Oostfaals dêne, Engels dene, mog. Dean (bosnaam) • mog. in Denemarken (Groningen), niet in Denekamp (ouder Degheninchem, Twente), ~ °den ‘leger, schuilplek’, °dan2 ‘leger, schuilplek; wouddal’

dees m. 1 mest, drek 2 vuil, viezigheid • ~ °deister, °deisteren, desem, °dei, mog. ~ Deest (Gelderland)

deft1 bn. zie daft1

deft2 o./v. zie daft2

degeding o. zie dageding

degedingen zw. -de zie dagedingen

degel v., diggel 1 aardewerk, aarden pot 2 smeltkroes • Gronings diggel, Drents degel, Westfaals diǝgel, Duits Tiegel, IJslands deigla • hetz. als diggel ‘scherf’ (oneig.), ~ °dijgen ‘kneden; vormen’

degen m., dein 1 gevolgsman, man in het gevolg van een krijgsheer, ew. °zeg 2 held, dapper krijgsman • Duits Degen, Engels thane, thain, IJslands þegn • ~ °diggen ‘verzoeken; ontvangen’

deger1 bn. degerder, -st 1 duchtig, flink, kloek, groot, behoorlijk 2 verstandig • Gelders-Overijssels deger, Fries diger, Noors diger, IJslands digur • in degelijk (ouder degerlijk), ~ °deger2, wel ~ °dijgen ‘kneden’

deger2 bw. 1 geheel, volkomen 2 in hoge mate • Noordbrabants deger, Westfaals diəger • van °deger1

deggen zw. dei of degde, h. gedegd zie dagen

dei m. 1 drek 2 pap, brij 3 flauwekul • Westvlaams dei • ~ °deister, °deisteren, °dees, desem, mog. ~ Deest (Gelderland)

deien zw. -de 1 zogen, de borst geven • ~ °daaien2 ‘zogen’

dein m. zie degen

deinen zw. -de 1 vochtig maken 2 doen smelten 3 doen dooien • van °dijnen

deister m. 1 runderdrek, koeienvlaai • Westvlaams deister • ~ °deisteren, °dees, desem, °dei, mog. ~ Deest (Gelderland)

deisteren zw. -de, bedeisteren 1 bevuilen, bezoedelen 2 tot moes pletteren • Antwerps deisteren • ~ °deister, °dees, desem, °dei, mog. ~ Deest (Gelderland)

deizen zw. -de 1 huiveren, rillen • mog. ~ °dijzen1 ‘draaien; spinnen’

dek bn. 1 aangenaam, lief

deken1 st. dak, h. gedeken 1 hullen, schutten • ~ deken, °daak, dak, dek, dekken, mog. ~ dik ‘dicht, nauw aaneengesloten; niet dun’, niet ~ doek

deken2 zw. -te zie dikken

del1 o. delen 1 grond, bodem 2 vloer • Noors tel, IJslands þel • ≠ del ‘klein dal’, wel ~ °dolen ‘dragen’, °dille/°dil2/deel ‘plank; planken vloer’

del2 bn. deller, -st, dellig 1 dartel, lichtvaardig 2 weerspannig • Drents dellig, Zwitsers g’tëll • mog. ~ °dal ‘welig, tierig, trots’

-del o./m., -l 1 achtervoegsel ter aanduiding van werktuigen en afgeleiden • oude, meer oorspr. nevenvorm van °-el2, in o.a. bijl, °bil1 ‘zwaard’, °kijdel/°kijl, °madel/°maal4, °nadel/°naal/naald, spoel, °stadel/°staal/stal, stoel, °toel ‘werktuig’, zadel, zeel, vgl. °-der1

delf v., delve 1 gedolven waterloop, vaart, gracht, sloot • in de oordnamen Delft, Assendelft (beide met oneig. -t), van delven

dellig bn. zie del2

delm m. 1 valstrik • IJslands þjálmi • ~ °dolen ‘dragen’

delsen zw. -te zie dalsen

deluw bn., deel2 1 vaal, bleek, loodkleurig, met name van gelaatskleur • Zeeuws del • wel van °dillen1 ‘verstillen; vergaan’

deluwen zw. -de 1 (doen) vervalen, vergaan, wegsterven, tenietgaan • Fries toalje, tôlje, tuolje • van °deluw/°deel2

delve v. zie delf

delven st. dolf, h. gedolven 1 ruimte maken, plaats maken, banen 2 werken • IJslands þjálfa • ≠ delven ‘graven’, ~ °dalven, mog. ~ Dalfsen

demen1 st. dam, is gedomen 1 verzwakken, lusteloos raken, krachten verliezen, vermoeid worden • ~ °damen ‘lusteloos zijn’, mog. ~ dommelen ‘suffen’, mog. hetz. als °demen2

demen2 zw. -de 1 duister worden, donker worden • ~ deemster, mog. hetz. als °demen1, mog. ~ Demer (stroomnaam)

demmen zw. -de 1 doen strekken, rekken 2 doen zwellen, opblazen • IJslands þemba • ~ °dimmen2 ‘zich strekken; zwellen’

den v./o. dennen 1 leger, schuilplek van een dier • Engels den • hetz. als den ‘dorsvloer op de akker’, ~ °deen ‘laagte, dal’, °dan2 ‘leger, schuilplek’, °dender ‘handvlak’

dender m. 1 handvlak, ew. °brede/°bree, °lap/°lab, °loeve/°loef, °volm • Beiers Ten, Tien • ~ °deen ‘laagte, dal’, °den ‘leger, schuilplek’, °dan2 ‘leger, schuilplek’

denen1 st. dan, is gedonen 1 zich strekken, spannen • ~ °dennen/°denen2, °don1 ‘zich strekkend; strak’, °doon1/°deun bw. ‘op strakke wijze’, °doon2 ‘rank van een kruid of struik’, °donen ‘gestrekt zijn’, dun, °dinzen, mog. ~ °dinne/°din/°dunne/°dun ‘voorhoofd; slaap’, Dender (stroomnaam) en/of °dinden ‘zwellen, uitzetten’

denen2 zw. -de zie dennen

dengel m. 1 vorst, heer • ~ °dijen1/°dingen1 ‘vast worden, verdikken; voorspoedig groeien’

dengen1 zw. -de 1 vast maken, vast zetten, vaststellen, bepalen 2 uitvoeren, volbrengen • ~ °dijen1/°dingen1 ‘vast worden’

dengen2 zw. -de 1 slaan, hameren • Engels dinge, Noors denge, IJslands dengja • ~ °dingen2 ‘slaan, hameren’

dennen zw. -de, denen2 1 strekken, spannen, langer maken, verlengen • Duits dehnen, gew. Noors tenja, IJslands þenja • ~ °denen1, dun

-der1 bn., vz., bw., zn., -ter1 1 achtervoegsel ter aanduiding van tegenstelling of onderscheiding • in achter, ander, °hinder, °inder, °muister, neder/neer, °nifter/°nichter/°nister, °noorder, onder ‘tussen’ (≠ onder ‘beneden’), °ooster, °tester/°tessender, °vorder1/°voorder1, °weder2/°wader2 ‘wie of welk van beide’, weder/weer ‘tegen’, °wester2, zonder, °zonder1 ‘apart’, °zuider/°zonder2, mog. in °logder

-der2 o./m., -ter2 1 achtervoegsel ter aanduiding van werktuigen en afgeleiden • in o.a. °aarder/°arder ‘haakploeg’, °kwerder/°kwarder, °lachter, °loder/°loor2, °moorder, °ouder ‘leeftijd’, °rijder/°rier, °roeder1/roer, °tieder/°tuider1/tuier, voeder/voer, vgl. °-del/°-l

-der3 m./v., -ter3 1 achtervoegsel ter aanduiding van bomen • mog. hetz. als °-der2/°-ter2 (i.v.m. houten werktuigen), in °apelder/°appelder/°appelter, heester, °halfter2/°halchter2, °holender, °mapelder, °wakelder, mog. in °vlieder/vlier

derf1 bn. derver, -st 1 de dood groetend, dapper, moedig, vermetel 2 doods, bleek 3 fel, streng • samenval van twee afleidingen, waarvan de ene beantwoordt aan Westvlaams derf, Noors djerv, IJslands djarfur, van °derven1 ‘te gronde gaan’, en de andere van °derven2 ‘te gronde richten’

derf2 v. derven 1 behoefte, nood, noodzaak, gebrek • in derven, ~ °durven ‘nodig hebben’

derg m. zie darg

derk bn. 1 donker van kleur 2 donker, duister, lichtloos • Engels dark, gew. derk, dirk, durk • mog. ~ °dorken/°durken ‘zich verschuilen’ (mits eig. ‘zich verdonkeren’)

dern1 bn. zie darn1

dern2 o. zie darn2

dern3 m., darn3 1 gele kornoelje (Cornus mas) • Rijnlands Dern, Derne, gew. Duits Tärnebum, Zwitsers Tierli • mog. in Dennenburg (ouder Derenborch, Noord-Brabant)

dernen zw. -de zie darnen

derp o./v.

derren zw. -de, darren2 1 doen verdrogen, doen uitdrogen • Duits dörren, ouder derren, Noors terra, IJslands þerra • ~ °derzen/°darzen ‘verdrogen, uitdrogen’

derven1 st. dierf, is gedorven, verderven1 1 te gronde gaan, omkomen, sterven • ≠ derven ‘nodig hebben’, in bederven, ~ °derven2, °derf1

derven2 zw. -de, verderven2 1 te gronde richten, vernietigen, doden • ≠ derven ‘nodig hebben’, ~ °derven1, ° derf1

derzen st. dor, is gedorren, darzen 1 verdrogen, uitdrogen • ~ °dur/dor, dorst, °derren/°darren2 ‘doen verdrogen’, °dar ‘droogoven’, °dornen ‘droog worden’, wel ~ °dors ‘jonge kabeljauw’ (ouder ‘kabeljauw’, dan eig. ‘gedroogde vis, stokvis’)

dessel v. 1 bijl voor fijne bewerking van hout • Limburgs dessel, Duits Dechsel, Fries tsjoksel, tjûksel, gew. Engels thixle, thizle, Noors teksle, IJslands þexla • hetz. als dissel (verbastering o.i.v. het onverwante dissel ‘wagenboom’)

dessen st. das, h., is gedessen 1 rennen, hard lopen • mog. Westfaals däkstern • ~ °egedes/°eides/hagedis, mog. ~ wei/hui

deul m. 1 wijze, uitdagende spreker in dienst van de koning • IJslands þulur • mog. eig. ‘voordrager, heffer’ o.i.d. en ~ °dolen ‘(ver)heffen; dragen’

deun bw. zie doon1

deurel1 bn. 1 doorboord, voorzien van een of meer gaten • in °deurel2, van °durg/°dorg/door, niet ~ deur

deurel2 o. 1 doorboring, doorgang, gat • in °noosdeurel/°neusdeurel, van °deurel1

deuren zw. -de zie doren

deurn v. zie deurne

deurne v., deurn 1 doornstruik • hetz. als Deursen (ouder Deurne, Noord-Brabant), van doorn

deurs m. deurzen 1 reus 2 monster, boze geest • verouderd Zwabisch Türs (in Türsenblut ‘aardolie’), Zwitsers Türst (met oneig. -t), verouderd gew. Engels thurse, IJslands þurs • mog. in Deurze (ouder Durse, Thorse, Drenthe), mog. ~ °dore/°door4 ‘wervelwind’, °dweer ‘wervelwind’, °dweren1 ‘draaien; roeren’

