Vergeten woorden – G

A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z
Toelichting

-g zie -ch

ga bn. zie gaag

gaad zie gad

gaaf bn. 1 geefbaar, geschikt om te geven 2 in staat te geven • Duits gäbe (in gang und gäbe), Noors gjæv, IJslands gæfur • hetz. als gaaf ‘ongeschonden; mooi’ (oneig.), ~ geven, gave, °geve/°geef, °gicht3/gift

gaag bn., ga 1 vlug, rap, snel 2 vlug handelend, behendig 3 overijld • Oostvlaams gaa, Duits jäh, gew. gäh, jach, gach • oude nevenvormen van gauw, in gadood ‘plotselinge dood’, mog. van ge + verwant van °oeg1 ‘vlug, snel’, niet ~ gaan, °gangen

gaal1 m./v. 1 zanger, zangeres 2 iemand die zingend bezweert, tovenaar, heks • Fries geale, geal • in nachtegaal, van °galen1 ‘roepen; zingen’

gaal2 bn. 1 betoverd, behekst 2 waanzinnig, dwaas, dol 3 razend, onstuimig, ruw: er is gaal weer op til • Zaans gaal, Noors gal, galen, IJslands galinn • van °galen1 ‘zingen’

gaam1 m./o. zie gadem

gaam2 o. zie gamen

gaar1 m. zie gader

gaar2 bn. zie garuw

gaarn bn. zie gern

gabben zw. -de zie gappen

gabberen zw. -de zie gappen

gacht v. 1 gang 2 doorgang, ingang, deuropening • Noors gått, IJslands gátt • van °gangen ‘gaan’, ~ gang

gad bn. gader of gadder, -st, gaad 1 goed, geschikt • ~ °gaden, goed

gadelijk bn., galijk 1 gepast, geschikt 2 handelbaar, gemakkelijk, mak 3 aangenaam, behaaglijk 4 bevallig, schoon • Veluws gaodelijk, Gronings goadelk, goalek, goarlek, verouderd Duits gätlich, gew. gatlich • in °ongadelijk/°ongalijk, van (de stam van) °gaden + -lijk

gadeling m., gedeling 1 verwant, bloedverwant • verouderd Duits Gätling, Getling • ~ °gaden

gadem m./o. -s, gaam1 1 huis bestaande uit één vertrek, ew. zaal 2 huisje, gebouwtje, winkeltje 3 vertrek, kamer, met name de slaapkamer: te gadem gaan naar bed gaan, de zon ging te gadem de zon ging onder • Limburgs gaam, Westfaals gam, Rijnlands Gadem, Jadem, Duits Gaden (in Berchtesgaden) • van °gaden

gaden st. goed, h. gegaden 1 voegen, schikken 2 behoren bij 3 zich paren met • ~ °gad/°gaad, gade, °gadelijk/°galijk, °gadeling/°gedeling, °gadem/°gaam1, gading, °gedde/°ged, goed, wel ~ °gader/°gaar1

gader m., gaar1 1 hek, spijlenhekwerk • Limburgs gaar, Westfaals gadder, Duits Gatter • wel van °gaden

gal m. gallen 1 gebrek, onvolmaaktheid, schade: gallen in de akker 2 zere plek • Oostfries galle, gew. Engels gall, IJslands galli • hetz. als gal ‘gezwel bij paarden’ (o.i.v. Latijn galla ‘galappel’)

galen1 st. goel, h. gegalen 1 roepen, kraaien 2 zingen, ook van bezweringen, toverliederen • gew. Engels gale, Noors, gale, IJslands gala • mog. hetz. als °galen2, °galen3, in °begalen, ~ °gaal1, °gaal2, galm, °galster, °gouder, °gollen ‘luid zingen; roepen’, gillen, °gelve/°gelf/golf, °galven/°galveren, galpen, wel ~ °gloom ‘gejubel’, °oorgoel1 ‘uitmuntend’, mog. ~ °goud ‘onvruchtbaar; geen vruchten of melk gevend’ (ouder gold, gald, vgl. °molkentoveren ‘koeien beheksen, melk onttrekken’), °gluw ‘blijdschap’

galen2 zw. -de 1 golven van smart, snijden van kou • Drents galen, gew. Engels geal, gale • mog. hetz. als °galen1 (vgl. snerpen ‘snijdend zeren; schril klinken’)

galen3 zw. -de 1 verlangen, begeren • mog. hetz. als °galen1 (vgl. °wrein1/°wreen1 ‘bronstig’ bij °wrijnen ‘huilen, janken, brullen’)

galijk bn. zie gadelijk

galm m., gelm 1 bundel, armvol, handvol, met name van koren, stro, hooi of riet • Schiermonnikoogs galm, gew. Engels yelm, yealm, yolm • mog. in Galmaarden (ouder Galmarda, Vlaams-Brabant), mog. eig. ‘snede, afgesneden deel’ o.i.d. en ~ °gelt ‘gesneden vrouwelijk zwijn’, °gout ‘gesneden mannelijk zwijn’ (ouder golt, galt)

galster o. 1 gezongen bezwering, toverlied 2 toverij • verouderd Duits Galster • in °galsteren/°vergalsteren, van °galen1, ~ °gouder ‘toverlied’

galsteren zw. -de, vergalsteren 1 betoveren, bezweren • Zwitsers galstere • van °galster

galven zw. -de, galveren 1 luidruchtig praten 2 schaterlachen 3 gekscheren 4 piepen • Westvlaams galferen, Twents galven, Westfaals galweren, Mecklenburgs galfern, galwern, galbern, Rijnlands galbern • oude nevenvorm van galpen ‘schreeuwen’, ~ °gelve/°gelf/golf, °gelpen ‘schreeuwen’, °galen

galveren zw. -de zie galven

gam v. gammen, gammer2 1 schatting, cijns, belasting: gammer gelden schatting betalen, ew. °gavel, °gelster 2 schat, kostbaarheid, waardevol iets • mog. ~ gave, °gavel ‘gift; schatting’, geven

gamel bn. 1 oud, vervallen • Zaans gamel, IJslands gamall • oude, meer oorspr. vorm van gammel, mog. eig. ‘ter aarde’ o.i.d. en ~ °gome2/°goom2 ‘aardling’, anders mog. van oude nevenvorm van ge- + afl. van °alen ‘(op)groeien’

gamen o., gaam2 1 vermaak, spel, sport 2 streek, lelijke grap • Fries geanne m./v. (in lângeanne), Engels game, gammon (in backgammon), Zwitsers Gammel • in °gamenen, ~ gemelijk, mog. ~ °gammer1

gamenen zw. -de 1 spelen, zich vermaken • van °gamen/°gaam2

gammer1 bn. gammerder, -st 1 daadkrachtig, doortastend, voortvarend, ijverig • mog. in Gameren (ouder Gambron, Gelderland), mog. ~ °gimmen/°gimpen ‘springen’ of °gamen/°gaam2

gammer2 v. zie gam

gand m. 1 begerend, verlangend • ~ °ganen/°gannen ‘gapen, openstaan’, °genen ‘gapen, openstaan’, °ginnen1 ‘(zich) openen’

ganen zw. -de, gannen 1 gapen, openstaan 2 begeren, verlangen • Oostfries ganen, gannen, Zwitsers ganne, gänne, verouderd Deens ganne, Noors gane, IJslands gana • ~ °gand ‘begerend’, °genen ‘gapen, openstaan’, °ginnen1 ‘(zich) openen’, °goem/°goom3 ‘gehemelte’, °gazen, mog. ~ Gent (ouder Ganda, Oost-Vlaanderen)

gangelen zw. -de, gengelen 1 drentelen, slenteren 2 heen en weer gaan • Gronings gangeln, gengeln, gìngeln • van °gangen

gangen st. ging, is gegangen 1 gaan • ~ gang, °geng, °ganger/°genger, °gangelen/°gengelen, niet ~ gaan (wel ermee verhaspeld)

ganger m., genger 1 iemand die gaat, op weg is, ew. reiziger • gew. Engels ganger • in °avondganger, °broodganger, °inganger, °nachtganger, °ommeganger, voetganger, voorganger, °waarganger, ouder genge, van gang of °gangen ‘gaan’, ~ °geng

gannen zw. -de zie ganen

gant bn. 1 geheel, heel, volledig 2 gaaf, ongeschonden • Duits ganz (ontleend als gans) • in °genten ‘helen’, mog. eig. ‘omvattend’ en ~ °geten ‘bereiken; vatten’

gappen zw. -te, gabben, gabberen 1 gekheid maken, grappen 2 spotten, spottend lachen • in ginnegappen ‘onhebbelijk lachen’, ~ gebbetje ‘grapje’, gapen, °geps/°gesp

garden st. gord, h. gegorden zie gerden

garn bn. zie gern

garne v. 1 ingewanden, darmen • IJslands görn • in °midgarne ‘ingewandenvet’, ~ garen ‘draad’ (vroeger van darmen gemaakt)

gars m. garzen zie gers

garten zw. -te zie gerten

garuw bn., gaar2 1 gereed, klaar, voorzien • Duits gar, gew. Engels yare, yar • hetz. als gaar ‘voldoende gekookt; afgemat’, in °garwe1/°gerwe1, °garwen/°gerwen, mog. in °garwe2/°gerwe2, °wijggaruw/°wijggaar ‘strijdlustig’, mog. van ge- ‘geheel’ + °aruw/°aar1 ‘gereed’

garwe1 v. -n, -s, gerwe1 1 wapenrusting, uitrusting 2 gewaad, kleding • IJslands gervi • van °garuw/°gaar2

