Vergeten woorden – H

A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z
Toelichting

ha1 m. ha’s 1 achtereinde van de voet, ew. °haal/hiel, hak, verzen 2 knieholte, knieboog 3 hielvormig stuk land 4 schuine hoek, geer • Westvlaams haai, Engels hough, gew. Noors (in håbinda), IJslands (in o.a. hábinda) • in °haaien1, °haal7/hiel, °hasen/°haas3, mog. ~ ham, °hijs2 ‘spier(bundel)’, niet ~ °haan3/hangen

ha2 m. ha’s, hang2 1 ros, paard • in oude voornamen als Hamond, Haward, ~ hengst

haaf1 bn. haver, -st 1 verminkt 2 handlam, lam van hand of handen • uit ouder hamf (vgl. vijf uit fimf), mog. ~ °hampelen ‘kreupel gaan; hinken’, hompelen ‘moeilijk lopen, mank of kreupel gaan’ en/of °hucht1/°hocht ‘struik, kreupelhout’

haaf2 bn. haver, -st, havig 1 handig, gemakkelijk te hanteren 2 bruikbaar, nuttig • Westvlaams havig, Noors hæv, IJslands hæfur • ~ °haven1/hebben ‘houden’

haafd o. 1 bovenste deel van het menselijk lichaam • IJslands höfuð • oude (mog. meer oorspr.) nevenvorm van hoofd, mog. eig. ‘houder’ en ~ °haven1/hebben ‘houden’ (vgl. kop)

haaien1 zw. -de 1 scheef lopen, staan, liggen, hangen • van °ha1 ‘hiel; schuin toelopend stuk land, geer’

haaien2 zw. -de 1 verlangen, begeren • mog. ~ haai, honger, hengst

haak m. zie hak

haakman m. 1 boze geest die met een haak kinderen het water intrekt • Antwerps hakeman (naast manneken-haak), Westfaals hâkeman, hâkenman, Oostfaals hâkeman, hækeman (naast hâkenkërel, hækenkërel) • vgl. °ape2/°aap2, nikker/°nekker

haakt m., heekt 1 snoek • Duits Hecht, gew. Engels haked

haal1 bn. 1 verborgen, heimelijk, geheim • ~ °helen ‘bedekken; verbergen’, mog. bij uitbreiding ‘verraderlijk’ en dan hetz. als °haal4 ‘glad’

haal2 v., heel2 1 verborgenheid, heimelijkheid: in stiller hale in diep geheim 2 stilzwijgendheid, geheimhouding: zonder haal zonder iets te verzwijgen, zonder er doekjes om te winden, met nadruk • van °haal1

haal3 m. 1 hoek, bocht in het land, ook langs een stroom 2 laag, vlak land langs water • Noordfries hallig, gew. Engels hale, halgh, haugh • mog. in Halen (Belgisch-Limburg), Haelen (Nederlands-Limburg), Hooghalen (Drenthe), mog. ~ °hool/hol, °holk ‘holte’

haal4 bn. 1 glad, glibberig • gew. Duits hahl, Noors hål, IJslands háll • mog. eig. ‘verraderlijk’ en hetz. als °haal1 ‘heimelijk’, anders mog. ~ hal ‘bevroren grond; grondvorst’

haal5 bn. 1 droog, dor, schraal: een hale wind • Drents haol, Westfaals hæl • in °halen1 ‘uitdrogen’, ~ °haal6 ‘oven’, °hellig ‘uitgeput’, wel ~ °schaal ‘flauw; mager; ondiep’

haal6 v. 1 oven 2 schoorsteen • ~ °haal5 ‘droog’

haal7 m. 1 achtereinde van de voet, ew. hak, verzen • gew. Duits haile, Engels heel, Noors hæl, IJslands hæll • hetz. als hiel (met gew. klinker), van °ha1 + °-el1/°-ele

haalzoen v. 1 heimelijk gegeven geschenk om iemands gunst te verwerven, omkoping • van °haal1 ‘heimelijk’ (of °haal2 ‘heimelijkheid’) + °zoen ‘verzoening, genoegdoening’