deut m. 1 gebrul, geluid, lawaai • ~ °dieten/°duiten ‘luid klinken’

deuzig bn., dozig 1 duizelig, draaierig 2 slaperig, suf 3 beneveld, verward 4 stompzinnig • Westvlaams deuzig, dozig, Engels dizzy • ~ °dozen3 ‘afdwalen; sluimeren’, °duizen, duizelen

deve v., deef 1 warmte, hitte 2 brand 3 brandstichting • ~ °deven1, °deven2

deven1 st. daf, h., is gedeven 1 warm zijn, heet zijn 2 branden • ~ °deven2, °deve/°deef, mog. ~ °daafs/°daaps/daas ‘steekvlieg’, °devendoorn

deven2 zw. -de 1 het warm krijgen, verhit raken 2 ademen, hijgen • Noors teve, IJslands þefa • ~ °deven1, °deve/°deef

devendoorn m. 1 wegedoorn (Rhamnus cathartica) • mog. ~ °daafs/°daaps/daas ‘steekvlieg’ en/of °deven1 ‘branden’ (mits ook ‘branden van smart, zeren’)

didderen zw. -de 1 bibberen, beven, rillen, huiveren: hij stond aan de deur te didderen • Antwerps didderen, gew. Engels didder, dider, dither • ~ °dijdelen ‘ronddraaien; heen en weer bewegen’, °dijzen ‘ronddraaien’

die1 bn., dielijk 1 meegaand, volgzaam, gehoorzaam 2 nederig, bescheiden, inschikkelijk 3 onderdanig, onderworpen, onvrij, geknecht, gebonden • in °diemoed ‘dienstbaarheid’, °dieën/°duwen ‘dienstbaar maken’, ~ °geduide/°gedui ‘achtzaam; genegen’, °onderdied ‘onderworpen, onderdanig’

die2 m. dieën 1 dienaar, knecht 2 slaaf • in dienen, deerne (voorheen ‘dienstmeid’), °duwe/°duw ‘dienstmeid’, van °die1 ‘gehoorzaam’

die3 o./v. zie dieg

die4 bw., de 1 daarmee: niet die min daarmee niet minder; des de beter • Engels the • alleen gebruikt met vergelijkende trap, hetz. als (des) te (verbastering, ≠ te ‘bovenmatig’), eig. oude verbogen vorm van die/de

died v./o. 1 zie diede

diede v., died 1 gemeenschap van mensen die in bloed, taal en zeden verenigd zijn, ew. volk • Schots thede, theid, Noors tjod, IJslands þjóð • in °aldiede ‘mensheid’, °dieden, °diedeweg/°diedweg, °diedschader, °Zweedied en voornamen als Diederik, ~ °duids/°duits, °geduide/°gedui ‘achtzaam; genegen’

dieden m. diedenen 1 heer des volks, stamhoofd, koning 2 heer des legers, bevelhebber • van °diede/°died, vgl. °heren4 ‘heer des legers’, °tamen1 ‘heer des huizes’

diedeweg m., diedweg 1 volksweg, hoofdweg • hetz. als Diedenweg (Gelderland), Dieweg (Vlaams-Brabant), van °diede/°died + weg

diedschader m. 1 groot misdadiger, volksvijand • van °diede/°died

diedweg m. zie diedeweg

dieën zw. -de, duwen 1 dienstbaar maken, knechten, onderwerpen, dwingen, bedwingen, onderdrukken • gew. Noors tjå, IJslands þjá, verouderd þéa • ≠ °duigen/duwen/douwen ‘voortschuiven, drukken’, van °die1 ‘meegaand, gehoorzaam; onvrij; onderdanig’

diefde v., diefte 1 diefstal 2 gestolen goed • Westvlaams diefte, Zwitsers Diebde, Engels theft • ~ dief, °duive1/°duif1, °duiven2

diefte v. zie diefde

dieg o./v., die3 1 bovenbeen • Fries tsjea, verouderd Duits Diech, Engels thigh, gew. theegh, thee, Noors tjo, IJslands þjó • oude, meer oorspr. vormen van dij, ~ °duis2 ‘gezwollen, dik’

dielijk bn. zie die1

diemoed m. 1 dienstbaarheid, onderworpenheid • hetz. als deemoed (met Nederduitse klinker), van °die1 ‘onvrij’ + moed

dier bn. dierder, -st 1 wild, boud, moedig • ~ dier ‘levend wezen’, °doren/°deuren ‘ademen’, °dwezen ‘ademen, bezield zijn’

dies vnw. 1 zijn, van hem, van dat, van die (mannelijk, onzijdig): ze gaf de man dies ring terug • Duits dessen • hetz. als dies (in wat dies meer zij), dies ‘vandaar, daarom’, diens (verhaspeling met dien), ~ dier ‘haar, hun, van die’ (vrouwelijk, meervoud)

diet v. 1 plek waar iets ruisend (doorheen) vloeit, zoals een leiding of waterval • Duits Dies (stroomnaam) • van °dieten/°duiten

dieten st. doot, h. gedoten, duiten 1 luid klinken 2 razen • gew. Duits dießen, diessen, IJslands þjóta • ~ °diet, °deut, °dutten ‘razen’, niet ~ dutten ‘suffen’

diggel v. zie degel

diggen st. dag, h. gedegen 1 verzoeken, bidden 2 nemen, ontvangen 3 consumeren, eten, drinken • Noors tigge, IJslands þiggja • ~ °degen ‘gevolgsman’, °decht/°gedecht ‘vroom’

dij1 vnw. 1 meewerkende vorm van °du • Drents dij, Fries dy, IJslands þér • ~ dijn, °du/°dou, °dik1

dij2 v. 1 onweer, donder • wel eig. ‘dikke lucht’ en van °dijen1/°dingen1 ‘vast worden, verdikken’, ~ dicht

dijd bn. 1 vochtig geworden 2 gesmolten 3 gedooid, ontdooid • ~ °dijnen

dijdelen zw. -de 1 ronddraaien 2 heen en weer bewegen 3 bezig zijn zonder iets te verrichten, rotzooien, klooien • Drents diedeln, Gronings diedeln (in diedeldaantjen), Oostfries (fer)dîdeln, gew. Engels diddle, didle, deedle • ~ °didderen ‘bibberen’, °dijzen ‘ronddraaien’

dijen1 st. deeg, h., is gedegen, dingen1 1 vast worden, stollen, stremmen, verdikken, samentrekken 2 voorspoedig groeien, welvaren, tieren • Beiers deihen • in gedijen, ~ dicht, °da3/°daai ‘klei’, °deeg1 ‘voorspoed; groei’, gedegen ‘van goed gehalte’ (ouder ‘volgroeid’), °dengen1 ‘vast maken; uitvoeren’, °dengel ‘vorst, heer’, °gedongen ‘volwassen’, wel ~ °dij2 ‘onweer’ (dan eig. ‘dikke lucht’), mog. ~ °ding ‘vastgestelde tijd; volksvergadering’, °dang ‘zeewier’, °dong1

dijen2 st. dee, h. gedeeën 1 zuigen, aan de borst zijn • Noors die • ~ °dijze1 ‘zuigdotje’, °daaien2 ‘zogen’, wel ~ °dee ‘wijfje’

dijgen st. deeg, h. gedegen 1 kneden 2 vormen • ~ °deeg ‘kneedbaar’, deeg ‘kneedbaar mengsel’, °degel/°diggel ‘aardewerk’, dijk, wel ~ °deger1 ‘groot’

dijken st. deek, h. gedeken 1 pogen, beproeven, proberen, trachten • mog. ~ °dikken/°deken2 ‘stoten’, niet ~ dijk

dijn vnw. 1 jouw • Drents dien, Fries dyn, Duits dein, Engels thine, thy, Noors din, IJslands þinn • ~ °dij, °du/°dou

dijnen st. deen, is gedenen 1 vochtig worden 2 smelten 3 dooien • Noors tine • ~ °dijd, °deinen, wel ~ Dijle (stroomnaam), mog. ~ Diermen (ouder Dirhamme, Gelderland)

dijs1 bn. dijzer, -t 1 beramend, sluw • van °dijzen1 ‘draaien; spinnen; beramen’

Dijs2 m., Dings 1 God, Vader Hemel, Heer van Licht en Recht, de oorspronkelijke Hoge God in het Germaanse volksgeloof, ew. °Tuw/°Tij • in °Dijsendag/°Dingsendag/dinsdag, mog. in Dijnselburg (ouder Dincslo, Utrecht) en de geslachtsnaam *Dijsing in Dieseghem (ouder Thisinghem, Antwerpen), Dijsegem (Oost-Vlaanderen), ~ °ding ‘volksvergadering; rechtsvergadering’

Dijsendag m., Dingsendag 1 dag van Dings, Dijs, ew. °Tuwsdag/°Tijsdag • Westvlaams dijsendag, Drents dingsedag, Twents dingseldag • hetz. als dinsdag (verbastering), van de oude tweede naamval van °Dijs2/°Dings + dag

dijstel m. 1 wis stekelig kruid (Carduus e.d.) • Noordbrabants dijstel, dijsel, Drents diesel, gew. Engels disle, dicel • oude nevenvorm van distel, in °dijsteltwij/°disteltwij, °dudijstel/°dudistel/°doudijstel/°doudistel, mog. ~ stikken, steken

dijsteltwij v., disteltwij 1 putter, distelvink (Carduelis carduelis) • verouderd Duits Distelzweig • van °dijstel/distel + °twij1 ‘vinkachtige’

dijven2 st. deef, is gedeven zie dimmen2

dijze1 v. 1 zuigdotje • Westvlaams dijze • van °dijen2 ‘zuigen, aan de borst zijn’

dijze2 v. zie dijzen2

dijzelen zw. -de 1 ronddraaien, tollen 2 dralen, aarzelen, weifelen • Westvlaams dijzelen, Drents diezeln • ~ °dijzen1

dijzen1 st. dees, h. gedezen 1 ronddraaien 2 spinnen 3 op touw zetten, beramen 4 vlas winden (op de spinrokken) 5 rennen, stormen • Westfaals dîsen, Oostfries dîsen • ~ °dijs1 ‘beramend, sluw’, °dijzen2, °dijzelen, °disteren ‘haspelen’, °dijdelen ‘ronddraaien’, °didderen ‘bibberen’, mog. ~ °deizen ‘huiveren, rillen’, °dillen2 ‘kletsen, babbelen’

dijzen2 v., dijze2 1 vlasbundel 2 spinrokken 3 spinnewiel • Drents diesen, Gronings diezen, Westfaals dîsten, dîssen, Engels dis- (in distaff), (be)dizen zw. • ~ van °dijzen1

dik1 vnw. 1 lijdende vorm van °du • Duits dich, IJslands þig, Noors deg • ~ °du/°dou, °dij1, dijn, vgl. °mik1, °zik

dik2 bn., bw. 1 dicht opeenvolgend, veelvuldig • Noordbrabants dik, duk, Veluws dikke, duk, gew. Engels thick • hetz. als dik ‘omvangrijk, dicht opeenstaand’, in dikwijls, mog. ~ °deken1 ‘hullen, schutten’

dikken zw. -te, deken2 1 stoten, treffen 2 met kracht, snelheid voortgaan, rennen • gew. Zweeds dikka, IJslands dika • mog. ~ °dijken ‘pogen’