garwe2 v. -n, -s, gerwe2 1 duizendblad (Achillea millefolium), een eetbaar en geneeskrachtig kruid • Westvlaams gerve, Drents gar, garf (in hazegar, -garf), Gronings garf (in schoapegarf), Duits Garbe (in Schafgarbe), Engels yarrow • mog. in Gerwen (ouder Garwen, Noord-Brabant), niet in Gerven (ouder Gerwerdingen, Gelderland), mog. van °garuw/°gaar2 ‘gereed’ (i.v.m. de wijde beschikbaarheid en het gauwe gebruik van dit kruid)

garwen zw. -de, gerwen 1 gereed maken, uitrusten, voorzien 2 kleden, tooien 3 bereiden van voedsel • Noordhollands gerven, Westvlaams gerven, Noors gjøre, IJslands gera • van ~ °garuw/°gaar2 ‘gereed’

garzen st. gors, h. gegorzen zie gerzen

gastenbod o. -boden, gastgebod 1 uitnodiging tot een gastmaal 2 gastmaal, feestmaal • Duits Gastgebot, Noors gjestebud, gjestebod • van gast + (ge)bod ‘uitnodiging’, ~ (ont)bieden

gastgebod o. -geboden zie gastenbod

gat o. gaten 1 doorgang, toegang, poort 2 steeg, straat • Westvlaams gat, Gronings gat, Fries gat, jit, jet, Engels gate (eig. verbogen vorm), gew. yat • hetz. als gat ‘opening’, mog. in Brasschaat (ouder Brecsgata, Antwerpen), Enguinegatte (ouder Inkenegata, Pas-de-Calais), ~ °gatuw1/°gate1, °geten/°begeten

gate1 v. zie gatuw1

gate2 v. zie gatuw2

gatuw1 v., gate1 1 weg, straat, pad • Westfaals gâte, Duits Gasse, Noors gate, IJslands gata • mog. in Brasschaat (ouder Brecsgata, Antwerpen), Enguinegatte (ouder Inkenegata, Pas-de-Calais), ~ °gat, °geten/°begeten ‘bereiken’

gatuw2 v. gate2 1 gebruiksvoorwerp, werktuig, wapen: gatuwen spullen, uitrusting 2 versiersel, ornament • Engels *yate (verholen in heriot), verouderd IJslands götvar mv. • wel van vroeg beklemtoonde vorm van ge- + afl. van °tooien/°touwen ‘doen; maken, bereiden’, vgl. °vratuw/°vrate

gauw v. 1 acht, aandacht, opmerkzaamheid • in °gauweloos, ~ °gauwen1, °gauwelen, mog. eig. ‘vlugheid van geest’ en ~ gauw ‘vlug’

gauwelen zw. -de 1 onbeschaamd en nieuwsgierig rondkijken • Zeeuws gauwelen • ~ °gauw, °gauwen1

gauweloos bn., gauwloos 1 achteloos, slordig, nalatig, ew. °gomeloos/°goomloos • IJslands gálaus • hetz. als Gauweloos, Gauwloos (achternaam), van °gauw

gauwen1 zw. -de 1 gadeslaan, schouwen • IJslands • ~ °gauw, °gauwelen

gauwen2 zw. -de 1 haasten, reppen: gauwt u! • van gauw ‘vlug’

gauwloos bn. zie gauweloos

gavel v. 1 gift 2 schatting, cijns, belasting: te gavel staan, zetten, ew. °gam/°gammer, °gelster • ~ geven

gaweg m. 1 voetpad, looppad, smalle weg voor voetgangers

gazen zw. -de 1 aangapen 2 kijken, staren • Engels gaze, gew. Zweeds gasa • ~ °gazerig, °ganen/°gannen

gazerig bn. 1 onnozel, met de mond open • Drents gaozerig • van °gazen

gebade v. 1 vertrouwen

gebedde m./v. 1 bedgenoot, bedgenote 2 echtgenoot, echtgenote • van ge- ‘mede, samen’ + afl. van bed

geboord v., geboorde 1 het geboren worden 2 geslacht, stand, rang 3 nageslacht 4 generatie • Duits Geburt, Engels birth • oude, meer oorspr. nevenvormen van geboorte, ~ °beren1/baren ‘dragen’

geboorde v. zie geboord

ged o. gedden zie gedde

gedals o. gedalsen 1 gedruis, leven: een groot gedals maken • van °dalsen/°delsen ‘stampen, druisen, herrie maken’

gedaven st. gedoef, h. gedaven zie daven1

gedde o. -n, ged 1 verhaal, gedicht, lied 2 rede • gew. Engels yed • ~ °gaden

gede1 v., gee 1 verlangen, gebrek 2 belijdenis van het geloof • ~ °gijd, °gijtsen, °gijnen ‘gapen, openstaan’

gede2 m. zie jede

gedecht bn. zie decht

gedeel m./v. zie gedele

gedele m./v., gedeel 1 deelgenoot 2 medeërfgenaam • van ge- ‘mede, samen’ + afl. van deel

gedeling m. zie gadeling

geden st. gad, h. gegeden zie jeden

gedocht m. zie gedofte

gedochte m. zie gedofte

gedoef bn. gedoever, -st zie doef1

gedoft m. zie gedofte

gedofte m., gedoft, gedochte, gedocht 1 roeimaat, roeimakker, iemand waarmee een roeibank wordt gedeeld 2 maat, makker • van ge- ‘mede, samen’ + afl. van doft/docht ‘roeibank’

gedongen bn. 1 volwassen, welgegroeid 2 uitstekend, voornaam, volmaakt • oud vd. van °dijen1/°dingen1 ‘vast worden, verdikken; voorspoedig groeien’

gedrog o. gedrogen 1 misleiding 2 misleidende verschijning • in °alfsgedrog/°elfsgedrog, van °driegen1

gedui bn. zie geduide

geduide bn., gedui 1 achtzaam, opmerkzaam 2 verstandig, wijs 3 genegen, aardig, minzaam, vriendelijk, welwillend • Westfaals duede, IJslands þýður • ~ duiden ‘uitleggen’ (eig. ‘verstandig maken’), °die1/°dielijk ‘meegaand, volgzaam’, °diede/°died ‘volk’, °dauw2 ‘zede’, °dwaar ‘meegaand’, °gedwaar, °gedwade/°gedwa/gedwee ‘meegaand’

gedwa bn. zie gedwade

gedwaar bn. 1 gelijkgestemd, eendrachtig, harmonieus • in °gedwaren, van ge- ‘samen, geheel’ + °dwaar ‘meegaand’

gedwade bn., gedwa 1 meegaand, mak, tam • hetz. als gedwee (met gew. klank), ~ °geduide/°gedui ‘achtzaam; genegen’

gedwaren zw. -de 1 in overeenstemming brengen, harmoniseren • van °gedwaar

gee v. zie gede

geef v. zie geve

geek m. zie jeek

geer1 m. 1 speer, werpspeer • Duits Ger, gew. Engels gore, gew. Noors geir • in aalgeer/elger, °atgeer ‘werpspeer’, °geervang/°gervang, °navegeer/avegaar en eigennamen als Gerhard, Gerbrand, Gernand en Rutger, ~ geer ‘spits stuk land’, °gijs/°gijzel ‘loot; pijl’

geer2 bn. geerder, -st 1 verlangend • in °wijggeer ‘strijdlustig’, wijsgeer, ~ begeren, °geren2

geer3 v. zie jeer

geervang m., gervang 1 harpoen • van °geer1 ‘speer’ + °vang

geërve m./v. 1 medeërfgenaam 2 erfgenaam • van ge- ‘mede, samen’ + afl. van erve of erven

gegen vz., bw., jegen 1 tegemoet 2 ten opzichte van, ten aanzien van 3 in aanraking met 4 ter afwering van 5 in strijd met • Westvlaams jegen, Fries jin, Duits gegen, Engels gain (in again, gainsay), Noors gjen-, IJslands gegn • hetz. als jegens (verlenging), in °aangegen, °gegenode/°jegenode, bejegenen, tegen (van te gegen, langs de verbastering tgegen/tjegen, die anderszins als te jegen werd opgevat, zodat jegen als nevenvorm ontstond), mog. van vroeg beklemtoonde vorm van ge- ‘mede, samen’ + afl. van gaan

gegenode v., jegenode 1 omstreek, het omliggende land: reizen door de jegenode 2 landstreek, gebied • Gronings jegend, verouderd jegenode, Duits Gegend • van °gegen/°jegen + °-ode

geheer bn. geheerder, -st 1 aanzienlijk, roemrijk 2 verheven 3 uitstekend, heerlijk • ~ heer, heerlijk

geherm m./o. zie herm

gehermen zw. -de zie hermen1

gehuft o. zie gehufte

gehufte o., gehuft 1 buurtschap, klein dorp, nederzetting • Duits Gehöft • oude, meer oorspr. nevenvorm van gehucht (vgl. kracht, ouder kraft), van ge- + hof + -te

gehugd v. zie hugd

gehugdig bn. zie hugdig

gehuur bn. gehuurder, -st zie huur

geigen zw. -de 1 afwijken, zwenken, scheef gaan • Zwitsers geige, geigle, Noors geiga, geia, IJslands geiga • mog. ~ jicht ‘ontsteking in gewricht, meestal grote teen’ (ouder gicht)

geiteling m. 1 merel, zwarte lijster, ew. °ansel/°amsel 2 lijster, ew. °drossel • Drents geiteling, geteling, gieteling, Oostfries geitel, Westfaals gaidling, IJslands geitungr ‘wesp’ (voorheen ‘vogel’) • wel niet ~ geit ‘sikdrager’

geizen bn. zie gezen2

gekel m. zie jekel

gelande1 m. 1 aangrenzende landbezitter: de naaste gelande 2 landgenoot • van ge- ‘mede, samen’ + afl. van land