haam m., ham3 1 omhulsel, bedekking 2 huid, vel 3 gedaante, vorm • Noors ham, IJslands hamur • hetz. als haam/ham ‘nageboorte’ (eig. ‘vruchtvlies’), in °lijkhaam/lichaam ‘vormgevend omhulsel’, °vederhaam ‘verenkleed’, ~ °heemde/°heemd/hemd, mog. ~ haam ‘halsjuk van trekdieren’

haan1 st. hoeg, h. gehagen, hagen1 1 kunnen, in staat zijn 2 klaarspelen, voortbrengen, gewinnen 3 verzorgen, opvoeden • ~ °hag ‘bekwaam’, °hagen2 ‘bekwaam’, °hagen3 ‘stier’, °hoeg ‘bekwaam’,°hekken ‘voortbrengen’, mog. ~ behagen, °hach ‘jonge man, waaghals’, °hacht3 ‘wijze van doen’, hengst, °hoek ‘bok’

haan2 v., heen2, hen2 1 riet of ander hoog oevergewas • Gronings hoan (in hoanebòlt), heen, een, Zuidhollands heen, heent, Fries hean, henne (in hennebôlen, mog. Hantum, Hinnaard), Oostfries hane, hân, hânt, Sleeswijk-Holsteins henn, hennje, heneke, henk, hönk, hahn (in rehahn) • in Heenvliet (Zuid-Holland), mog. in Haanwijk (Utrecht), Haanwijk (Noord-Brabant), ~ °hoen ‘rietland e.d.’

haan3 st. hing, h. gehangen 1 van boven bevestigd zijn zodat er geen val is 2 van boven bevestigen zodat er geen val is • gew. Duits hahen • oude nevenvorm van hangen, ~ °hang1 ‘helling, heuvel’, °heng ‘deurhengsel’, °hengen/°henken, mog. ~ °hankeren, hunkeren, °hanke/°hank ‘lus’

haankraad v., hanenkraad 1 kraaiing, gekraai van een haan • van (verbuiging van) haan + °kraad

haar1 m. zie haruw1

haar2 bn. zie haruw2

haar3 vnw., heur3 1 van hen: haar eigendom • ~ in °haargelijk/°haarlijk/°heurlijk ‘ieder van hen’, haar/heur ‘van haar’, haar, °hes/°his ‘van hem’, hij, hem, hen/hun

haar4 bn. 1 droog, schraal, van de wind 2 dor, van een weide • verouderd Gelders-Overijssels haar • ~ °haren ‘scherp, droog zijn’, °haar5, mog. ~ °haar6

haar5 v. 1 scherpe, droge, koude wind, doordringende kou • Westvlaams harie, harrie • ~ °haren ‘scherp, droog zijn’

haar6 v. 1 zandige hoogte in het veld of de heide • Twents haar • hetz. als De Haar (Utrecht, Gelderland, Overijssel, Drenthe, Groningen), mog. eig. ‘schrale, droge plek’ en van °haar4 of °haren ‘scherp, droog zijn’, mog. ~ °haze/°haas2 ‘hoogte’

haard1 m. zie hard1

haard2 m./v. zie hard2

haardbeur m. zie hardbeur

haarde v. zie harde3

haargelijk vnw., haarlijk, heurlijk 1 ieder van hen • van °haar3/°heur3 + (ge)lijk, vgl. °iegelijk/°ielijk, °mannelijk/°malk

haarlijk vnw. zie haargelijk

haarwas m. -wassen 1 pees, zenuw • gew. Duits Haarwachs • van haar (zo niet °haruw1/°haar1 ‘vlas’) + was ‘groei’, vgl. °woudwas

haas1 bn. hazer, -t zie hazuw

haas2 v. zie haze

haas3 v. hasen zie hasen

haat o. hateren 1 kledingstuk • gew. Duits Häss (mog. ontleend als hes), gew. Engels hattern mv. • mog. ~ °hat1 ‘hoofddeksel’, hoed

habbelen zw. -de zie haffelen2

hach m. 1 jonge man, knaap 2 waaghals, durfal 3 kwajongen 4 twistzoeker • Drents hachie, Fries hagge, hachje, verouderd Duits Hache • mog. ~ °haan1/°hagen1 ‘kunnen; voortbrengen’, anders mog. eig. ‘telg, tak’ en ~ °hoe1 ‘ploeg, aanvankelijk een tak’, wel niet ~ hachje ‘lijf, leven’ (waarvoor zie °hacht4), noch °hacht5 ‘gevaar’ (wel erdoor beïnvloed)