dil1 v. dillen 1 kletskous, babbelaarster • hetz. als del ‘platvloerse vrouw’, van °dillen2

dil2 v. dillen zie dille

dild bn., duld3 1 min, gering, nietswaardig, onaanzienlijk, armelijk • wel van °dillen1 ‘verstillen; vergaan, tenietgaan’, verhaspeld met dul

dille v., dil2 1 plank 2 planken vloer • Fries tille (ontleend als til), Beiers Dillen, gew. Engels thill, Noors tilje, IJslands þilja • oude nevenvorm van deel ‘plank; planken vloer’ (≠ deel ‘stuk’), wel ~ °daal2/°dal2 ‘grove den; fijnspar’, °dolen ‘dragen’, mog. ~ Dilsen (Belgisch-Limburg)

dillen1 st. dal, is gedolen 1 verstillen, stil worden, niet meer bewegen 2 vergaan, wegsterven, tenietgaan • wel ~ °dild/°duld3, °deluw/°deel2 ‘vaal, bleek’

dillen2 zw. -de 1 kletsen, babbelen • in °bedillen ‘bazig willen regelen’, mog. ~ °dijzen1 ‘draaien; spinnen’

dim1 bn., dimmer 1 duister, donker • Zwitsers timm, timmer, timber, Engels dim (waarvan dim zw., ontleend als dimmen), IJslands dimmur • ~ °daam ‘bewolking’, niet ~ deemster (met d- uit ouder th-)

dim2 m. dimmen 1 hoop, stapel 2 stapel hooi, hooimijt • Westfaals dîmen • ~ °dimmen2 ‘zich strekken; zwellen’

dimmen1 st. dom, h. gedommen, dimpen 1 misten, nevelen, dampen, beslaan • ~ damp, °domp1

dimmen2 st. dam, is gedommen, dijven 1 zich strekken, rekken 2 zwellen, groter worden • ~ °dim2 ‘hoop, stapel’, °demmen ‘doen strekken; doen zwellen’, °domp2 ‘iets wat groot van stuk is’

dimmer bn. dimmerder, -st zie dim1

dimpen st. domp, h. gedompen zie dimmen1

din v. zie dinne

dinden st. dond, is gedonden 1 zwellen, opzwellen, opzetten, uitzetten, dik worden • Gronings dienen, Fries tine • mog. ~ de stroomnaam Dintel (ouder Dindel, Noord-Brabant), °denen1 ‘zich strekken, spannen’

dinderen zw. -de 1 klinken, schallen • ~ °Donder/donder, mog. ~ Dender (stroomnaam)

ding o. dingen 1 vastgestelde tijd, bepaalde tijd 2 volksvergadering 3 rechtsvergadering, rechtszaak, rechtszitting: een ding hooien een rechtsvergadering houden 4 rechtspraak: te ding zitten rechtspreken • Noors ting, IJslands þing • hetz. als ding ‘zaak, voorwerp’ (oneig.), in geding, dingen ‘streven, wedijveren’, °dinghuis, °dingman, °dingspel, °bodding, °dageding/°dading/°degeding/°deding, mog. van °dijen1/°dingen1 ‘vast worden’, ~ °Dijs2/°Dings

dingen1 st. dong, h., is gedongen zie dijen1

dingen2 st. dong, h. gedongen 1 slaan, hameren • Engels ding • ~ °dengen2

dingen3 st. dong, h. gedongen 1 spannen, trekken 2 belast zijn • ~ °dung1 ‘zwaar’, wel ~ °dacht1 ‘garen, draad’ (spinnen gebeurde vroeger met een gewicht van steen), dissel (gew. dijsel) ‘boom aan een wagen voor trekpaarden’

dingen4 st. dong, h. gedongen 1 bedekken 2 opwerpen, ophopen • ~ °dongen ‘bedekken’, °dong2/°dung2 ‘mest(hoop); met mest of plaggen bedekte, half ondergrondse ruimte’

dinghuis o. 1 gerechtshof, rechtbank • van °ding + huis

dingman m. -lui, -lieden 1 advocaat, rechtsvertegenwoordiger • van °ding + man

Dings m. zie Dijs2

Dingsendag m. zie Dijsendag

dingspel o. -spellen 1 rechtspraak 2 rechtsgebied, district • Drents dingspel • van °ding ‘volksvergadering; rechtsvergadering’ + °spel ‘verkondiging, verhaal’

dink bn. 1 donker • Noordfries djunk, djonk, junk, jonk, Noors dokk, døkk, IJslands dökkur • ~ °donkel/donker

dinkel m. 1 spelt, grove tarwe • Duits Dinkel

dinken st. donk, h. gedonken 1 nat maken, bevochtigen • ~ Dinkel (stroomnaam), °donken ‘dompelen’, mog. eig. ‘gieten, stralen’ en ~ dunken ‘toeschijnen’, denken

dinne v., din, dunne, dun 1 voorhoofd 2 slaap, zijkant van het voorhoofd • in °dinnewang/°dunnewang/°dinning/°dunning, mog. ~ dun, °denen1 ‘zich strekken, spannen’

dinnen st. don, h., is gedonnen 1 lopen, gaan 2 weggaan • Oostfries dinnen (in dindannen) • ~ °danderen ‘zwerven, dwalen’, mog. ~ denderen en/of °dinten/°danten/°donten en/of °dallen ‘zich doelloos bewegen’

dinnewang v., dunnewang, dinning, dunning 1 slaap, zijkant van het voorhoofd • Gronings dunegge, Westfaals dünning, Noors tinning, gew. tunnvange, IJslands þunnvangi • van °dinne/°din/°dunne/°dun + wang (gew. verbasterd o.i.v. °egge/°eg ‘kant’)

dinning v. zie dinnewang

dinten st. dont, is gedonten, danten, donten 1 zich met horten en stoten heen en weer of op en neer bewegen 2 met een dreun aankomen of neerkomen, stoten, stampen • Gronings daantjen (in diedeldaantjen), Hagelands dantelen, gew. Engels dunt, Zweeds danta, Noors dette, dytte, IJslands detta • een nevenvorm is ooit uitgeleend aan het Frans en teruggeleend als dansen, ~ °dont ‘dreun’, mog. ~ °dinnen

dinzen st. dons, h. gedonzen 1 uitrekken 2 sleuren, slepen, trekken • Westfaals diənsen • ~ deinzen, °denen1 ‘zich strekken’

disteltwij v. zie dijsteltwij

disteren zw. -de 1 haspelen, draad op een haspel winden • Gelders-Overijssels disteren • ~ °dijzen1 ‘spinnen’

dobbe v. 1 kuil, groeve 2 waterkom in het land • Gronings dòb, dòbbe • ~ °doppen/°dobben ‘dompelen; (be)graven’, °duiven1/°duipen ‘duiken’, mog. ~ Deuverden (ouder Dubridun, Gelderland)

dobben zw. -de zie dopppen

dodden zw. -de 1 warren 2 suffen • Stellingwerfs dodden • ~ °dodder1

dodder1 bn. dodderder, -st 1 warrig • ~ °dodder2, °dodden, °dodderen/°dudderen, (lis)dodde, doddig ‘snoezig’, dot, dutten ‘suffen’, °duidelen ‘warren’, °duide/°duidel ‘warboel’, dol ‘spitsmuis’, °dol1 ‘lieveling’, °duil/°dul ‘lisdodde’

dodder2 m. 1 warboel 2 verwarde bundel 3 warkruid (Cuscuta) • Westvlaams dodder, Engels dodder • hetz. als (vlas)dodder ‘huttentut’ (oneig.), van °dodder1

dodder3 m., doder, door5 1 gele kern van een ei • Gelders-Overijssels door, dore, doren, Gronings deudel, dole, door, Fries djerre, djirre, Duits Dotter • hetz. als dooier (verbastering)

dodderen zw. -de, dudderen 1 warren 2 suffen 3 beven, bibberen, trillen, huiveren 4 schokken, schudden • Westvlaams dudderen, Oostvlaams dodderen, Gronings doddern, Engels dodder, dither, gew. dother, dudder, duther • ~ °dodder1

dodenetel v. 1 wis kruid met gekarteld blad (Lamium), ew. dovenetel, dauwnetel • verouderd Duits Totnessel • van dood + netel, ~ °douwen1/°dooien ‘wegkwijnen; sterven’

doder m. zie dodder3

doe bw., vw. zie da2

doef1 bn. doever, -st, gedoef 1 passend, gepast • van °daven1/°gedaven ‘passen, schikken’

doef2 bn., doever, -st, 1 versuft, moe • Drents deuve, Westfaals dauf • van °daven2 ‘zwaar zijn of worden’

doeger o. 1 dag, etmaal, vierentwintig uur • Noors døger, døgn, IJslands dægur • ~ dag, gisteren

doeien1 zw. -de 1 uitputten

doeien2 zw. -de 1 heimelijk wegnemen, ew. °leven, stelen

doen bw., vw. zie da2

does zie doeze

doeze v. -n, does 1 mosveen, mossig drasland 2 veenachtige wildernis • Drents doeze, Gronings douze • in Ter Doest (West-Vlaanderen), Opperdoes (Noord-Holland), mog. in Doesburg (Gelderland), Doesburgerbuurt (ouder Doeseborg, Gelderland), mog. ~ dooien

dog m. 1 oen, domoor, sufferd, lomperd • Drents dogge, Gronings doggel, IJslands dugga v., mog. Engels dog • mog. ~ °dokke1/°dok1 ‘pop’, duiken, duikelaar ‘duikelend poppetje’

dogel1 bn. 1 zich verduikend, verschuilend, verbergend, heimelijk 2 verdoken, verschuild, verborgen • van °dogen1

dogel2 o. 1 iets verduikends, verschuilends, verborgens, geheims, heimelijks • van °dogel1

dogen1 st. dieg, h. gedogen 1 zich verduiken, verschuilen, verbergen: de hazen diegen gauw • ~ °dogen2, °dogen3, °dogen4, °dogel1, (ver)duiken, mog. ~ °ducht1 ‘vrees’ (mits eig. ‘ineenduiking’)

dogen2 bn. 1 verdoken, verschuild, verborgen, geheim, heimelijk • van °dogen1

dogen3 v. 1 verdokenheid, verschuildheid, verborgenheid, geheim, heimelijkheid • van °dogen2

dogen4 zw. -de 1 ondergáán, verduren, verdragen, uitstaan • in gedogen, ~ °dogen1, duiken

dok1 v. dokken zie dok1

dok2 v. dokken zie dok2

dokke1 v. dokken, dok1 1 pop, met name van stro • Gronings dòk, Fries dok, Duits Docke (met Middelduitse d in stede van Hoogduitse t), Zweeds docka • hetz. als dok ‘strowis met dichtgebonden kop’, in dokkenspel, mog. ~ duiken, duikelaar ‘duikelend poppetje’, °dog ‘oen’

dokke2 v. dokken, dok2 1 zuring (Rumex) 2 klis, klit (Arctium) 3 hoefblad (Petasites) 4 plomp, waterlelie (Nymphaea) • Westvlaams dokke, Engels dock • mog. ~ deugen (i.v.m. heilzame werking van bijv. ridderzuring volgens het oude volksgeloof)

dokkenspel o. 1 poppenspel, poppenkast, marionettenspel • van °dokke1/°dok1 + spel

dol1 v. dollen 1 lieveling, lief kind, lief meisje • Gelders-Overijssels dòl, Gents dolleke, Engels doll • ~ doddig ‘snoezig’, (lis)dodde, dot ‘iets liefs’, °dodder1

dol2 m./v. dollen 1 spar, balk, boom • Oostfries dolle, dol, verouderd IJslands þollur • ≠ dol ‘(houten) pin; roeipen’ (waarvoor zie °dwal1), ~ °daal2/°dal2 ‘grove den; fijnspar’

dolen zw. -de 1 heffen, verheffen 2 dragen 3 verdragen, lijden 4 toestaan • gew. Duits dolen, Engels thole, Noors tåle, IJslands þola • ~ °dool1 ‘verdraging’, °doolmoed ‘geduld’, °doud1/°duld1, dulden, geduld, °delm ‘valstrik’, wel ~ °del1 ‘grond, bodem; vloer’, °dille/°dil2/deel ‘plank; planken vloer’, °daal2/°dal2 ‘grove den; fijnspar’ (dan eig. ‘drager’ i.v.m. houtbouw), Den Dolder (ouder Dolreberch, Utrecht), Dolder (ouder Thulere, Gelderland), Dulder (ouder Thuleri, Overijssel) (dan eig. ‘verheven; verhevenheid’), mog. ~ °deul ‘spreker’ (mits eig. ‘voordrager, heffer’ o.i.d.)