gelande2 m./v. 1 evenredig aandeel: naar gelande naar evenredigheid, mate, verhouding • hetz. als gelang (verbastering, verhaspeling met °gelangen), van ge- ‘mede, samen’ + afl. van land of van °gelanden

gelanden zw. -de 1 belanden, aan land komen, aankomen • van land, ~ °gelande2/gelang

gelangen zw. -de 1 reiken tot • van lang

gelauwen zw. -de zie lauwen

geld1 bn. 1 onvruchtbaar, van land, vee 2 geen vruchten of melk gevend 3 niet drachtig • Zaans geld, Drents gel, Gronings gèl, gew. Engels geld, yeld, Noors gjeld • ~ °goud ‘onvruchtbaar’ (ouder gold, gald)

geld2 o. 1 betaling, vergoeding 2 beloning, loon 3 belasting, schatting 4 offer aan de goden • hetz. als geld ‘betaalmiddel’ (oneig.), ~ gelden, gilde, °gelster, wel ~ °gult

gelden st. gold, h. gegolden 1 betalen, vergoeden 2 belonen 3 offeren aan de goden • hetz. als gelden ‘opbrengen, van kracht zijn’ (oneig.), in vergelden, ~ °geld2, gilde, °gelster, wel ~ °gult

geleef m. zie geleve

gelende o. 1 houten hekwerk, heining van staken, latten, palen, planken • Duits Geländer, verouderd Gelände • hetz. als gelint/glint (verbastering), van °lande ‘staak’

geleve m., geleef 1 broodgenoot 2 makker, metgezel, ew. °gemate/°gemaat • van ge- ‘mede, samen’ + afl. °leef2 ‘brood’

gelf v. gelven zie gelve

gelimp v. zie limp

gelimpen st. gelomp, h. gelompen zie limpen

gelingen st. gelong, is gelongen zie lingen

gelm m. zie galm

geloef m./v. zie geloeve

geloem bw. 1 rijkelijk, in overvloed, dik: de bloemen bloeien geloem 2 dikwijls, vaak • van loem1 ‘toegeeflijk; zacht; mild; rijkelijk’

geloeve m./v., geloef, gloeve, gloef 1 handschoen • Engels glove, IJslands glófi • van ge- + °loeve ‘handvlak’

gelp1 bn. 1 schreeuwend, brullend 2 piepend, jankend 3 pochend, snoevend, opscheppend 4 pralend, pronkend 5 glanzend, schitterend 6 tierend, welig groeiend • Limburgs gelp, gilp, Drents gelp, gew. Duits gelf • van °gelpen, i.v.m. uitzicht op een meer mog. in de oude burchtnaam Mergelp (ouder Meregelpe, Gelderland)

gelp2 m./o. 1 geschreeuw, gebrul 2 gepiep, gejank 3 gepoch, gesnoef, opschepperij 4 praal, pronk 5 pracht, weelde • Drents gelp, Engels yelp, IJslands gjálp • van °gelp1 of °gelpen

gelpen st. gielp, h. gegolpen 1 schreeuwen, brullen 2 piepen, janken 3 pochen, snoeven, opscheppen 4 pralen, pronken 5 glanzen, schitteren • Westfries gilpen, Drents gelpen, gilpen, Gronings gilpen, gew. Duits gelfen, gilfen, Engels yelp • ~ °gelp1, °gelp2, galpen, °galven/°galveren

gelster o. 1 schatting, heffing, belasting, ew. °gam/°gammer, °gavel 2 offer • ~ °geld2, °gelden, gilde

gelt v. 1 gesneden vrouwelijk zwijn • Zeeuws gèlt, Sallands gelt, gew. Duits Gelze • van °gout ‘gesneden mannelijk zwijn’ (ouder golt, galt), mog. ~ °goud ‘onvruchtbaar’, °geld1 ‘onvruchtbaar’

geluw bn. 1 zonkleurig • Westvlaams geluw, geelw, Duits Gelb, Engels yellow • oude nevenvorm van geel

gelve v. gelven, gelf 1 baar, verheffing van het water • hetz. als golf (oneig., o.i.v. golf ‘zeeboezem’ uit het Grieks), ~ °galven/°galveren, galpen

gem- zie gen-

gemaak m. zie gemake

gemaat m. zie gemate

gemagen mv. 1 onderlinge verwanten • van maag ‘verwant’, vgl. gebroeders van broeder

gemake m., gemaak 1 helft van een stel 2 wederhelft 3 vriend 4 gelijke • Engels match, Noors make, IJslands maki • hetz. als makker (verbastering), van ge- ‘mede, samen’ + afl. van °maken1 ‘voegen, passen’

gemang1 bn. zie mang1

gemang2 o. zie mang2

gemang3 vz., bw. zie mang3

gemate m., gemaat 1 etensgenoot 2 makker, metgezel, ew. °geleve/°geleef • Nederduits mât (ontleend als maat) • van ge- ‘mede, samen’ + afl. van °mat/°mete/°meet1 ‘eten, voedsel’

gemeed bn. zie gemeid

gemeid bn., gemeed 1 kreupel, gewond 2 gek, dwaas, dom 3 lichtzinnig, speels 4 vrolijk, blij, verheugd • ~ °meiden2 ‘beschadigen, verwonden’

gemein bn. 1 in onderlinge uitwisseling, ew. gemeenschappelijk 2 voor iedereen toegankelijk, openbaar 3 alle, zo niet de meeste mensen betreffend, ew. °algemein/algemeen 4 gewoon, alledaags • oude nevenvorm van gemeen en °mein2/°meen2 (verbastering), in °gemeine/°gemene, van °mein1/°meen1 ‘wissel; uitwisseling’

gemeine v., gemene 1 groep met onderlinge uitwisseling 2 gezelschap • van °gemein/gemeen

gemene v. zie gemeine

gemep o. gemeppen zie genep

gemet o. gemeten zie met2

gemoet o. zie moet

gemp o. zie gennep

gemund v., mund 1 gedachtenis, heugenis, herinnering, geest: in gemunde hebben denken aan • Engels mind, gew. Noors mynd, IJslands mynd • in °gemundig/°mundig, van °monen/°meunen ‘denken aan, geheugen’, ~ °meun ‘geest, verstand’

gemundig bn., mundig 1 denkend aan, indachtig, geheugend, herinnerend: gemundig van zijn wortels • van °gemund/°mund

gen-, gem- 1 voorvoegsel ter aanduiding van samenzijn, samenkomst en volkomenheid • zeer oude nevenvorm van ge- en °han-/°ham-, in °genep/°gemep, °gennep/°gemp

-gen 1 deelwoord ter aanduiding van onbepaaldheid • in °wergen1 ‘op enige plek’, ~ °-ch/°-g

genaam bn. zie naam

genan m./v. zie genanne

genanne m./v., genan 1 naamgenoot, naamgenote • Zeeuws genan, Rijnlands Genanne • van ge- ‘mede, samen’ + afl. van naam, ~ °nennen

genen zw. -de 1 gapen, openstaan • Duits gähnen • ~ °gijnen ‘gapen, openstaan’, °ginnen1 ‘(zich) openen’

genep o. geneppen, gemep 1 samenvloeiing van twee stromen 2 splitsing van een stroom • hetz. als Gamaches (ouder Gamapium, Somme), Ganep/Guemps (ouder Ganape, Pas-de-Calais), Guémappe (ouder Gamapia, Pas-de-Calais), Jemappes (ouder Gamapio, Henegouwen), Jemeppe (Belgisch-Luxemburg), Jemeppe-sur-Meuse (ouder Gamappe, Luik), Jemeppe-sur-Sambre (ouder Gimeppe, Namen), Genepiën/Vieux-Genappe (ouder Genapia, Waals-Brabant), oude, meer oorspr. nevenvorm van °gennep/°gemp, van °gen-/°gem-/ge- ‘samen’ + afl. van °ape1/°aap1 ‘stroom’

generen zw. -de zie neren

geneugen onr. genag, genocht, h. genocht of geneugen zie genogen

genezen st. genas, is genezen zie nezen

geng bn. 1 begaanbaar: een geng woud 2 in staat te gaan 3 gangbaar, in omloop zijnde, geldig: geng en gaaf 4 gangbaar, gewoon, veel voorkomend, vaak voorkomend 5 algemeen erkend, aanvaard • Zaans geng, Oostfaals ginge, genge • in Ginkel (ouder Gengiloe, Utrecht), van °gangen ‘gaan’ (vgl. °feng naast vangen), ~ gang, °ganger/°genger

gengelen zw. -de zie gangelen

genger m. zie ganger

genist v. 1 redding, verlossing 2 genezing • Zwitsers G’nisst, G’niss • van °nezen/°genezen ‘veilig terugkeren’

gennep o. gennepen, gemp 1 samenvloeiing van twee stromen 2 splitsing van een stroom • hetz. als Gennep (ouder Genepe, Ganipi, Nederlands-Limburg), Gennep (ouder Genepe, Noord-Brabant), Gennep (ouder Ghenepe, Belgisch-Limburg), Gempe (ouder Genepe, Vlaams-Brabant) • zeer oude nevenvorm van °genep/°gemep met verspringing van klemtoon

genocht v., genucht 1 toereikendheid 2 overvloed • ~ °genogen/°geneugen

genogen onr. genag, genocht, h. genocht of genogen, geneugen 1 reiken, toereiken 2 toereikend zijn, voldoende zijn • ~ °genocht/°genucht, genoeg, °noegen, na, naar, mog. ~ °uister ‘gretig’

genten zw. -te 1 heel maken, helen, genezen • van °gant ‘(ge)heel’

genucht v. zie genocht

geps v., gesp 1 mond met getuite lippen: een gesp zetten, trekken 2 vertrokken gezicht, grijns • Oostvlaams geps, gespe, gesp • hetz. als gesp ‘riembeugeltje’ (eig. ‘opening’), ~ gapen, °gappen/°gabben/°gabberen