hacht1 bn. zie haft1

hacht2 v. zie haft2

hacht3 m. 1 wijze van doen, handelswijze • Noors hått, IJslands háttur • mog. ~ °haan1/°hagen1 ‘kunnen; voortbrengen’

hacht4 m. 1 afgesneden stuk 2 homp vlees 3 dikke snee brood 4 boomstronk • Twents hacht • hetz. als hachje ‘lijf, leven’ (verkleining, oneig.), mog. ~ hakken

hacht5 v. 1 gevaar, risico • Drents hacht, IJslands hætta • in °hachten ‘wagen’, hachelijk, ~ hangen

hachten zw. -te 1 wagen, riskeren • Drents hachten, IJslands hætta • van °hacht5

hade v. 1 strijd, krijg, oorlog, ew. °baduw/°bade, °gond/°gonde/°gunde, °hild/°hilde • in voornamen als Hadebrand en Hadewijg, mog. ~ °hader

hadel v. 1 (jonge) vrouwelijke geit, sik

hader m. 1 twist, geschil, ew. °baag • in °haderen, mog. ~ °hade

haderen zw. -de 1 twisten, kijven • Duits hadern, Fries hare • van °hader

haf o. haven 1 zee, wereldzee, ew. °aag, °laag, °waar • Fries hêf, Duits Haff, Noors hav, IJslands haf • ~ haven, wel ~ °hop2 ‘inham’

haffelen1 zw. -de 1 klaarspelen • ~ °hap ‘voorspoed, geluk’

haffelen2 zw. -de, habbelen 1 steeds in de mond of handen nemen: de hond haffelt op een bonk 2 liefkozen, knuffelen 3 klungelig, onhandig bewegen 4 stotteren, stamelen 5 bekvechten, kijven, kibbelen, twisten, schelden • Brabants haffelen, Drents haffeln, habbeln, Fries haffelje, gew. Engels haffle, habble • ~ °haven1/hebben, happen

haft1 bn., hacht1 1 gevangen, vastgehouden 2 vast, gebonden • in °eehaft/°eehacht/echt, ~ °haft2/°hacht2 ‘gevangenschap’, haft ‘eendagsvlieg’, °heften/hechten, haven1/hebben ‘houden’

haft2 v., hacht2 1 gevangenschap, hechtenis 2 boei, kluister 3 ketting • Antwerps hacht, Duits Haft • van °haft1/°hacht1

hag bn. hager of hagger, -st 1 bekwaam, in staat, vaardig, geschikt 2 geslachtelijk vermogend, van mannen 3 flink, kloek • Gronings haag ‘groot’, Noors hag, IJslands hagur • van °haan1/°hagen1 ‘kunnen; voortbrengen’

hagedroes v. -droezen 1 mannelijk geslachtsdeel • Westfaals hâgedûst, Hessisch Heidrüse, verouderd Duits Hegedrüse • van mog. haag ‘heining’ (i.v.m. beharing) + °droes1 ‘klier; gezwel’

hagel bn. 1 kwaad, boos, woedend, nijdig, vijandig: hagel op iemand zijn; iemand hagel zijn • Drents hagel, Oostfries hagel • hetz. als hagel, mog. ~ °hagen5 ‘tergen; twisten’

hagelspraak v. 1 wisse volksvergadering, voorheen in Drenthe

hagen1 st. hoeg, h. gehagen zie haan1

hagen2 bn. 1 bekwaam, kundig, geschikt 2 geslachtelijk vermogend, van mannen • in de voornaam Hagen (ouder Hagene), van °haan1/°hagen1 ‘kunnen’

hagen3 m. 1 stier, fokstier 2 mannelijk dier • gew. Duits Hagen, Hegel, verouderd IJslands högni • van °hagen2 ‘bekwaam; potent’