dolg1 o. 1 wond, verwonding 2 snee, jaap, zeer 3 litteken • Zwitsers tolgg

dolg2 m. 1 verplichting, schuld

dolkoen bn. 1 overmoedig, roekeloos, onbezonnen, ew. °ries • Duits tollkühn (vanwaar de naam Tolkien) • van dol ‘dwaas’ + koen ‘dapper’ (vgl. doldriest bij °drijst/driest ‘dapper’)

dom m. dommen 1 korte, dikste vinger van de hand 2 naaf • Antwerps dom, Noordbrabants dom, Fries tomme, Engels thumb, Noors tomme • oude nevenvorm van duim, wel ~ dol ‘(houten) pin; roeipen’, °dwal1 ‘dwarsstokje’

domen zw. -de 1 dampen, wasemen, misten, nevelen • Westvlaams doomen • hetz. als (op)doemen (verbastering), van °doom

dommen zw. -de zie dompen

domp1 m. 1 dikke, dichte damp, walm, nevel • Westvlaams domp, Zaans domp • ~ °dimmen1/dimpen, damp, niet ~ °domen, °doom ‘damp’

domp2 m. 1 iets wat groot van stuk is 2 homp, klomp, kluit, brok • Zaans domp, Drents dompe, Fries tompe, gew. Engels thump, gew. Zweeds tump • van °dimmen2/°dijven ‘zich strekken; zwellen’, ~ °dompen/°dommen

dompen zw. -te, dommen 1 stompen, stoten 2 een dof geluid maken, dreunen, donderen • Antwerps dompen, Engels thump • ~ °domp2, mog. ~ °roosdomp/°roordomp/roerdomp

don1 bn. doner of donner, -st 1 zich strekkend 2 gespannen, strak 3 opgezet, gezwollen • Westfries don, Drents don, Westfaals duəne • ~ °doon1/°deun bw. ‘op strakke wijze’, °doon2 ‘rank’, °denen1 ‘zich strekken’

don2 bn. donner, -st 1 donker, donkerbruin, zwartig • Engels dun, gew. Noors dunna v., IJslands dunna v. ‘wilde eend’ • wel in Dunning/Dunnink (achternaam), niet ~ donker

Donder m. 1 Heer van Hemels Geweld, een voorname god in het Germaanse volksgeloof • IJslands Þór • hetz. als donder ‘hemeldreun’, in °Dondersbaard/donderbaard, °Dondersdag/donderdag, °Donderslo, mog. in Onderzeel (ouder Dondersel, Antwerpen), ~ °dinderen ‘klinken, schallen’

donderkloot m. 1 kanonskogel 2 kogelbliksem • van donder + kloot ‘bol, bal’

donderkruid o. 1 buskruit • van donder + kruit ‘ontplofbaar mengsel’ (hetz. als kruid)

Dondersbaard m. 1 gewone huislook (Sempervivum tectorum), een kruid dat op daken groeien kan en geacht werd te beschermen tegen onweer • hetz. als donderbaard (verbastering), van de tweede naamval van °Donder + baard

Dondersdag m. 1 dag van Donder • Fries tongersdei, Duits Donnerstag, Engels Thursday, Noors torsdag • hetz. als donderdag (verbastering), van de tweede naamval van °Donder + dag

Donderslo m. 1 heilig, aan Donder gewijd bos • Westfaals Dorsloh (veldnaam), Engels Thundersley, Thursley (oordnamen) • hetz. als Donderslag (verbastering, ouder Dunreslo, Belgisch-Limburg), mog. hetz. als Dorsel (Antwerpen), van de tweede naamval van °Donder + lo ‘bos, open plek in het bos’

donen zw. -de 1 gestrekt zijn, uitsteken 2 trots zijn • ~ °don1 ‘zich strekkend’, °denen1 ‘zich strekken’

dong1 m. 1 gele monnikskap (Aconitum lycoctonum), een zeer giftig kruid 2 gevlekte scheerling (Conium maculatum), een zeer giftig kruid • mog. eig. ‘welige’ o.i.d. en ~ °dijen1/°dingen, anders mog. ~ °dong2/°dung2 ‘mest(hoop)’ (i.v.m. voorkomen van gevlekte scheerling op mesthopen, vgl. °scherning/scheerling)

dong2 m./v., dung2 1 mest 2 mesthoop 3 met mest of plaggen bedekte, half ondergrondse ruimte voor opslag, overwintering of weven 4 verhevenheid, met name in waterig gebied • Gronings dong, Fries dong, Duits Dung, verouderd Dünge (met Middel- of Nederduitse d in stede van Hoogduitse t), Zwitsers Tung, Engels dung, Noors dynge, gew. dunge, IJslands dyngja • hetz. als donk (met k door eindklankverscherping, zoals ook versteend in o.a. koninkrijk, sprinkhaan), in Den Dungen (ouder Donghen, Donc, Noord-Brabant), °dungen ‘(be)mesten’, mog. in Dongen (Noord-Brabant) en de stroomnaam Donge (ouder Donga, Noord-Brabant), van °dingen4 ‘bedekken’, mog. ~ °dong1

dongen zw. -de 1 bedekken • ~ °dingen4 ‘bedekken’

donig bn. zie doon4

donkel bn. 1 niet licht • Limburgs donkel, dônkel, Duits dunkel • zeer oude nevenvorm van donker, ~ °dink

donkelen zw. -de zie donken

donken zw. -te, donkelen 1 dompelen • Westvlaams donkelen, Duits tunken • ~ °dinken ‘nat maken’

donst o. 1 iets dat gemakkelijk verstuift: stof, stuifmeel, meel, bloem, poeder, pluis, veertjes, haartjes, zemelen, kaf, roos, damp enz. 2 zachte beharing of begroeiing, zoals mos: donst op de bomen • Noordbrabants dónst, Drents doest, Fries dúst, Duits Dunst (met Middelduitse d in stede van Hoogduitse t), Zwitsers Tunst, Engels dust • hetz. als dons (verbastering), van °dwinzen ‘verstuiven’

dont m. 1 dreun, slag, stoot, duw • Engels dint, gew. dunt, Noors dytt • ~ °dinten/°danten/°donten

donten zw. -te zie dinten

dooien zw. -de zie douwen1

dook v. 1 mist, nevel • Drents dook, Gronings dook, IJslands þoka • niet ~ °doom ‘damp’ of °doon3 ‘geur’

dool1 v. 1 verdraging, uithouding • gew. Duits Dol, gew. Engels thole, Noors tol o., IJslands þol o. • van °dolen ‘(ver)dragen’

dool2 v. 1 onzekerheid, onrust 2 bedwelming 3 verwarring, verbijstering • ~ dolen, dwalen

dool3 v. 1 tros vruchten • ~ dille ‘wisse schermbloem’, °doude/°dou1 (ouder dolde) ‘bloemscherm; boomkroon’, wel ~ °dal1 ‘welig, tierig, trots’, °doud2/°duld2 ‘hoogtij’

dool4 v. 1 sloot, greppel 2 eendenkooi • Gronings dole, Drents dool • ~ dal, doel, mog. ~ °dulle/dille ‘steelhuls’ (mits eig. ‘uitholling’)

doolmoed m. 1 geduld • Noors tålmod • van °dool1 (of de stam van °dolen ‘(ver)dragen’) + moed

doolmoedig bn. 1 geduldig • Noors tålmodig, IJslands þolinmóður • van °doolmoed

doom m. 1 damp, wasem, mist, nevel • Westvlaams doom • in °domen, ~ °duien2 ‘stuiven; stomen; nevelen’, niet ~ damp, °domp

doon1 bw., deun 1 op strakke wijze 2 dicht, na: deun aan het woud dicht bij het woud 3 dicht opeen, in nauw verband • Kempens doon, Zaans deun, Gronings deun, Westfaals duəne • hetz. als deun bn. ‘armoedig; gierig’, van °don1 ‘zich strekkend’ (vgl. °boor2/°beur2 bw. ‘in hoge mate’ bij °boor1 bn. ‘hoog’)

doon2 v. 1 rank van een kruid of struik • Duits Dohne • ~ °don1 ‘zich strekkend’, °denen1 ‘zich strekken’

doon3 m. 1 stoom, damp 2 geur, lucht 3 onaangename geur, vieze lucht, stank • IJslands daunn • ~ °doon4, °duien2 ‘stuiven; stomen; nevelen’

doon4 bn., donig 1 vochtig, klam • Noordhollands doon, donig • ~ °doon3, °duien2 ‘stuiven; stomen; nevelen’

door1 o. 1 poort, grote deur • Westfaals dôr, Oostfaals dôr, Duits Tor • (nevenvorm) in °oogdoor v. ‘raam, venster’, ~ deur

door2 bn. doorder, -st 1 dwaas, gek • Twents door, Duits tor • ~ °door3, °verdoren, mog. ~ °doren/°deuren ‘ademen, bezield zijn’

door3 m. 1 dwaas, gek • ~ °door2 °verdoren, deur (in zo gek als een deur)

door4 m. zie dore

door5 m. zie dodder3

door-6 1 voorvoegsel ter aanduiding van doortrokkenheid, hoge mate en volledigheid • in o.a. °doordroog, °doorheet, doornat, °doorzoet, vgl. °uit- (in o.a. °uitsterk), in- (in o.a. inzwart)

doorarm bn. 1 zeer arm, straatarm • van °door-6 + arm

doorblood bn. 1 zeer bang • van °door-6 + blood

doord m. zie dord

doordiep bn. 1 zeer diep • van °door-6 + diep

doorduur bn. 1 zeer dierbaar • van °door-6 + duur

doordroog bn. 1 zeer droog • van °door-6 + droog

doordronken bn. 1 zeer dronken, stomdronken • van °door-6 + dronken

dooredel bn. 1 zeer edel 2 zeer fijn, van stoffen • van °door-6 + edel

doorgaarne bw. 1 zeer graag • van °door-6 + gaarne

doorgeng bn. 1 krachtig van werking 2 laxerend • van door (of °door-6) + °geng ‘in staat te gaan’ of rechtstreeks van doorgaan