geraard o. zie gerard

geraarne m./v. zie gerarne

gerard o., geraard 1 eten, voedsel 2 maaltijd • mog. ~ °rarn/°raarn/°raren ‘huis, woning’ en/of °rast, rust

gerarne m./v., geraarne 1 gebuur, nabuur, buurman • Noors granne, IJslands granni • van ge- ‘mede, samen’ + afl. van °rarn/°raarn/°raren ‘huis, woning’

gerden st. gord, h. gegorden, garden 1 omringen, omsluiten, omvatten • Faeröers gjarða • ~ gorden, gordel, gaard

gereden zw. -de, gereiden 1 in orde brengen, gereedmaken 2 voorbereiden • Noors greie, IJslands greiða • van gereed, ~ °reed

gereiden zw. -de zie gereden

geren1 zw. -de 1 verschrikken, angst aanjagen • ~ geest, °gijzen

geren2 zw. -de 1 verlangen • in begeren, ~ °geer2

geren3 zw. -de zie jeren

gerf v. 1 insnijding, keep, kerf 2 spleet, reet, kier 3 geul, greppel • Kortrijks gerve, Zaans gurf, gerf • wel ~ garf ‘schoof’ (dan eig. ‘gesneden koren’)

gerinnen st. geron, is geronnen 1 stollen, stremmen: geronnen bloed • van ge- ‘samen, geheel’ + °rinnen ‘lopen; vloeien’

gern bn., garn, gaarn 1 gretig, belust, begerig • ~ gaarne, begeren

gers m. gerzen, gars 1 zevenblad (Aegopodium podagraria) • Duits Giersch

gerten zw. -te, garten 1 wijken, uit de weg gaan 2 weggaan, van huis gaan, de hort op gaan 3 van huis zijn, drentelen • Westvlaams gerten, garten, Zaans garten, gnarten, jarten, jirten

geruin1 o. 1 raadsel, mysterie • van °ruin ‘fluistering; geheim (beraad)’, ~ °geruine/°geruin2

geruin1 m./v. zie geruine

geruine m., geruin1 1 vertrouweling, raadgever, hartsvriend • van ge- ‘mede, samen’ + afl. van °ruin ‘fluistering; geheim (beraad)’, ~ °geruin1

gervang m. zie geervang

gerwe1 v. -n, -s zie garwe1

gerwe2 v. -n, -s zie garwe2

gerwen zw. -de zie garwen

gerzen st. gors, h. gegorzen, garzen 1 uitsteken, opsteken, overeind staan 2 verstarren 3 huiveren van afschuw, de nekharen recht overeind hebben • Westvlaams kerzelen • ~ garstig ‘ranzig; walgelijk’, °groeien ‘uitsteken’, wel ~ °gorre ‘oude merrie’, mog. ~ °gors/°gorst ‘gaspeldoorn’

geschap o. geschapen 1 schepping, vorming, schepsel 2 beschikking, verordening: de geschapen het noodlot • van °scheppen ‘maken, vormen; ontwerpen; verordenen’

geschien st. geschag, is geschien zie schien

geschienis v. zie schienis

gesibben zw. -de zie sibben

gesp v. zie geps

gespeel m./v. zie gespele

gespele m./v., gespeel 1 speelgenoot, speelmakker 2 vriend, vriendin, gezel, vertrouwde • van ge- ‘mede, samen’ + afl. van spel

gessen zw. -te zie gissen

gestal m. zie gestalle

gestalle m., gestal 1 medestander 2 makker, maat • Fries stalke (verkleining) • van ge- ‘mede, samen’ + afl. van °stal ‘stand; plek’ (vgl. °stalbroeder)

gestoem bn., gestoemig 1 stil, kalm, rustig, vredig • Duits gestüm, gestümig • in °ongestoem/°ongestoemig, van °stoem ‘grondslag’

gestoemig bn. zie gestoem

gestuur o. zie stuur2

getaam bn. zie taam1

getal bn. -taller, -st zie tal

geten st. gat, h. gegeten, begeten 1 bereiken 2 verkrijgen, verwerven, gewinnen 3 vatten, pakken, te pakken krijgen • Engels get, beget, IJslands geta • in vergeten, ~ °gatuw1/°gate1 ‘weg’, °gat ‘doorgang’, Gete (stroomnaam), mog. ~ gissen, °gant ‘geheel’ (mits eig. ‘omvattend’)

geteng bn., bw. zie teng

getes1 bn. getesser, getest zie tes1

getes2 o. getessen zie tes2

getessen zw. -te zie tessen

geumen bn. 1 menselijk 2 mannelijk: geumen en keunen • van °gome2/°goom2 ‘mens; man’ + °-ijn1/°-en1

geums1 bn. 1 menselijk 2 mannelijk • in °geumse/°geums2, van °gome2/°goom2 ‘mens; man’

geums2 o. geumsen zie geumse

geumse o. -n, geums2 1 senaat, raad van eerbiedwaardige mannen • van °geums1

geur v. 1 kleine meid • Gelders-Overijssels gör, Westfaals göre, gör ‘uk, meid’, gören mv. ‘vervelende kinderen’, Sleeswijk-Holsteins gör, Mecklenburgs gör, Engels girl ‘meid’ (ouder ‘kind’, verkleining, mog. uit het Nederduits)

geuren zw. -de zie guren

geut m./v. 1 gieting, schenking van vloeistof: een geut water 2 stortbui: hemelse geut 3 waterloop • Antwerps geut, Drents geute, geut, Duits Guss, gew. Engels git • van gieten, ~ goot, °gooien2

geve v., geef 1 geschenk, gift • ~ geven, gave, °gaaf, °gicht3/gift

gevaarde m. 1 reisgezel, reisgenoot • Duits Gefährte • van ge- ‘mede, samen’ + afl. van °vaard/vaart ‘reis’

gevee bn., geveeg 1 onderling vijandig, in vete verkerend 2 vijandig jegens 3 vervuld met haat jegens 4 gehaat • van ge- ‘samen’ + °vee1/°veeg1 ‘vijandig’

gevig bn. 1 rijk, weelderig • wel ~ geven (mog. i.v.m. vermogen tot gulheid)

gevoer bn. zie voer2

gevraag bn. zie vraag

gevreinen zw. -de 1 vernemen, horen, leren: gevreinen van grootse daden • IJslands fregna (met verlies van voorvoegsel) • van °vreinen

gevulk o. 1 heerschare, legerschare, legeronderdeel, divisie, troep • ~ °vulken, °volk ‘legerschare’

gewaar bn. zie waar5

gewaarden zw. -de zie waarden

gewand o. 1 stof 2 kleding, gewaad, uitrusting 3 gerei, tuig 4 waar, goed • in ingewanden, ~ winden ‘wikkelen’

geweer v. zie were

geweig o. zie weig1

gewere v. zie were

geweren zw. -de zie weren2

gewijten st. geweet, is geweten 1 nastreven, achtervolgen 2 gaan 3 weggaan, vertrekken • ~ °wijten ‘zien’, °wijen3 ‘azen’, °weide ‘jacht(gebied)’

gewoud o. 1 macht, beschikking, gezag, heerschappij, soevereiniteit: in Gods gewoud varen een onzekere toekomst tegemoet gaan 2 kracht, sterkte 3 misbruikte kracht • Limburgs gewald (in Siebengewald), Duits Gewald, wel Fries wâld (in Sânwâlden) • ouder gewold, gewald, oude nevenvorm van geweld, van °wouden/°gewouden

gewouden st. gewield, h. gewouden zie wouden

gezamend bn. zie zamend

gezeed bn. 1 een wisse aard hebbende: wel gezeed zijn 2 beschaafd, gemanierd • van zede

gezellen onr. gezou, h. gezoud of zw. -de zie zellen2

gezelnede v. 1 gezellin, echtgenote, gemalin, eega, gade • van gezel + °-nede

gezen1 st. gas, is gegezen zie jezen

gezen2 bn., geizen 1 leeg, gebrekkig 2 behoeftig, arm 3 schraal, bar 4 krachteloos, zwak, flauw 5 bleek, ziekelijk van gelaat • Drents gezem, giezem, Fries geizenich, Noordfries giisen, gew. Engels geason • ~ geest ‘zandgrond’

gezer v., gister 1 hand, ew. °mond, °volm • mog. ~ gast

gezet o. gezetten zie zet

gezinde1 m. 1 reisgezel, reisgenoot 2 gevolgsman, volgeling, dienaar • in °huisgezinde, °ingezinde1, van ge- ‘mede, samen’ + afl. van °zind ‘weg, tocht’, ≠ gezind ‘geneigd, gestemd’ (van zin)

gezinde2 o. 1 reisgezelschap 2 hofhouding, gevolg van een heer 3 gezelschap • Duits Gesinde • hetz. als gezin (verbastering), in °huisgezinde, °ingezinde2, van °gezinde1

gezindschap v. 1 gezelschap 2 gevolg van een heer • van °gezinde1

gezwazelijk bn. 1 geheim • van °zwaas ‘eigen’

gezweren mv. 1 de wederzijdse schoonvaders van een echtpaar: de gezweren lagen elkaar niet • van °zweer1 ‘schoonvader’, vgl. gebroeders bij broeder

gicht1 bn. zie jecht1

gicht2 v. zie jecht2

gicht3 v. 1 geschenk • oude nevenvorm van gift (zoals kracht uit ouder kraft), van geven, ~ °geve/°geef, gave, °gaaf