doorgoed bw. 1 zeer goed, voortreffelijk • van °door-6 + goed

doorgram bn. 1 zeer boos, zeer toornig • van °door-6 + gram

doorgrauw bn. 1 zeer grijs, met witte haren • van °door-6 + grauw

doorgroot bn. 1 zeer groot • van °door-6 + groot

doorhard bn. 1 zeer hard • van °door-6 + hard

doorhat bn. 1 zeer gehaat • van °door-6 + °hat

doorheet bn. 1 zeer heet • van °door-6 + heet

doorklein bn. 1 zeer klein 2 zeer fijn, helderwit • van °door-6 + klein

doorkond bn. 1 zeer bekend, beroemd • van °door-6 + kond ‘bekend’

doorlief bn. 1 zeer lief, hoogst aangenaam • van °door-6 + lief

doormenig bn. 1 zeer groot 2 overvloedig • van °door-6 + menig

doornaakt bn. 1 geheel naakt • van °door-6 + naakt

doornauw bn., bw. 1 zeer nauw 2 nauwelijks • van °door-6 + nauw

doornd v., dorend 1 plek met veel doornstruiken, doornbos • hetz. als Dorent (Oost-Vlaanderen), van doorn + °-d/°-t

dooroud bn. 1 zeer oud, stokoud • van °door-6 + oud

doorkwaad bn. 1 zeer boos 2 verdorven • van °door-6 + kwaad

doorrein bn. 1 zeer rein 2 zeer helder, van water • van °door-6 + rein

doorrijk bn. 1 zeer rijk, schatrijk • van °door-6 + rijk

doorrood bn. 1 zeer rood, vuurrood • van °door-6 + rood

doorschoon bn. 1 zeer schoon, zeer mooi • van °door-6 + schoon

doorsnel bn. 1 zeer snel • van °door-6 + snel

doorsterk bn. 1 zeer sterk, ijzersterk • van °door-6 + sterk

doorstrang bn. 1 zeer sterk, ijzersterk • van °door-6 + °strang

doortrouw bn. 1 zeer trouw • van °door-6 + trouw

doorvast bn. 1 zeer vast, zeer stevig • van °door-6 + vast

doorvol bn. 1 zeer vol 2 overvloedig, vruchtbaar • van °door-6 + vol

doorwel bn. 1 zeer goed • van °door-6 + wel

doorwit bn. 1 zeer wit, helder wit • van °door-6 + wit

doorwreed bn. 1 zeer wreed • van °door-6 + wreed

doorzeer bn., bw. 1 zeer pijnlijk 2 in hoge mate • van °door-6 + zeer

doorzoet bn. 1 zeer zoet 2 zeer aangenaam, van geur • van °door-6 + zoet

doorzondig bn. 1 zeer zondig • van °door-6 + zondig

doorzwaar bn. 1 zeer zwaar, zeer hevig • van °door-6 + zwaar

doorzwart bn. 1 zeer zwart, pikzwart • van °door-6 + zwart

dop m. doppen 1 pot, diepe pan • Duits Topf • hetz. als dop ‘schaal, schil’, ~ °doppen/°dobben

doppen zw. -te, dobben 1 dompelen 2 graven, uitdiepen 3 begraven 4 wegzakken 5 dutten, suffen • Veluws doppen, Drents doppen, dobben, Noors duppa, dubba • ~ °dop, °dobbe, dobber, °duiven1/°duipen ‘duiken’, dopen, diep, wel ~ °dwaap/°dweep, dwepen ‘overdreven bewondering koesteren’ (voorheen ook ‘diepzinnig zijn’)

dord m., doord 1 onkruid 2 raaigras, dolik 3 dravik, dreps • Westfaals dôrd, verouderd Duits Turd

dore m., door4 1 kleine wervelwind • Drents dore, doare (in wiendeldore, wiendeldoare, wienddoare), Twents dore, door (in weenddore, weenddoor) • van °dweren1 ‘draaien’, ~ °dweer ‘wervelwind’, dwarrelen

doren zw. -de, deuren 1 ademen, leven hebben, bezield zijn • ~ dier ‘levend wezen’, °dier ‘wild’, °dwezen ‘ademen’, mog. ~ °door2 ‘dwaas’, °dozen3 ‘afdwalen; sluimeren’, °duis1 ‘suf’

dorend v. zie doornd

dorg vz., bw. zie durg

dork m., durk 1 hoosgat, kielruimte, gedeelte van het vaartuig waar al het kielwater zich verzamelt • Engels thurrock

dorken zw. -te, durken 1 zich verschuilen, wegkruipen • mog. eig. ‘zich verdonkeren’ en ~ °derk ‘donker’

dormen zw. -de 1 dolen, dwalen 2 duizelen 3 suffen, sluimeren • Fries doarmje, Zwitsers turme, Noors dorme, IJslands dorma • ~ °dozen3 ‘afdwalen; sluimeren’, °duis1 ‘suf’, duizelen, mog. ~ Durme (stroomnaam)

dornen zw. -de 1 verdorren, opdrogen, uitdrogen, verwelken • Noors torne, IJslands þorna • ~ dor ‘droog’, °derzen/°darzen ‘verdrogen, uitdrogen’

dorren onr. dar(s), dorst, h. gedorst zie durren

dorsel m. 1 dorpel, drempel • Engels threshold, Noors terskel, IJslands þröskuldur • ~ dorsen

dorven onr. darf, durfde, h. gedurfd zie durven

dos1 bn. dosser, -t 1 donker, donkerkleurig 2 donker, duister • Engels dusk • ~ °dos2, °dozen1 ‘bruin’, niet ~ °dostig ‘dicht van lucht, donker’

dos2 v. dossen 1 inkt, donkere verf • Duits Tusche • van °dos1

dossen zw. -te 1 donker, donkerkleurig worden 2 duister worden, schemeren • van °dos1

dost1 m. 1 mest, drek 2 vuil • Gronings dost, gew. Engels thost • wel ~ dussen1 ‘leeg zijn, leeg worden’

dost2 m. 1 bos, bundel, tros 2 wilde marjolein (Origanum vulgare) • Duits Dost, Dosche • ~ °dostig, °duis2, °duist ‘dichte bos’

dostig bn. 1 gezwollen, dik 2 gezwollen, dik van lucht, nevelig, bewolkt, betrokken, donker • Duits dostig • ~ °dost2, °duis2 ‘gezwollen, dik’, °duist ‘dichte bos’, mog. ~ duister, niet ~ dos1 ‘donker’

dou1 m. zie doude

dou2 vnw. zie du

doud1 v., duld1 1 vermogen te verduren 2 vermogen af te wachten • Zwitsers Dult, Duld, Engels thild • in dulden, ~ °geduld, °dolen ‘verdragen’

doud2 v., duld2 1 hoogtij, viering, feest, festival 2 jaarmarkt • gew. Duits Tult, Dult • in °douddag/°dulddag, °doudelijk/°duldelijk, °doudig/°duldig, °douden/°dulden, wel ~ °doude/°dou1 (ouder dolde) ‘bloemscherm; boomkroon’, dille ‘wisse schermbloem’, °dal1 ‘welig, tierig, trots’

douddag m., dulddag 1 feestdag • van °doud2/°duld2 + dag

doude m., dou1 1 bloemscherm 2 boomkroon • Duits Dolde (met Nederduitse d in stede van Hoogduitse t), Zwitsers Told • ~ °dool3 ‘tros vruchten’, dille ‘wisse schermbloem’, wel ~ °dal1 ‘welig, tierig, trots’, °doud2/°duld2 ‘hoogtij’, mog. ~ °dulle/dille ‘steelhuls’

doudelijk bn., duldelijk 1 feestelijk • van °doud2/°duld2

douden zw. -de, dulden 1 een feest houden, vieren • van °doud2/°duld2, ≠ dulden ‘toelaten’

doudig bn., duldig 1 feestelijk • van °doud2/°duld2

doudijstel m. zie dudijstel

doudistel m. zie dudijstel

douwelen zw. -de zie dauwelen

douwen1 zw. -de, dooien 1 sterven 2 wegsterven, wegkwijnen 3 uitgaan, doven, van vuur • Zeeuws bedauwe, Engels die, Noors , IJslands deyja • ≠ °douwen2/dooien ‘smelten’ (wel ermee verhaspeld), ~ dood ‘overledenheid’, dood ‘overleden’ (ook in °dodenetel ‘dovenetel’), °dauw1 ‘suf’, dauwnetel ‘hennepnetel; dovenetel’

douwen2 zw. -de 1 smelten, niet meer vriezen • Engels thaw • oude nevenvorm van dooien, ≠ °douwen1/°dooien ‘wegkwijnen; sterven’

dozen1 bn. 1 bruin 2 kastanjebruin • gew. Engels doze (in doze-brown) • ~ °dos1 ‘donker’, mog. ~ Dussen (ouder Dusna, Noord-Brabant)

dozen2 zw. -de 1 razen, te keer gaan • IJslands þeysa • ~ °dus ‘oproer’

dozen3 zw. -de 1 afdwalen (van de geest) 2 sluimeren • Engels doze • ~ °deuzig/°dozig, °duis1 ‘suf’, duizelen, wel ~ °dormen ‘dwalen; suffen’, mog. ~ °dwezen ‘ademen, bezield zijn’

dozig bn. zie deuzig

dra1 bn. zie draag1

dra2 bn. zie draag2

dra3 bn. zie drade

draag1 bn., dra1 1 stroef 2 halsstarrig, hardnekkig, koppig 2 loom, traag, langzaam • Gelders-Overijssels drao, Drents drao, IJslands þrár • ~ dringen, °drengen, mog. ~ dralen

draag2 bn., dra2 1 vies, vuil, ranzig 2 stinkend 3 slecht van smaak • Noors trå, IJslands þrár

draag3 v. 1 verloop, gang 2 tijd, tijdsbestek, periode 3 jaargetijde, seizoen • van °dregen ‘rennen; verlopen’

draak1 v. 1 aandoening, kwaal • ~ °dreken ‘strijken; treffen’, °drekken ‘treffen, kwellen’

draak2 v. 1 streek, streep • verouderd IJslands drák • ~ °dreken ‘strijken; treffen’

draak3 v., dreek kracht, sterkte, geweld • ~ °drocht1 ‘uithouding, kracht’

draas m. drazen 1 franje, zoom • mog. Noors trase • wel ~ draad, draaien

drabben1 zw. -de 1 snel trippelend voortgaan • Hagelands drabben • zeer oude nevenvorm van draven ‘in draf gaan’

drabben2 zw. -de zie drappen

dracht v. 1 spruit, uitspruitsel 2 vrucht, foetus 3 kind, jong 4 persoon • hetz. als dracht ‘zwangerschap’, van dragen

drade bn. drader, draadst, dra3 1 snel, hevig • hetz. als dra bw. (ook in aldra, weldra, zodra), van draaien ‘wenden’

draden st. dried, h. gedraden 1 vrezen, vruchten • Engels dread

dral bn. 1 stijfgedraaid: dral garen 2 stevig: dralle kuiten 3 flink, vlug • Zaans dral, Drents dral, Duits drall • ~ °drillen

dram1 m., drem 1 aandrang 2 strijdgedrang, strijdgewoel • Drents dram, drem • ~ °drimmen

dram2 m. drammen 1 nekstuk 2 stuk hout waar de steven in zit • Fries draam, IJslands drambur • ~ °dremmel

drap m. drapen 1 groep, gemeenschap • gew. Engels thrap • oude nevenvorm van °darp/°derp, dorp

drapen1 zw. -te 1 vangen, grijpen, pakken, te pakken nemen: een vogeltje drapen • mog. gew. Engels thrape ‘kleine vogeltjes doden’

drapen2 zw. -te zie drappen

drappen zw. -te, drapen2, drabben2 1 slaan 2 raken • Noors drabbe • ~ °draven ‘slaan’, °drepen ‘slaan’

drasen v. 1 hondsdraf (Glechoma hederacea) • Westvlaams dreesem • mog. ~ °drazelen ‘zwerven, dwalen’ of °drast1/°darst, droesem (i.v.m. bierbereiding)

drast1 m./o. -en, -eren, darst 1 kafje, korenafval 2 bezinksel 3 pulp • Westfaals dras, Duits Trester mv., gew. Engels darsts mv. • ~ droesem, mog. ~ °drasen

drast2 m. zie drossel

draven st. droef, h. gedraven 1 slaan, houwen • ≠ draven ‘in draf gaan’, ~ °drappen/°drapen2/°drabben ‘slaan’, °drepen ‘slaan’

drazel m. 1 stier • van °drazen ‘snuiven’

drazelen zw. -de 1 zwerven, dwalen • Noors drasla, IJslands drösla • ~ °drezen/°drezelen ‘lopen, rennen’, mog. ~ °drasen

drazen zw. -de 1 snuiven, hoorbaar ademen 2 opscheppen, snoeven 3 twisten, kijven • IJslands þrasa • ~ °drazel ‘stier’

drecht v. 1 water(loop) waar trekvaart noodzakelijk is • ≠ trecht, tricht (in Utrecht, Maastricht), hetz. als Drecht (waternaam in Noord-Holland, Zuid-Holland), in o.a. Dordrecht, Katendrecht, Loosdrecht, ~ dragen (voorheen ook ‘trekken’, vgl. Engels draw)

dreek m. zie draak3

dregel m., dreil 1 knecht, dienaar 2 slaaf • Noors trell, IJslands þræll • ~ °dregen ‘rennen, hollen’

dregen st. drag, h., is gedregen 1 rennen, hollen 2 verlopen, gaan • mog. Antwerps dregen • ~ °dreggen ‘rennen’, °draag3 ‘verloop; tijd’, °dregel/°dreil ‘knecht; slaaf’

dreggen zw. drei of dregde, h., is gedregd 1 rennen, hardlopen • ~ °dregen ‘rennen, hollen’

dreil m. zie dregel

dreken st. drak, h. gedroken 1 strijken, over iets heen trekken 2 treffen, raken • ~ °draak1 ‘aandoening’, °draak2 ‘streek’, °drekken

drekken zw. -te of onr. dracht, h. gedracht 1 treffen, raken 2 kwellen, tergen • Engels dretch • ~ °dreken, °draak1 ‘aandoening’, niet ~ drek ‘vuilnis’

drem m. zie dram1

dremmel m. 1 wijd, lang ambtsgewaad, tabbaard, toga, pallium • ~ °dram2

drenden zw. -de, drenten 1 doen zwellen, doen opzetten • van °drinden/°drinten

dreng m. 1 stok, stijl • IJslands drengur, Deens dreng

drengen zw. -de 1 doen dringen, doen doordringen • Duits drängen • ~ dringen, drang, °draag1/°dra1

drenten zw. -te zie drenden

drenter m./v. 1 driejarig dier • Oostfries drenter, Fries trinter, gew. Engels thrinter • van drie + winter, vgl. enter, twenter

drepen st. drap, h. gedrepen 1 slaan 2 raken 3 bereiken 4 doden • Westfaals drepen, Duits treffen (ontleend als treffen), Noors drepe, IJslands drepa • ~ °drappen/°drapen2/°drabben ‘slaan’, °draven ‘slaan’

dressel m. -s, dresselaar 1 ambachtsman die hout of iets anders bewerkt met een draaischijf of draaibank • Duits Drechsler • hetz. als Dressel, Dresselaere (achternamen), ~ draaien

dresselaar dresselaars, dresselaren m. zie dressel

dreugen v. 1 daad van misleiding • in °dreugenaar, van °driegen1

dreugenaar m. 1 misleider • van °dreugen

dreuts bn. 1 stug, bars afwijzend, met name jegens een geliefde 2 hooghartig, laatdunkend • ~ verdrieten, °droot1

drezelen zw. -de zie drezen

drezen zw. -de, drezelen 1 lopen, draven, rennen: door het gras drezen 2 stremmen, schiften • Westvlaams drezen, Brabants drezelen • ~ °drazelen ‘zwerven’

dribbe v. 1 kwaadaardige vrouw, vals wijf • ~ °dribben

dribben zw. -de 1 lasteren, kwaadspreken, zwart maken • ~ °dribbe

dridde telw. 1 volgende na tweede • Fries tredde, Duits dritte, Noors tredje, IJslands þridji • oude, meer oorspr. nevenvorm van derde

drieg2 bn., druig 1 duurzaam, bestendig, sterk 2 langdurig • Fries dreech, IJslands drjúgur • ~ °driegen2/°druigen

driegen1 st. droog, h. gedrogen 1 misleiden • in bedriegen, ~ °dreugen, °drog, °gedrog, gedrocht

driegen2 st. droog, h. gedrogen, druigen 1 (krijgs)dienst doen 2 uitvoeren 3 vechten 4 uitstaan • ~ °drieg/°druig2, °drucht2/°drocht2

drien telw. 1 meewerkende vorm van drie • ~ drie, °drij, °drier

driepen st. droop, h., is gedropen 1 langzaam vloeien • Duits triefen, Noors drype, IJslands drjúpa • oude, meer oorspr. nevenvorm van druipen, ~ drop, druppen, drup, druppel

drier telw. 1 bezittelijke vorm van drie • ~ drie, °drij, °drien

drieseling m. zie driesling

driesling m., drieseling 1 eetbare paddenstoel, met name champignon • van dries ‘weide e.d.’

driezen st. droor, h., is gedroren 1 vallen, omvallen 2 vergaan, ten onder gaan 3 storten, stormen, dringen • gew. Vlaams driezen, Westfaals drêsen, draisen, gew. Noors drjosa, drysa • ~ °droor ‘stortend bloed’, °droren ‘doen vallen’, druisen, °druist1 ‘kracht’, mog. ~ °drozen ‘suffen, dutten’, wel ~ druipen, druppel

drij telw. 1 mannelijke onderwerpsvorm van drie 2 mannelijke lijdende vorm van drie drie is eigenlijk de vrouwelijke en onzijdige onderwerps- en lijdende vorm, ~ drie, °drien, °drier

drijn bn. 1 drievoudig • IJslands þrennur • wel in Driene (ouder Thrinon, Overijssel), ~ °drij/drie, vgl. °twijn

drijst bn. 1 stoutmoedig, brutaal 2 moedig, dapper • Duits dreist • hetz. als driest (met gew. klinker), mog. ~ dringen

drijten st. dreet, h. gedreten 1 zijn gevoeg doen, zich ontlasten • Veluws drieten, Drents drieten, Gronings drieten, Westfaals drîten, Rijnlands dreissen, Noors drite, IJslands dríta • ~ °drit, °dritten, dreet ‘scheet, wind’

drijven st. dreef, h. gedreven 1 vatten, pakken 2 drukken • Fries triuwe, Noors trive, IJslands þrífa • ≠ drijven ‘duwen’

drillen st. drol, h. gedrollen 1 draaien, wentelen 2 ineendraaien: het touw drilt • Drents drillen, Duits drillen • hetz. als drillen ‘boren; africhten’, ~ °dral, drol, wel ~ draaien

drimmen st. drom, is gedrommen 1 met kracht voortgaan, dringen 2 springen • ~ drammen, °dram1/°drem, bedremmeld, drom

drinden st. drond, is gedronden, drinten 1 zwellen, opzetten • ~ °drenden/°drenten, °dronten, °dront, Dronten (Flevoland)

drinten st. dront, is gedronten zie drinden

drit o. dreten 1 menselijke ontlasting 2 drek • Zaans drit, Rijnlands Driss, Engels dirt, Noors dritt, drit, IJslands drit • ~ °dritten, °drijten

dritten zw. -te 1 zijn gevoeg doen, zich ontlasten • Zaans dritten, Fries drittelje • ~ °drit, °drijten

dro v., drouw 1 smart, leed 2 dreiging • IJslands þrá • ~ °drooien/°drouwen2 ‘dreigen’, °droe ‘last’

drocht1 m. 1 uithouding, verduring, doorzetting, vastberadenheid, kracht, ijver 2 ontbering, bezoeking • Noors trott, IJslands þróttur • in °drochtig, ~ °draak3/°dreek ‘kracht’, niet ~ °driegen2/°druigen

drocht2 v. zie drucht2

drochtegom m. zie druchtegome

drochtegome m. zie druchtegome

drochten m. zie druchten

drochtig bn. 1 uithoudend, hardend, verdurend, vastberaden, krachtig, ijverig • Noors trottig, IJslands þróttugur • van °drocht1

drochtman m. -mannen, -lui, -lieden zie druchtman

droe v. droeien 1 last • in °droeien1 ‘verduren’

droed bn. 1 gehard door verduring • oud vd. van °droeien1 ‘harden, verduren’, in °droeden

droeden zw. -de 1 oefenen, trainen, laten verduren, gehard maken • van °droed ‘gehard’

droeien1 zw. -de 1 harden, verduren, uitstaan, lijden • in °droed ‘gehard’, van °droe ‘last’, ~ °dro/°drouw ‘smart’

droeien2 zw. -de 1 groeien, zwellen 2 gedijen, sterker worden • verouderd Duits druhen, Zwitsers trüeje • ~ °droes1, °droes2

droes1 v. droezen 1 gezwel, buil 2 klier • Fries trûs, troes, troaze, Duits Drüse • in °hagedroes ‘geslachtsdelen’, hetz. als droes ‘paardenziekte’, ~ °droes2, °droeien2

droes2 m. droezen 1 flinkerd, groot iemand, reus 2 held, krijger: een sterk droes 3 duivel, boeman: van de droes dromen • Gents droes, Drents droest • mog. in Droeshout (Vlaams-Brabant), ~ °droes1, °droeien2

drog m./o. drogen 1 misleiding 2 misleidende verschijning 3 misleider, leugenaar • Duits Trug • in drogreden, van °driegen1

drokken bn. drokkener, -st 1 vochteloos • Duits trocken • in °drukkenen, ~ droog, °druig3

dronkenboud m. 1 dronkenlap • Duits Trunkenbold • van dronken + °boud ‘schelm; kluns’

dront m. 1 hoop, grote hoeveelheid • Drents dront • van °drinden/°drinten

dronten zw. -te 1 zwellen, opzetten • ~ °drinden/°drinten

drooien zw. -de, drouwen2 1 dreigen 2 waarschuwen 3 van plan zijn, van zins zijn • Drents drouwen, druwen, Gronings drouden (met d van de verleden tijd), Westfaals dröien, drüggen, Duits drohen, gew. dräuen, verouderd Engels threa • ~ °dro/°drouw ‘smart, leed’

droor m. 1 stortend, vloeiend bloed • ~ °driezen ‘vallen; storten’