gichten zw. -te zie jechten

gichtig bn. zie jechtig

gieken st. gook, h., is gegoken zie jieken

gieker bn. giekerder, -st zie jieker

giel m. 1 muil, opengesperde bek • ~ geeuwen, °gijnen

Giel v. zie Jiel

gien st. gag, h. gegien zie jien

giepen st. goop, is gegopen 1 hol zijn • ~ °goop/°gopen ‘holle, gekomde hand’

gier bn. 1 belust, inhalig, hebzuchtig • Westfaals gîr • hetz. als gierig (verlenging), in gier ‘wisse aasvogel’, °wijggier ‘strijdlustig’, ~ °gijnen ‘gapen, openstaan’

gieven st. goof, h., is gegoven zie guiven

giezen st. goos, h., is gegozen guizen1 1 met kracht stromen • Noors gyse, IJslands gjósa • ~ °guizen2, °guisen, °gussen, °gooien2 ‘gieten’, mog. ~ gul

gijd m. 1 hebzucht, gierigheid, gulzigheid, vraatzucht • in °gijtsen, ~ °gede1, °gijnen ‘gapen, openstaan’

gijg v. 1 luit 2 viool • Duits Geige • ~ gijgen1

gijgen1 zw. -de 1 luit spelen 2 viool spelen • Duits geigen • ~ °gijg

gijgen2 zw. -de 1 de mond open hebben 2 hijgen 3 begeren, verlangen • Vlaams-Brabants gâigen, Westfaals gîgen, Faeröers gíggja • ~ giechelen, °gijnen ‘gapen, openstaan’

gijl o. 1 zever, mondschuim • hetz. als gijl ‘biergist’, in °gijlen ‘aangapen’, ~ °gijnen ‘gapen, openstaan’

gijlen zw. -de 1 aangapen 2 begeren 3 bedelen • Oostfaals gîlen • van °gijl ‘zever, mondschuim’

gijler m. 1 bedelaar • van °gijlen

gijm v. 1 opening, opensperring • Zwitsers Gīm, Gīme, Noors gima, IJslands gíma • ~ °gijnen ‘gapen, openstaan’

gijnen st. geen, h. gegenen 1 gapen, openstaan • Noors gina, IJslands gína • ~ gijn ‘takel’, °gijd, °gede1, °gijgen2, °gijm ‘leegte’, gijpen, °gijl, geil, geeuwen, °giel, °gier, °gissen/°gessen, °guwen, °ganen/°gannen, °ginnen1

gijs m. gijzen, gijzel 1 scheut, twijg, loot 2 dunne stok 3 pijl, ew. °arwe/°erwe, °vijl, °vliek 4 telg, afstammeling, kon vroeger als borg voor de vrede door een wedijverend huis worden opgevoed 5 menselijke borg: te gijzel geven, nemen, houden • Duits Geisel, IJslands gísl • hetz. als gijzelaar (verlenging), in voornamen als Gijsbert, Gijsmar en wel in Gijsselte (ouder Gislo, Drenthe), ~ gesel, °geer1 ‘speer’

gijtsen zw. -te 1 begeren, belust zijn op, met hebzucht verlangen • Duits geizen • van °gijd ‘hebzucht’, ~ °gede1 ‘verlangen’

gijver bn. gijverder, -st 1 hebzuchtig, gierig, gretig, gulzig • gew. Engels givour • mog. ~ °gijnen ‘gapen, openstaan’

gijzel m. -s zie gijs

gijzen st. gees, is gegezen 1 afgrijzen, in grote angst verkeren • ~ geest, °geren2

gim m. gemen 1 winter: dit veulen is een gim oud 2 sneeuw

gimmen1 st. gom, h., is gegommen, gimpen 1 springen, huppelen • Noors gimpa • ~ °gommen/°gompen, mog. ~ °gammer1 ‘behendig’

gimmen2 zw. zie jemmen

gimpen st. gomp, h., is gegompen zie gimmen1

gin1 bn. ginner, -st 1 open, wijd, weids, uitgestrekt, ruim, groot • in °gin2, van °ginnen1 ‘(zich) openen’

gin2 o. ginnen 1 wijde opening, afgrond, leegte • van °gin1, ~ °ginnen1 ‘(zich) openen’

ginder v. zie jinder

ginnen1 st. gon, h., is gegonnen 1 openen, openmaken 2 zich openen, opensperren • in ontginnen, ~ °gin1, °gin2, °ginnen2 ‘lachen’ (eig. ‘de mond opensperren), °genen ‘gapen, openstaan’, °ganen/°gannen ‘gapen, openstaan’, °gand ‘begerend’, °gijnen ‘gapen, openstaan’

ginnen2 zw. -de, ginniken 1 lachen, spottend lachen 2 gekheid maken, grappen 3 voor de gek houden, beetnemen, ew. foppen, bedotten • IJslands ginna • eig. ‘de mond opensperren’, in ginnegappen ‘onhebbelijk lachen’, ~ °ginnen1 ‘(zich) openen’

ginniken zw. -te zie ginnen2

gint vnw. 1 dat: gint jaar komend jaar; dit of gint • Westvlaams gint, gunt, Westfaals gint • naast gene ‘die’, ~ ginds, ginder, °beginden ‘voorbij’

gissen zw. -te, gessen 1 snakken, snikken, hikken • Duits gischen, gischten, gew. Engels yesk, yex, yox • ≠ gissen ‘raden’, ~ geeuwen, °gijnen ‘gapen’

gister v. zie gezer

git vnw. zie jit

glaai bn. 1 glimmend, glad 2 doorschijnend, doorzichtig 3 opgezet, ontstoken • Gronings glaai, Fries glei, glaai, gew. Noors glæ, IJslands glær • ~ glad, gloeien, glas, °glaar1, °glaar2, °glan/°glaan

glaan bn. zie glan

glaar1 bn. glaarder, -st 1 schitterend, glinsterend 2 schitterend, helder, groot, van ogen 3 starend, glazig • Limburgs glaar (in glaaroûge) • in °glaren1, ~ °glaar2, glas, gloeien, °glaai, glad, °glan/°glaan

glaar2 o./m. 1 barnsteen, versteend hars 2 hars • ~ glaar1, glas, gloeien, °glaai, glad, °glan/°glaan

glaad bn. 1 effen, vlak, niet ruw • Limburgs glaad, glaat • oude nevenvorm van glad (vanuit diens vroegere verbuigingsvorm glade)

glan bn. glaner of glanner, -st, glaan 1 helder, zacht schijnend, glanzend • Noors glan o., IJslands glan o. • in Glane (voorheen stroomnaam, Overijssel), ~ Geleen (ouder Glene, voorheen stroomnaam, Nederlands-Limburg), glunder, gloeien, glad, glas, °glaai, °glaar1, °glaar2

gland bn., glend 1 glimmend, glanzend 2 gloeiend 3 heet • Westfries gland, Gronings glìnde, glìnne, glìn • ~ °glinten of gloeien

glant1 bn. 1 zacht schitterend, blinkend • ~ °glinten, °glenten

glant2 m. 1 zachte schittering, blinking • Duits glanz (ontleend als glans) • van °glant1

glaren zw. -de 1 schitteren, glinsteren, in verschillende kleuren 2 schitteren, van ogen 3 glazig kijken, staren • Westvlaams glariën, glaren, Engels glare • van °glaar1

glauw bn. 1 goed ziend, scherpziend, voorzichtig, nauwkeurig, wijs 2 goed te zien, duidelijk zichtbaar, helder • Zaans glouw, glooi, Oostfries glau, Noors gløgg, IJslands glöggur • mog. ~ °gluimen2 ‘verdekt kijken’

glede m., glee 1 kiekendief (Circus) 2 wouw (Milvus milvus) 3 buizerd (Buteo buteo) • Drents glee, Fries glee, Engels glede, gew. Deens gleie, IJslands gleða • wel ~ glijden (i.v.m. vlucht)

glee m. zie glede

gleep1 bn. 1 schuin, scheef, hellend • in °gleep2

gleep2 m./v. 1 steen met een schuine zijde, met een hellend vlak • van °gleep1

gleim m. 1 glans, schijnsel, schittering, licht • Engels gleam • ~ °glijmen

glend bn. zie gland

glenten zw. -te 1 zacht schitteren, blinken • Duits glänzen, Engels glint, Zweeds glänta, Noors gletta • ~ °glant1, °glinten

glezen bn. 1 van glas gemaakt, op glas lijkend • oude nevenvorm van glazen, van glas

glijf v. glijven zie glijve

glijmen st. gleem, h. geglemen 1 schijnen, schitteren • gew. Duits gleimen, Noors glima • ~ °gleim

glijten st. gleet, h. gegleten 1 glanzen, glimmen, blinken • Duits gleißen • ~ °glitten, glitteren

glijve v. -n, -s, glijf 1 reet, spleet, vooral in een wand of beschot 2 kier, van een deur • Sallands glieve, Drents glieve, Gronings glieve, glief, Westfaals glîwe • ~ glip ‘spleet’

glimpen st. glomp, h. geglompen 1 glanzen, blinken: glimpend haar • Westvlaams glimpen • oude nevenvorm van glimmen, ~ glimp

glinten st. glont, h. geglonten 1 schijnen, schitteren 2 kijken • ~ °glant1, °glenten, °gland/°glend, glunderen, glinsteren

glitten zw. -te 1 glanzen, glimmen, glinsteren, schitteren, fonkelen • Zwitsers glitzen • ~ glitteren, °glijten

gloef m./v. zie geloeve

gloem1 bn. 1 troebel, onhelder 2 nevelig, mistig 3 schemerachtig, duister • Oostfaals glaum • ~ °gloem2, °gloemen

gloem2 o. 1 troebelheid, onhelderheid 2 nevel, mist 3 schemer, duisternis • Engels gloom • van °gloem1, ~ °gloemen

gloemen zw. -de 1 vertroebelen, troebel worden, onhelder worden 2 nevelen, misten 3 duisteren, duister worden • van °gloem1 of °gloem2

gloeve m./v. zie geloeve

gloom m. 1 gejubel, vrolijk geluid • IJslands glaumur • mog. ~ °gluw ‘blijdschap’, °galen ‘roepen; zingen’

gloos m./v. zie gloze

gloze m./v., gloos 1 glans, glim, licht • ~ °glozen, gloren

glozen zw. -de 1 glanzen, glimmen, lichten • Beiers glosen, Schots gloze • ~ °gloze/°gloos, gloren

gluimen1 zw. -de 1 gloeien • Westfaals glûmen • ~ °gluimig

gluimen2 zw. -de 1 verdekt kijken, vooral met kwade bedoelingen 2 nijdig, vals zijn, van honden • Oostfries glumen, glûmen, Westfaals glümen, gew. Noors gluma, glyma • mog. ~ °glauw ‘scherpziend’

gluimig zw. 1 gloeiend • ~ °gluimen1

gluw o. 1 blijdschap, vreugde, vrolijkheid, vertier • Engels glee, IJslands glý • mog. ~ °gloom ‘gejubel’, °galen ‘roepen; zingen’

gnap bn. gnapper, -st 1 nauw, eng 2 nauwsluitend, welvoeglijk, net 3 aantrekkelijk, mooi, bevallig 4 bekwaam, flink, kloek • Zaans gnap, verouderd Fries gnap, gnep, Zwitsers gnapp • hetz. als knap (verbastering), wel eig. ge-nap en ~ °noever ‘nauw; bekwaam’

gneest m. 1 vonk • Noors gneiste • ~ °gnijzen

gnijden st. gneed, h. gegneden 1 wrijven • Noors gni, gnide • ~ °gnijzen

gnijzen st. gnees, h. gegnezen 1 verbrijzelen, vergruizen 2 knarsetanden 3 de tanden tonen, grijnzen, grinniken 4 mopperen, morren • Drents gniezen, Fries gnize, Noors gnisa, IJslands gnísta • hetz. als kniezen (gew., verbastering), ~ °gnisteren, °gneest, °gnijden

gnisteren zw. -de 1 knetteren • Fries gnisterje, Duits gnistern, knistern (ontleend als knisteren) • ~ °gnijzen

go o. gooien zie gooi

gobbelen zw. -de zie gobben

gobben zw. -de, gobbelen, gobberen 1 stromen, plenzen 2 gutsen, klotsen, heen en weer bewegen, van vloeistof 3 overgeven, braken • Gronings gobben, gobbeln, Drents gobben, IJslands gubba • ~ °guiven

gobberen zw. -de zie gobben

gode1 v. 1 geroep 2 spot, beschimping • Noors gau, verouderd IJslands gauð • ~ °gooien/°gouwen ‘schreeuwen, roepen’, °guien ‘(aan)roepen’

gode2 m./v. 1 doopgetuige, doopouder, vanouds aangewezen tot de geestelijke vorming van het kind, ew. gevader • Limburgs gäöl v. (verkleining), Westfaals goade m./v., goadel m./v. (verkleining), gew. Duits Gote m./v., Gotte v., Göte m., Götte m., Götel m./v., Göttel m./v. (verkleiningen) • mog. ~ god, °gudde/°gud ‘(heidense) geestelijke’

godeweb o. 1 goddelijk weefsel, zeer kostbare stof • van oud mv. van god + web

godmoeder v. 1 doopmoeder, peettante • Engels godmother, IJslands guðmóðir • van god (of gode2 ‘doopgetuige’) + moeder

godspel o. zie goedspel

godvader m. 1 doopvader, peetoom • Westvlaams govaar, govare, goevare (o.i.v. goed), Engels godfather, IJslands guðfaðir • van god (of gode2 ‘doopgetuige’) + vader

goeddunkel bn. 1 zichzelf goed vindend, verwaand • van goed + afl. van dunken ‘lijken, toeschijnen’

goedspel o., godspel, gospel 1 de blijde boodschap, het evangelie • Engels gospel, IJslands guðspjall • van goed dan wel god + °spel ‘verkondiging, verhaal’

goelen zw. -de 1 groeten 2 sussen, troosten • IJslands gæla • ~ °galen1

goem m., goom3 1 gehemelte, verhemelte 2 tandvlees • Westfaals gômen, Duits Gaumen, Engels gum, IJslands gómur • ~ °ganen/°gannen ‘gapen, openstaan’

gof m. 1 scheut, guts 2 stoot, duw, zet • Zaans gof • ~ °guiven/°gieven

goken zw. -te 1 misleiden, voor de gek houden, bedriegen, beetnemen, ew. foppen, trullen • van °gook ‘koekoek’ (eig. ‘bedrieger’), ~ goochelen, °guigen

golf o. golven 1 verhoogde houten vloer 2 vak in de schuur voor de berging van koren en hooi • Drents golf, goul, Gronings golf, goul, Fries golle, Noors golv, IJslands gólf

gollen zw. -de 1 luid zingen 2 roepen • ~ °galen ‘roepen; zingen’, gillen, mog. ~ °gloom ‘gejubel’, °gluw ‘blijdschap’

gome1 m./v., goom1 1 acht, aandacht, opmerkzaamheid: goom nemen op iets 2 feestelijk onthaal, feestmaal, gastmaal 3 mening, inzicht: naar mijn goom • Beiers Gâum, Noors gaum, IJslands gaumur • in °gomeloos, °gomen, mog. ~ god (mits eig. ‘geacht’ o.i.d.)

gome2 m., goom2 1 aardling, mens: goden en gomen 2 man • IJslands gumi • in bruidegom, °druchtegome/°druchtegom/°drochtegome/°drochtegom, reuzegom (in Vlaams volksliedje), °zezegome/°zezegom, °geumen, °geums1, mog. ~ °gamel/gammel ‘oud, vervallen’ (mits eig. ‘ter aarde’ o.i.d.)

gomeloos bn., goomloos 1 achteloos, slordig, nalatig, ew. °gauweloos/°gauwloos • van °gome1/°goom1

gomen zw. -de 1 de aandacht op iets vestigen, letten op, bezien 2 zorg dragen voor 3 menen, van mening zijn • gew. Duits gaumen, gäumen, Noors gjemme, gjømme, IJslands geyma • van °gome1/°goom1

gommen zw. -de, gompen 1 springen, huppelen • Zwitsers gumpe, gumpele, gümpele, Zweeds gumpa • ~ °gimmen/°gimpen

gompen zw. -te zie gommen

gond1 v., gonde, gunde 1 strijd, krijg, oorlog, ew. °baduw/°bade, °hade, °hild/°hilde • in °gondvaan en voornamen als Hildegond, ~ °banen2 ‘doden’, mog. ~ °gond2

gond2 m. 1 zweer, ontsteking • gew. Engels gound • mog. in °gonderave/°gondereve, mog. eig. ‘wond, slag’ en ~ °gond1

gonde v. zie gond1

gonderave v., gondereve 1 wis kruipend gewas (Glechoma hederacea), vanouds een middel tegen zwerende wonden • Duits Gundermann (ouder Gunderam), Gundelrebe (ouder Gunderebe) • hetz. als hondsdraf, onderhave (verbasteringen), van °gond2 ‘zweer, ontsteking’ of een verbastering van grond + °rave2/°reve ‘rank’

gondereve v. zie gonderave

gondvaan m. 1 krijgsvaandel, veldteken • van °gond1/°gonde/°gunde + vaan

gooi o., go 1 landstreek, gewest • Gronings go (in Gorecht, Fivelgo, Hunsingo), Fries gea, Duits Gau • hetz. als het Gooi (Noord-Holland), nevenvormen van gouw, mog. van ge- + (nevenvormen van) °ouw/°ooi ‘land langs water’

gooien1 zw. -de, gouwen 1 schreeuwen, roepen 2 huilen, gieren, van de wind • Fries geie, gew. Noors gøy, verouderd IJslands geyja • ~ °gode1 ‘geroep’, °guien ‘(aan)roepen’

gooien2 zw. -de 1 gieten 2 stromen, gulpen • Drents geuien • hetz. als gooien ‘werpen’ (oneig.), ~ geul (hetz. als Geul (Nederlands-Limburg)), gieten, °guiven/°gieven, °giezen/°guizen1

gook m. 1 koekoek 2 dwaas • Duits Gauch, Noors gjøk, IJslands gaukur • eig. ‘bedrieger’, ~ °goken ‘misleiden, voor de gek houden’, goochelen, °guigen ‘heimelijk doen; misleiden’

goom1 m./v. zie gome1

goom2 m. zie gome2

goom3 m. zie goem

goomloos bn. zie gomeloos

goop v., gopen 1 holle, gekomde hand 2 beide handen samengekomd • Zwitsers Gauf, Gaufe, gew. Noors gaupn, gaufn, gaukn, IJslands gaupn • ~ °giepen

goor bn. goorder, -st, gorig 1 treurig, verdrietig 2 armzalig, schraal 3 zwak, ziekelijk, ellendig, beroerd • Drents gorig, gorrig, görrig, gorg, gürg, Westfaals goarig, Rijnlands gorg, görg • ≠ goor ‘smerig, vies’

gopen v. -s zie goop

goren zw. -de zie guren

gorig bn. zie goor

gorre v. 1 oude, versleten merrie, knol: gorre om guil gelijk tegen gelijk • Gents gorre, Fries goarre, Duits Gurre, Gorre • wel ~ °gerzen/°garzen ‘verstarren’

gorren zw. -de 1 rommelen, knorren, snorren, grommen • Duits gurren, gew. Engels gurr, gurl