droot1 m. 1 worsteling, arbeid 2 geweld, druk 3 bedreiging • Engels threat, IJslands þraut • in °droten, ~ °dreuts, verdrieten

droot2 v. 1 keel • Duits Drossel, Engels throat • mog. ~ strot

droren zw. -de 1 doen vallen, vellen • ~ °driezen ‘vallen’

dros v. zie drossel

drossel v., dros, drast2 1 lijster, zanglijster, ew. °geiteling • Drents drousel (met ou wel o.i.v. *ousel ‘merel’, waarvoor zie °ansel), Duits Drossel, Engels throstle, thrush, gew. thrushel, Noors trost, IJslands þröstur

drossem m. zie drozem

droten zw. -te 1 dreigen • van °droot1

drouw v. zie dro

drouwen1 st. drieuw, is gedrouwen 1 groeien, gedijen, sterker worden • ~ °druis1 ‘dicht opeen, van kruiden en bloemen’, °druis2/°druist2 ‘tros, bundel vruchten’, °druid1 ‘kracht’, °droeien ‘groeien; gedijen, sterker worden’

drouwen2 zw. -de zie drooien

drozem m., drossem 1 rook, walm, nevel • in °drussemen

drozen zw. -de 1 suffen, dutten • Antwerps drozen, Deens drøse • mog. ~ °driezen ‘vallen, omvallen’

drubbel m. 1 dicht opeenstaande groep, met name gewassen, kruiden of mensen • Achterhoeks drubbel, Westfaals drubbel • ~ druif

drucht1 v. 1 vaart, aandrang, onstuimigheid

drucht2 v., drocht2 1 krijgsgevolg 2 heerschare, leger 3 bruidsstoet • Zwitsers G’trücht o., IJslands drótt • in °druchten/°drochten, °druchtegom/°druchtegome/°drochtegome/°drochtegom, °druchtman/°drochtman, °druchtzaat/°drochtzaat, ~ °driegen2/°druigen ‘(krijgs)dienst doen’

druchtegom m. -gomen zie druchtegome

druchtegome m., druchtegom, drochtegome, drochtegom 1 lid van een krijgsgevolg, ew. °druchtman/°drochtman 2 bruidsjonker • van °drucht2/°drocht2 + °gome2/°goom2 ‘man’

druchten m., drochten 1 krijgsheer 2 heer 3 God • Noors drott, IJslands drottinn • van °drucht2/°drocht2

druchtman m. -mannen, -lui, -lieden, drochtman 1 lid van een krijgsgevolg, ew. °druchtegome/°druchtegom/°drochtegome/°drochtegom

druchtzaat m., drochtzaat 1 dienaar in een krijgsgevolg, belast met een taak 2 hofmeester 3 gerechtsdienaar • Duits Truchsess • hetz. als drost/drossaard (verbastering, verlenging), van °drucht2/°drocht2 ‘schare, gevolg’ + °zaat2 ‘gezetene’

druft v. zie durft

druid1 v. 1 kracht, sterkte, geweld • ~ °drouwen1 ‘groeien, zwellen, gedijen’

druid2 bn. 1 dierbaar, geliefd, bemind • Duits traut (ouder trût, vanwaar trûten, met verlenging ontleend als troetelen) • in °druid3, °druiden

druid3 m./v. 1 vriend, vriendin 2 geliefde • van °druid2

druiden zw. -de 1 liefhebben, beminnen 2 beslapen • van °druid2

druig1 v., druw 1 uitgehold stuk hout of steen 2 dierenval, vroeger ook een rechthoekig stuk hout met een opening om poten in te klemmen • gew. Duits Drauche, gew. Engels through, throuch, throw, Noors tro, IJslands þró • wel ~ drukken

druig2 bn. zie drieg

druig3 bn. 1 vochteloos • Fries droech, Engels dry • in Druimeren (ouder Drughemere, Vlaams-Brabant), ~ droog, °drokken, wel ~ Drogt (ouder Drochte, Drucht, Drenthe)

druigen st. droog, h. gedrogen zie driegen2

druilen zw. -de 1 bedriegen, foppen 2 bespotten 3 grappen, spelen • mog. ~ droom, bedriegen, °driegen1

druis1 bn. druizer, -t 1 fors, stevig 2 welig, dicht opeen, van kruiden en bloemen • Drents droes, Gronings droes • ~ °druis2, °drouwen1 ‘groeien, zwellen, gedijen’

druis2 m. druizen, druist2 1 tros, bundel vruchten • Drents droes, droest, Oostfries drûs, drûst, Westfaals drûs, drûst • ~ °druis1, °drouwen1 ‘groeien, zwellen, gedijen’

druist1 v. 1 kracht, aandrang, snelheid, vaart • ~ druisen, °driezen ‘vallen’

druist2 m. zie druis2

druiten bn. 1 gezwollen • Noors truten, IJslands þrútinn • ~ °druitsvel, wel ~ Druten (Gelderland)

druitsvel o. 1 lepra, melaatsheid • van verwant van verdrieten of °druiten + vel

drukkenen zw. -de 1 vochteloos worden • van °drokken

drussemen zw. -de 1 beroken, benevelen, verduisteren 2 verstikken • van °drozem/°drossem

drutten zw. -te 1 talmen, treuzelen • Gronings drutten, drutjen • ~ dreutelen

druw v. zie druig1

du vnw., dou 1 jij: du best slim, du heefs gelijk • Drents doe, Fries do, Duits du, Engels thou, Noors du, IJslands þú • ~ °dij1, dijn, °dik1

ducht1 v. 1 vrees, angst: zonder ducht onbevreesd 2 gevaar • in duchten, mog. ~ °duigen/duwen/douwen ‘drukken’, dwingen, anders mog. ~ °dogen1 ‘zich verduiken’, duiken

ducht2 v. 1 flinkheid • in duchtig, ~ deugen

dudderen zw. -de zie dodderen

dudijstel m., dudistel, doudijstel, doudistel 1 melkdistel (Sonchus) • Westvlaams dudistel, dudestel, Limburgs doedistel, toendistel (verbastering o.i.v. toen ‘tuin’), Drents dauwdiesel (verbastering o.i.v. dauw), Westfaals dûdistel, Duits Daudistel (geslachtsnaam), Fries túntistel (verbastering o.i.v. tún ‘tuin’), gew. Engels thowthistle, thoothistle • hetz. als °zudijstel/°zudistel/°zoudijstel/°zoudistel (verbastering o.i.v. °zu/°zou/zeug ‘vrouwtjesvarken’), van een onwis woord + °dijstel/distel

dudistel m. zie dudijstel

dui v. duien 1 onnozele jonge vrouw • mog. oude nevenvorm van °duwe/°duw ‘dienstmeid’

duide m./v., duidel 1 warboel 2 samengepakte ronde hoop, dikke bundel 3 haarknot 4 lisdodde (Typha) 5 warhoofd, sufferd 6 slaapkop 7 slaapmuts, nachtmuts • Zaans doedel, Westfries doede, doedel, Veluws doedel, Drents doedel, Gronings doedel, Zwitsers Tūten, IJslands dúða v., dúði m. • in °duidhamer, mog. in Dommel (ouder Dudmala, Belgisch-Limburg, Noord-Brabant), ~ °duidelen ‘warren’, °dodder1 ‘warrig’

duidel m./v. zie duide

duidelen zw. -de 1 warren 2 suffen 3 beuzelen, knutselen • Westfries doedele, Stellingwerfs doedelen, Drents doedeln, Limburgs doeddele, Engels doodle • ~ °duide/°duidel ‘warboel’, °dodder1 ‘warrig’

duidhamer m. 1 lisdodde (Typha) • Gronings doedhoamer, doedhoamel, doethoamer, doethoamel • van °duide/°duidel + hamer

duids bn., duits 1 volks 2 Germaans 3 vasteland-Germaans, de Lage Landen inbegrepen • Fries Tsjutsk, Westfaals duedsk, Duits deutsch, Vlaams Diets, Noors tysk, IJslands þýskur • ouder duutsch (ontleend als Fries Dútsk, Engels Dutch), in Nederduits, Hoogduits, hetz. als Duits ‘der oosterburen’ (oneig., vernauwing), van °diede/°died ‘volk’

duien1 zw. -de 1 schudden, beven • Zuidhollands duie, doije, Fries duie, verouderd IJslands dýja • mog. hetz. als °duien2, wel ~ °duim ‘wild, dol’

duien2 zw. -de 1 stuiven, verstuiven 2 stomen, dampen, wasemen 3 nevelen, misten • mog. hetz. als °duien1, ~ dauw, °doom ‘damp’, °doon3 ‘stoom’, °doon4 ‘vochtig, klam’, duin ‘zandheuvel’, °duin1 ‘beneveld’, °duin2 ‘zacht gevederte’, niet ~ °dook ‘mist, nevel’

duif1 v. zie duive1

duif2 m./v. duiven zie duive2

duigen zw. -de 1 voortschuiven, drukken • Westvlaams duigen • oude nevenvorm van duwen/douwen, wel ~ dwingen, mog. ~ °ducht1 ‘vrees’

duiknakken zw. -te, duiknekken 1 voorover gebogen staan met hoofd tussen de schouders • Westvlaams duikenekken, Drents doeknakken, Gronings doeknekken, Oostfries dûknakd vd., Westfaals dûknakken, Sleeswijk-Holsteins duuknackt vd. • van (stam van) duiken + °nak1/nek (vgl. reikhalzen, druipstaarten)

duiknekken zw. -te zie duiknakken

duil v., dul 1 lisdodde (Typha) • Zaans duul, duil, Drents duul, dule, dul • ~ °dol1 ‘lieveling’, dol ‘spitsmuis’, (lis)dodde, °duide/°duidel

duim bn. 1 wild, dol, vooral gezegd van honden en runderen • Fries dûm • wel in °duimen ‘feesten, smullen’, wel ~ °duien ‘schudden’

duimen zw. -de 1 feesten, smullen: sluimen en duimen • in °verduimen ‘verteren, herkauwen’, wel van °duim ‘wild, dol’

duin1 bn. 1 beneveld 2 buiten zinnen, waanzinnig, krankzinnig, gek 3 dronken • Gronings doen • in °duinen, ~ °duien2 ‘(ver)stuiven’

duin2 o./m. 1 zacht gevederte 2 zacht haar • Fries dún, Noors dun, IJslands dún • ~ °duien2 ‘(ver)stuiven’

duinen zw. -de 1 benevelen 2 buiten zinnen zijn 3 dronken zijn • Fries dúnje, Oostfries dunen • van °duin1, in °duining

duining v. 1 beneveling 2 waanzin 3 dronkenschap • ~ van °duinen

duipen st. doop, h. gedopen zie duiven1

duis1 bn. duizer, -t 1 suf, slaperig, stil • in °duizen, ~ duizelen, °dozen3 ‘afdwalen; sluimeren’, wel ~ °dormen ‘dwalen; suffen’, mog. ~ °dwezen ‘ademen, bezield zijn’

duis2 bn. duizer, -t 1 gezwollen, dik, groot • Gronings does ‘boos’ (vgl. verbolgen bij belgen ‘zwellen’) • in duizend, ~ °duist, °dostig ‘gezwollen, dik’, °dieg/°die3/dij ‘bovenbeen’, wel ~ °dwast ‘vast, stevig’, °duive2/°duif2 ‘heuvel; hoop; bos’