gors m., gorst 1 gaspeldoorn (Ulex europaeus), een stekelige, licht ontvlambare struik die na brand snel weer groeit • Engels gorse, gew. gorst • mog. in Gorssel (ouder Gorstlo, Gerstlo, Gelderland), mog. ~ °gerzen/°garzen ‘uitsteken; verstarren’, dan wel ~ °gorselen/°gorstelen ‘verschroeien’

gorselen zw. -de, gorstelen 1 verschroeien, verbranden, verzengen, uitdrogen • Zaans garstelen, Fries goarselje • mog. ~ °gors/°gorst ‘gaspeldoorn’

gorstel v. 1 kraakbeen • Engels gristle

gorstelen zw. -de zie gorselen

gospel o. zie goedspel

gosselen zw. -de zie gussen

goudband m. 1 gulden hoofdband, diadeem

goud bn. 1 onvruchtbaar, van land, vee 2 geen vruchten of melk gevend 3 niet drachtig • Zwitsers galt • ouder gold, gald, ~ °geld1 ‘onvruchtbaar’, mog. ~ °galen1 ‘bezweren, betoveren’ (vgl. °molkentoveren ‘koeien beheksen, melk onttrekken’) en/of °gout ‘gesneden mannelijk zwijn’, °gelt ‘gesneden vrouwelijk zwijn’

gouder o. 1 gezongen bezwering, toverlied 2 toverij • IJslands galdur • van °galen1, ~ °galster ‘toverlied’

goudroden bn. 1 met gulden ornamenten versierd • van goud + °roden

goudvinger m. 1 vierde vinger van de hand, ew. °hartvinger, ringvinger

gout m. 1 gesneden mannelijk zwijn • Zwitsers Galz, Noors galt, galte, IJslands galti, göltur • ouder golt, galt, ~ °gelt ‘gesneden vrouwelijk zwijn’, mog. ~ °goud ‘onvruchtbaar’, °geld1 ‘onvruchtbaar’ of °galm/°gelm ‘bundel koren e.d.’ (mits eig. ‘snede, afgesneden deel’ o.i.d.)

gouwen zw. -de zie gooien1

gra bn. 1 askleurig • Oostvlaams gra, graad, graat, Westfaals grå, Noors grå, IJslands grár • oude nevenvorm van grauw (vgl. °bla naast blauw), ~ °grauwen/°gruwen, °graken/°grieken

graad1 m. 1 honger 2 begeerte, gulzigheid, hebzucht • Engels greed • in °gradig/graag

graad2 m. 1 scherpe punt, spitse punt 2 scherpe rand • Westfaals gråd, Duits Grat • ~ °groeien ‘uitsteken’

graafnede v., gravenede 1 gravin • van graaf + °-nede

graam bn. zie gram

graan v. 1 kafnaald, ew. °eil, °ein 2 dennennaald, sparrennaald, ew. °bar, °leem 3 borstelig haar, baardhaar, snorhaar: zijn granen opsteken zijn knevels opstrijken 4 graat • Westvlaams granen mv., Duits Granne, Zweeds gran, gew. grän (ontleend als green, in grenen), Noors gran, IJslands grön • ≠ graan ‘koren’ (van Latijn grānum ‘korrel’), ~ °groeien ‘uitsteken’

graat m. 1 gehuil, geween • ~ °graten

grabben zw. -de zie grapen

gradig bn. 1 hongerig 2 gulzig, hebzuchtig • Engels greedy, Noors grådig, IJslands gráðugur • hetz. als graag (verbastering), van °graad1

graft v. 1 gegraven waterloop • Zeeuws graft, Gronings graft • oude, meer oorspr. nevenvorm van gracht, van graven, ~ °grapen/°grappen/°grabben

graken zw. -te, grieken 1 dagen, aanbreken van de dag • hetz. als krieken (verbastering), ~ °graking/°grieking, °grauwen/°gruwen, °gra/grauw

graking v., grieking 1 dageraad, morgenstond, ochtendschemering • van °graken/°grieken

gram bn. gramer of grammer, -st, graam 1 boos, verstoord, toornig, verbolgen, vijandig • Gronings gram, Noors gram, IJslands gramur • ~ grim, °grimmen

gramhugdig bn. 1 geneigd tot vijandigheid • van °gram+ °hugdig

gran bn. granner, -st 1 puntig, scherp 2 nauwkeurig • Oostfries gran, Noors grann, IJslands grannur • ~ °groeien ‘uitsteken’, °grans ‘snavel’

grand1 m. 1 grof zand 2 grof meel • Twents grand, Gronings grand, Fries grân o., IJslands grandi • ~ grind, °grinden

grand2 o./m., grander 1 schade 2 arglist, valsheid 3 boosheid • Gelders-Overijssels grânderig bn., Duits Grant (vooral in grantig), IJslands grand • wel ~ °grinden

grander o./m. zie grand2

grans m./v. granzen 1 snavel, bek • Zwitsers Grans • mog. in °grenzing/°grenzerik/ganzerik, ~ °groeien ‘uitsteken’, °gran ‘puntig’

grapen zw. -te, grappen, grabben 1 schrapen 2 vlug pakken, grissen • Gronings groapen, Engels grab, grapple • ~ °grapsen/°graspen, grap, grabbelen, graven, graf, °graft/gracht, greppel, groep ‘stalgoot’, groeve/groef, °grobben, niet ~ grijpen, °grippen (wel erdoor beïnvloed)

grappen zw. -te zie grapen

grapsen zw. -te, graspen 1 vlug pakken, grissen • gew. Duits grapsen, grapschen, Engels grasp, gew. graps, grapse, Noors grapse, grafse • ~ °grapen/°grappen/°grabben

graspen zw. -te zie grapsen

graten st. griet, h. gegraten 1 wenen, huilen 2 rouwen • Noors gråte, IJslands gráta • ~ groeten, °graat

grauwen zw. -de, gruwen 1 dagen, aanbreken van de dag • Antwerps grauwen, Noors gry • ~ °graken/°grieken, °gra/grauw, mog. ~ °guren/°geuren/°goren ‘stralen; kijken’ en/of °groeien ‘uitsteken’

gravenede v. zie graafnede

grede v., gree 1 wijdbeense stand 2 stap • ~ °grijden

gree v. zie grede

greef m. zie greve

gremmen zw. -de 1 boos maken, kwaad maken • ~ grim, °gram/°graam, °grimmen

grenzerik m. zie grenzing

grenzing m., grenzerik 1 zilverschoon (Argentina anserina) 2 ganzerik (Potentilla) • Zwitsers Gränse, Gränsing, Gränserich • hetz. als ganzerik (verbastering o.i.v. gans), mog. van °grans ‘snavel, bek’ (i.v.m. de getande blaadjes)

grete v. 1 begerigheid, sterk verlangen • ~ gretig

greur m. 1 verschrikking, iets vreselijks 2 angst, grote vrees • ~ °griezen, wel ~ °grouwen/gruwen, °gruizen ‘huiveren’

greve m., greef 1 kreupelhout, struikgewas 2 klein bos • Westfaals graiwe (in Graiwen, ambtelijk Greven), Engels grove, gew. greave, gew. Noors greivlar mv. ‘takken van een gewei’ • mog. in Grevenberg (Drenthe)

grevel m., greving 1 das (Meles meles) • Gronings greven, Rijnlands grewel, Westfaals griəwel, griəewing, Oostfaals grêwing, Noors grevling • ~ graven

greving m. zie grevel

grief1 v. zie grieve1

grief2 m. zie grieve2

grieken zw. -te zie graken

grieking v. zie graking

grien m./o. 1 zandkorrel, kiezel 2 zandige, kiezelig grond, met name een oever • Duits Grien, Noors grjon, IJslands grjón • hetz. als griend ‘waard met wilgen’ (verbastering, oneig.)

griet o. 1 puin, steengruis 2 grof zand 3 strijdperk, krijt • Westvlaams griet, gew. Engels greet, gew. Noors grjot, IJslands grjót • van °grieten ‘vermorzelen, verbrijzelen’, ~ grut, gort

grieten st. groot, h. gegroten 1 vermorzelen, verbrijzelen • ~ °griet, groot, grut, gort, °grom

grieve1 v. -n, grief1 1 kaan, uitgebakken stukje vet • Duits Griebe, Engels greaves mv. • ~ grof

grieve2 m. -n, grief2 1 pot, ketel • ~ °grope/°groop ‘pot, ketel’

griezen st. groor, h. gegroren 1 bang maken, verschrikken • ~ °greur, wel ~ °grouwen/gruwen, °gruizen ‘huiveren’, niet ~ °grijzen/°grijzelen/griezelen, afgrijzen

grijden st. greed, h. gegreden 1 de benen uit elkaar zetten, wijdbeens staan, ew. °strijden 2 een stap zetten, stappen, ew. °strijden • Limburgs grijden • ~ °grede

grijm m./v., grim 1 vlek, smet 2 roet, zwartsel, smeer 3 beroet, zwart gesmeerd gezicht 4 masker, mom, vermomming 5 gezichtsschut van een helm 6 helm met gezichtsschut 7 maskerdrager, gemaskerde, vermomde 8 schrikgestalte, schim, spook, geest • Westvlaams grijm, grim, Zaans grim, Twents grim, Gronings grim (in grimd ‘gevlekt’), Engels grime, Deens grime, IJslands gríma, Grímur (een van Óðins bijnamen, waarvoor zie °Woeden/°Woen2) • in °eisgrijm ‘boze geest’, °grijmen en eigennamen als Grimbert, ≠ grim ‘toorn’, voorlopers zijn uitgeleend aan het Frans en teruggeleend als grimas en grime ‘schmink’, vgl. °mas1/°masser

grijmen zw. -de 1 zwart maken, beroeten 2 knoeien, morsen • Westvlaams grijmen, mog. Drents griemen, Engels grime • van °grijm