duist m./v. 1 dichte hoop, massa 2 dichte bos: een duist haar • Drents doest, doeste, Gronings doest, Noors tust, IJslands þúst, þústa • in °duisthout, ~ °dost2 ‘bos, bundel’, °dostig ‘gezwollen, dik’, °duis2 ‘gezwollen, dik’, duizend, mog. ~ duister

duisthout o. 1 minderwaardig hout, onderhout, kreupelhout, struikgewas • Twents duushoalt, doeshoolt • van °duist + hout

duiten st. doot, h. gedoten zie dieten

Duits bn. zie Duids

duive1 v., duif1 1 diefstal 2 gestolen goed • verouderd Duits Deube • ~ dief, °diefde/°diefte, °duiven2

duive2 v. duiven, duif2 1 heuvel 2 hoop, stapel 3 bos, struikgewas • Drents doef, Westfaals dûwe, dûf, Noors tuve, tue, IJslands þúfa • in Duiven (Gelderland) en de heuvelnaam Hoge Duvel (Gelderland), mog. in Duiveland (Zeeland), ~ °duis2 ‘gezwollen, dik, groot’, mog. ~ Diever (Drenthe)

duiven1 st. doof, h. gedoven, duipen 1 duiken, onder water gaan • Zaans beduiven (in bedoven), Westfaals dûwen, dûpen, Noors duva • mog. (een afl.) in Duiveland (Zeeland), ~ °doppen/°dobben ‘dompelen; (be)graven’, °dobbe ‘(water)kuil’, dobberen, dopen, diep, wel ~ duif, doffer, De Duffelt (ouder Duyffel, Dubla, Gelderland), Dubbel (in Dubbeldam, Zuid-Holland), mog. Deuverden (ouder Dubridun, Gelderland)

duiven2 zw. -de 1 zich samendrukken, ineenkrimpen 2 sluipen 3 stelen • Fries tjûve (in tjûverich) • ~ dief, °diefde/°diefte, °duive1/°duif1, mog. ~ doft/docht ‘roeibank’, Diever (Drenthe)

duizen zw. -de 1 suffen, slapen • Gronings doezen, Noors duse • van °duis1, in duizelen

dul v. dullen zie duil

duld1 v. zie doud1

duld2 v. zie doud2

duld3 bn. zie dild

dulddag m. zie douddag

duldelijk bn. zie doudelijk

dulden zw. -de zie douden

duldig bn. zie doudig

dulle v. 1 buis 2 steelhuls • Gelders-Overijssels dülle, Duits Tülle • zeer oude nevenvorm van dille ‘steelhuls’, ofwel eig. ‘steel’ en ~ °doude/°dou1, ofwel eig. ‘uitholling’ en ~ °dool4 ‘greppel’, dal ‘laagte’

dumpel m. 1 deuk: een dumpel in zijn helm 2 kuil • Limburgs dumpel, Duits Tümpel (met gew. p in stede van Hoogduitse pf), Engels dimple

dun v. zie dinne

dung1 bn. 1 zwaar • Noors tung, IJslands þungur • van °dingen3 ‘spannen; belast zijn’

dung2 v. zie dong

dungen zw. -de 1 mesten, bemesten • Duits düngen (met Middel- of Nederduitse d in stede van Hoogduitse t), Zwitsers tungen, tüngen, gew. Engels dinge, Noors dynge, IJslands dyngja • van °dong2/°dung2 ‘mest(hoop)’

dunne v. zie dinne

dunnewang v. zie dinnewang

dunning v. zie dinnewang

dur bn. durder, -st 1 droog, verdroogd, uitgedroogd • Noordbrabants dùr, dör, Duits dürr • oude nevenvorm van dor, ~ °derzen/°darzen ‘verdrogen, uitdrogen’

durft v., druft 1 behoefte, gebrek • in nooddruft, van °durven ‘nodig hebben’

durg vz., bw., dorg 1 van het ene uiteinde van een ruimte naar het andere 2 wegens 3 verder • Fries troch, Duits durch, Engels through, thorough • oude nevenvorm van door (verbastering), met °-ch/°-g, ~ °deurel1 ‘doorboord’

durk m. zie dork

durkelen zw. -de 1 aarzelen, schromen, schoorvoeten • mog. ~ dragen en/of °dwergen

durken zw. -te zie dorken

durren onr. dar(s), dorst, h. gedorst, dorren 1 wagen, de moed hebben om • Limburgs dorren, Gronings duren, deuren, Fries doare, doarre, Engels dare • verhaspeld met °durven/°dorven tot durven ‘wagen’

durven onr. darf, durfde, h. gedurfd, dorven 1 nodig hebben, benodigen, behoeven 2 mogen • Gelders-Overijssels durven, Duits dürfen • verhaspeld met °durren/°dorren tot durven ‘wagen’, ~ °durft/°druft, °derf2 ‘behoefte’, derven ‘ontberen, missen’

dus m. 1 oproer, tumult 2 storm • IJslands þys • ~ °dozen2

dussen1 zw. -te 1 leeg zijn, leeg worden • wel ~ dost1 ‘mest, drek’, mog. ~ doos ‘kistje; dom wicht’ (mits eig. ‘hol, leeg ding’), mog. eig. hetz. als (of ~) °dussen2

dussen2 zw. -te 1 stil zijn, stil worden, zwijgen, kalmeren • ~ °dust ‘stil, kalm, zwijgend’, mog. eig. hetz. als (of ~) °dussen1

dust bn. 1 stil, kalm, zwijgend • Noors tyst • vd. van °dussen2

dutten zw. -te 1 razen, woeden • ≠ dutten ‘suffen’, ~ °dieten/°duiten ‘luid klinken; razen’

duurzen zw. -de 1 waardevol achten, waarderen 2 loven, prijzen 3 duurder worden • Westvlaams dierzen • van duur

duwe v. zie duw

duwe v., duw 1 dienstmeid • gew. Noors ty • van °die2 ‘dienaar’

duwen zw. -de zie dien

dwaal o. 1 wasbeurt, bad • van °dwaan/°dwagen ‘wassen’, ~ °dwacht, dweil

dwaan st. dwoeg, h. gedwagen, dwagen 1 wassen, schoonmaken, reinigen 2 zuiveren • Noors två, IJslands þvo • ~ dweil, °dwaal ‘wasbeurt, bad’, °dwacht ‘wasbeurt’

dwaap m., dweep 1 nar, dwaas, gek • ~ dwepen ‘overdreven bewondering koesteren’ (voorheen ook ‘diepzinnig zijn’), wel ~ diep, °doppen/°dobben

dwaar bn. 1 meegaand • in °gedwaar ‘gelijkgestemd’, °mandwaar ‘zachtmoedig; vriendelijk’, ~ °geduide/°gedui ‘achtzaam; genegen’

dwacht m. 1 wasbeurt • Zweeds tvätt • van °dwaan/°dwagen ‘wassen’, ~ °dwaal, dweil

dwagen st. dwoeg, h. gedwagen zie dwaan

dwal1 m. dwallen 1 houten pin, dwarsstokje 2 handvat, greep, met name van een zeis • Gronings dwale • ~ dol ‘(houten) pin; roeipen’, wel ~ °dom/duim ‘kortste, dikste vinger; naaf’

dwal2 bn. dwaler of dwaller, -st 1 zinneloos, zot • van dwelen, ~ dwalen, dol

dwang m. 1 (lederen) riempje ter afsluiting 2 veter • Engels thong • ~ dwingen

dwangzoen v. 1 van hogerhand bevolen verzoening, gedwongen vredesovereenkomst, i.t.t. moedzoen • van dwang + °zoen ‘verzoening, genoegdoening’

dwarsen zw. -te 1 kruisen, dwars oversteken 2 in de zij aanvallen 3 dwarsbomen, tegenwerken • ~ dwars

dwast bn. 1 vast, stevig • wel ~ °duis2 ‘gezwollen, dik’

dweep m. zie dwaap

dweer1 v. 1 wervelwind, dwarrelwind • Noordhollands dweer, Westfaals dwer, dwerwind • ~ °dweren1, dwarrelen, °dore/°door4 ‘kleine wervelwind’

dweer2 bn. zie dwerg

dweers bw., dwers 1 schuin, haaks, zijwaarts gelegen • Brabants dwèrs, Noors tvers, IJslands þvers • hetz. als dwars (verbastering), van °dwerg/°dweer + bijwoordelijke (eig. bezittelijke) -s

dwelen st. dwal, h. gedwolen 1 dwalen 2 traag zijn, achterblijven • Drents dwelen • ~ °dwelm1, °dwelm2, dwalen, °dwal2

dwellen zw. -de 1 doen dwalen, op een dwaalspoor brengen 2 hinderen, tegenhouden 3 kwellen • Engels dwell, IJslands dvelja • ~ °dwelen, dwalen

dwelling v. 1 begoocheling, het op een dwaalspoor brengen • van °dwellen

dwelm1 m. 1 dwaas 2 iemand die verbijsterd van zinnen is • Gronings dwelm • ~ °dwelen, dwalen

dwelm2 v. 1 bedwelming, flauwte 2 verbijstering, betovering • in bedwelmen, ~ °dwelen, dwalen

dwerel m. 1 garde, melkklopper • van °dweren1

dweren1 st. dwoor, h. gedworen 1 draaien 2 roeren • gew. Duits zweren, gew. Zweeds tvära • ~ °dweer1 ‘wervelwind’, dwarrelen, °dore/°door4 ‘kleine wervelwind’, mog. ~ °deurs ‘reus’

dweren2 zw. -de 1 dwarsliggen 2 zeuren • Drents dweren, gew. Duits queren • van °dwerg/°dweer2

dwerg bn., dweer2 1 schuin, haaks, zijwaarts gelegen 2 verkeerd 3 onhandelbaar, weerbarstig • Fries twer, Oostfries dwer, dwär, Westfaals dwerch (in dwerchfell), Duits quer, zwerch (in o.a. Zwerchfell), Zwitsers twerch, Noors tverr, IJslands þver • in °dweers/°dwers/dwars, °dweren2, niet ~ dwerg ‘klein wezen’, °dwergen

dwergen st. dworg, h. gedworgen 1 dragen, belast worden 2 belasten, drukken • wel ~ dwerg (volgens de Oudnoordse overlevering droegen vier dwergen het hemelgewelf), mog. ~ °durkelen ‘aarzelen’ en/of dragen, niet ~ °dwerg/°dweer2

dwers bw. zie dweers

dwezen st. dwas, h. gedwezen 1 ademen, bezield zijn, leven hebben • ~ dwaas ‘gek’ (eig. ‘bezield’), °doren/°deuren ‘ademen’, dier ‘levend wezen’, °dier ‘wild’, mog. ~ °door2 ‘dwaas’, °dozen3 ‘afdwalen; sluimeren’, °duis1 ‘suf’

dwijten st. dweet, h. gedweten 1 houwen, afhouwen 2 snijden, afsnijden • mog. Fries (be)kwite ‘met een mes bewerken’ (mits ouder *twite), gew. Engels thwite • wel ~ duit (ouder *dweit, zoals wuiven uit weiven), mog. ~ stoten

dwinzen st. dwons, is gedwonzen 1 verstuiven, verstrooien • ~ °donst/dons

dwissen zw. -te 1 blussen, doven, beëindigen: een brand dwissen • mog. ~ (ver)dwijnen

A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z
Toelichting