grijnen st. green, h. gegrenen 1 flitsen, oplichten 2 snauwen 3 onaangenaam, boosaardig kijken, grijnzen 4 schreeuwen, huilen • Gronings grienen, Zwitsers grīne • ~ grijnzen, °grijzen/°grijzelen/griezelen, mog. ~ gril ‘overmatig licht; fel, wijd open (van ogen)’

grijp m. 1 gier • van grijpen, ~ grip, greep

grijzelen zw. -de zie grijzen

grijzen st. grees, h. gegrezen, grijzelen 1 een lelijk gezicht trekken, van woede, smart of schrik 2 krijsen met een lelijk gezicht 3 huiveren 4 de tanden bloten 5 knarsetanden • Westvlaams grijzelen, krijzelen, Antwerps grijzen, Limburgs grijzen, Gronings griezen, Fries grize, gew. Engels grize, grizzle • hetz. als griezelen (met gew. klinker), in afgrijzen, ~ grijnen, grijnzen, niet ~ °griezen

grim m. grimmen zie grijm

grimmen st. grom, h. gegrommen 1 woeden, tieren, razen • ~ grim, °gram, °gremmen, °grimzen, grommen, °grommel ‘donder; onweer’

grimzen zw. -de 1 woedend zijn, toornen, woeden, razen, wreed optreden • van grim, ~ °grimmen

grind m. 1 schurft • Zwitsers Grind • mog. ~ °grinden

grinde v. 1 hekwerk, spijlwerk • Noors grind, IJslands grind • ~ °grindel, grendel

grindel m. 1 dwarsbalk, dwarsstang 2 schuifbout • gew. Duits Grindel • ~ °grinde, grendel

grinden st. grond, h. gegronden 1 knarsen, malen, verbrijzelen, vermorzelen • Engels grind • ~ grind, °grand1, wel ~ °grand2/°grander, mog. ~ °grind

grippen zw. -te 1 pakken, vastpakken, vasthouden • Engels grip • ~ grijpen

gro m. zie grode

grobbelen zw. -de zie grobben

grobben zw. -de, grobbelen 1 schrapen, bijeengrijpen 2 wroeten 3 boenen • Westvlaams grobbelen, Zeeuws grobben, Utrechts grobbelen, Fries grobje, grobbelje, Engels grub, gew. grob, grobble • ~ °grapen/°grappen/°grabben, graven

grode m., gro 1 boezem, borst 2 schoot

groe v. zie groede

groede v., groe 1 ontspruiting, ontkieming 2 groei, wasdom 3 groenheid, frisheid 4 groen buitendijks land, begraasde aanwas • Fries groede, IJslands gróði m., gróður m. • hetz. als Groede (Zeeland), Groet (ouder Groede, Noord-Holland), van °groeien

groeien st. grieuw, h., is gegroeien 1 uitsteken, opsteken, overeind staan: gras grieuw alom 2 ontspruiten, ontkiemen: te lente groeien boom en kruid 3 groen, fris, levenskrachtig zijn • hetz. als groeien ‘groter worden’ (oneig.), ~ °groede/°groe, groen, gras, groeze/groes, graat, °graad2 ‘scherpe punt’, °gran ‘puntig’, °grans ‘snavel’, °graan ‘kafnaald; dennennaald; baardhaar’, °gerzen/°garzen ‘uitsteken’, mog. ~ °grauwen/°gruwen ‘dagen’

grom o. grommen, grum 1 stofje, vuiltje 2 stof, vuil 3 neerslag, bezinksel, droesem 4 kroost, kinderen, kind: met grom zwanger • Drents grom, grum, Gronings grom, Fries grom, gew. Zweeds gromm, gorm • hetz. als grom ‘visingewanden’, in °grommen ‘zachtjes sneeuwen’, °grommig ‘groezelig’, °grummel ‘kruimel; stofdeeltje’, ~ °grieten ‘vermorzelen’, grut ‘gebroken graan; kroost’

grommel m. 1 donder 2 onweer • Gronings grommel, Drents grommel, Westfaals grummel, Mecklenburgs grummel • ≠ gerommel, in °grommelen, ~ °grimmen ‘woeden, tieren, razen’, grommen

grommelen zw. -de 1 donderen 2 onweren • Gronings grommeln, Drents grommeln, Westfaals grummeln • van °grommel

grommelig bn. zie grommig

grommen zw. -de 1 zachtjes sneeuwen • Drents grommen • van °grom

grommig bn., grommelig 1 groezelig, smerig 2 wazig, troebel 3 onweerachtig, dreigend, vuil • Gronings grommeg, Drents grummelig, grommelig, Westfaals grummelig, Fries grommich, grommelich, gew. Engels grumly, Zweeds grumlig • van °grom, met invloed van °grommel ‘donder; onweer’

groof bn. 1 onbewerkt, ruw, niet glad, niet fijn • Limburgs groof, groeëf • oude nevenvorm van grof (vanuit diens verbuigingsvorm grove)

groop m. zie grope

grope m. -n, groop 1 pot, ketel • ~ °grieve2/°grief2 ‘pot, ketel’

grouwen zw. -de 1 huiveren • Zeeuws grauweren, Fries grouwe, grouje, Duits grauen • oude nevenvorm van gruwen, ~ °gruizen, wel ~ °griezen ‘verschrikken’, °greur

gruizen zw. -de 1 huiveren • Twents groezen, groezeln, Oostfries grûsen, Duits grausen, gew. Engels growze ‘rillen’ • ~ °grouwen/gruwen, wel ~ °griezen ‘verschrikken’, °greur

grum o. grummen zie grom

grummel o., grummetje 1 kruimel 2 stofdeeltje 3 beetje • gew. Engels grummel • van °grom/°grum

grummetje o. zie grummel

gruntelen zw. -de zie grunten

grunten zw. -te, gruntelen 1 knorren 2 grommen • Engels grunt, Duits grunzen

gruwen zw. -de zie grauwen

gud m./v. zie gudde

gudde m./v., gud 1 geestelijke, oorspronkelijk in Germaans heidens verband • mog. Drents gudde ‘domkop’, wel Nederduits gödde (in Göddenstedt, Nedersaksen), wel Engels gid (in Gidley Farmhouse, Berkshire, en Gidleigh, Devon), IJslands goði m., gyðja v. • wel in de geslachtsnaam Gudding in Guddegem (ouder Guddengehem, Antwerpen), ~ god

guf bn. 1 scheutig, vrijgevig 2 kwistig, weelderig, overdadig 3 gulzig • ~ °guiven/°gieven

guien zw. -de 1 roepen, aanroepen 2 huilen, gieren, fluiten, met name van de wind • Zaans guien • ~ °gooien1/°gouwen ‘schreeuwen, roepen’, °gode1 ‘geroep’, guiten ‘kraaien (van genot); drenzen; huilen van de wind’, °guis ‘spot’, °guilen ‘huilen’, mog. ~ god (dan eig. ‘het aangeroepene’)

guig m., guiger 1 iemand die (of iets dat) zich verbergt, heimelijk doet, misleidt of gekheid maakt • verouderd Deens gyg, gyger, Noors gygr, jyvr, gjøger v., IJslands gýgur v. • ~ °guigen

guigen st. goog, h. gegogen 1 heimelijk doen, zich verbergen, zich verschuilen 2 misleiden, voor de gek houden 3 gekheid maken, spotten • ~ °guig/°guiger, guichelen, goochelen, °gook ‘koekoek’ (eig. ‘bedrieger’), °goken ‘misleiden, voor de gek houden’

guiger m. zie guig

guilen zw. -de 1 huilen, janken, schreeuwen, roepen 2 bespotten • Drents goelen, Fries gûle, gûlje, gew. Engels gowl, goul, gool • ~ °guien ‘roepen; huilen’, mog. ~ guil ‘knol’ (vroeger o.a. ook ‘hengst’, vgl. °wreen ‘hengst’ bij °wrijnen ‘huilen’)

guis m. 1 hoon, spot 2 opgetrokken neus, minachtend gezicht • ~ verguizen ‘beschimpen’, °guien ‘roepen; huilen’

guisen zw. -te 1 met kracht stromen • Twents goeskern, Engels gush • ~ °giezen/°guizen1, °guizen2

guiven st. goof, h., is gegoven, gieven 1 stromen, vloeien • Noors gyve, gew. guva, gjuva • ~ °guf, °gof, °gobben, °gooien2 ‘gieten’

guizen1 st. -de zie giezen

guizen2 zw. -de 1 ruisend stromen 2 gulpend stromen • Westvlaams goijze, Twents goezn, Gronings goezen, Oostfries gûsen, Fries gûzje, goeisje, gew. Engels gowze • ~ °giezen/°guizen1

gult m. gulten 1 schuld, geldelijke verplichting 2 schuld, misdaad, zonde • Engels guilt • wel eig. ‘betaling’ en ~ °gelden

gunde v. zie gond1

gunder m. zie gunner

gunnaar m. zie gunner

gunner m., gunder, gunnaar 1 gunstig gezinde 2 begunstiger 3 vriend, makker, maat • Duits Gönner • van gunnen

guren zw. -de, geuren, goren 1 stralen, pronken 2 kijken, staren • Noordbrabants geure, Drents geuren, Fries guere • mog. hetz. als guren/geuren ‘lekken, vallen, van koren e.d.’ (mits eig. ‘stralen’), mog. ~ °gra/grauw, °grauwen/°gruwen ‘dagen’

guwen zw. -de 1 gapen, geeuwen 2 aangapen, hunkerend kijken 3 staren • Westvlaams guwen, Fries gouwe • ~ geeuwen, °gijnen ‘gapen’

A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z
Toelichting