hagen4 m. 1 haag, doornhaag • ~ haag, heg, hek

hagen5 zw. -de, haggen, haken, hakken 1 tergen, kwellen 2 kijven, twisten • Westvlaams hagen, hakelen, Westfries hakken, Drents haggeln, Westfaals haggen, Engels hag, Noors haga • mog. hetz. als hakken ‘houwen’, mog. ~ hagel ‘ijskorrels’, °hagel ‘kwaad, vijandig’, °hagetis ‘heks, tovenares’, haak, hoek, °hekel ‘prikkel’, °hoe1 ‘ploeg’ (oorspr. ‘tak’)

hager bn. hagerder, -st 1 mager, schraal, ew. °hoor1 • Duits hager • mog. eig. ‘spichtig, puntig’ en ~ °hoe1 ‘ploeg’ (aanvankelijk een tak)

hagestoud1 bn. 1 ongehuwd, vrijgezel • in °hagestoud2, van mog. haag ‘heining’ + afl. van °stouden ‘bezitten’

hagestoud2 m. 1 ongehuwde man, vroeger jonge krijger in het huishouden van een heer • Duits Hagestolz • in Hazelberg (ouder Agastaldaburg, Bagastaldaburg, lees *Hagastaldaburg, Gelderland), van °hagestoud1

hagetis v. 1 kwade tovenares • Duits Hexe (ontleend als heks), Zwitsers Hāx, Hāgsch, Hātsch • van mog. haag ‘heining’ (vgl. °tuinrede1) of de stam van °hagen5/°haggen/°haken/°hakken ‘tergen, kwellen; kijven’ (vgl. takkewijf/tagwijf bij °takken1/°taggen ‘teisteren’) + een onduidelijk tweede lid

haggen zw. -de zie hagen5

hak m. hakken, haak 1 kleinhandelaar, koopman • ~ heuken ‘in het klein verkopen’

hakel m. -s 1 mantel, overkleed, al dan niet met kap • Westfaals hackel (in Hackelberend/Hackelbärend ‘Manteldragend’, bijnaam van de Wilde Jager, waarvoor zie °Woeden/°Woen2), Oostfaals hackel (in Hackelberg, verbastering van Hackelbërend), Engels hackle, gew. Noors hakel, IJslands hökull • mog. eig. ‘bokkenvel’ en ~ °hoek ‘bok’ (vgl. Grieks aigís ‘geitenvel, mantel van Zeús’)

haken zw. -te zie hagen5

hakken zw. -te zie hagen5

hal1 m. hallen 1 klip, rots, steen • Noors hall, IJslands hallur • mog. ~ °holm ‘heuvel; eiland’, °hul ‘heuvel’

hal2 bn. haller, -st 1 uitgedroogd, droog 2 mager • Veluws hal, Altmarks hall, hallig, IJslands hall- (in hallæri) • ~ °hellig ‘uitgeput’, °haal5 ‘droog’, mog. ~ hal ‘hardheid van grond’ (mits eig. ‘schraalheid’)

halchter v. zie halfter

halen1 st. hoel, h. gehalen 1 hellen, neigen • mog. gew. Engels hale ‘schenken, gieten’ • ~ °houd1 ‘hellend’, °houd2 ‘genegen’, °lijden2 ‘hellen’, °lenen/leunen ‘steunen, hangen’, mog. ~ half, °halve ‘zijde’, helpen ‘terzijde staan, bijstaan, steunen’, °holven/°holpen ‘zich ongelijkmatig bewegen’

halen2 zw. -de 1 verdorren, uitdrogen • Drents haolen • van °haal5 ‘droog’

half m. halven, helf 1 heft, greep, steel, met name van een bijl • Twents helf, Beiers Halb, Helb, Engels helve • ~ mog. °holve/°holf ‘dwarshout’, °hulfter/°hulchter ‘klomp’

halfbornen bn. zie halfbronnen

halfbronnen bn., halfbornen 1 halfverbrand • van half + vd. van °brinnen/°bernen1/°barnen1

halfman m. -mannen, -lui, -lieden 1 onvolkomen man 2 zwakkeling 3 tweeslachtige, hermafrodiet 4 gesnedene • van half + man

halfs bw. 1 voor de helft • van half

halfter v., halchter 1 leidsel van een paard • Veluws helfster, Limburgs hèlfter, Duits Halfter • hetz. als halster (verbastering), mog. ~ °halve ‘zijde’, helpen ‘terzijde staan, bijstaan’

halk bn. 1 armzalig, schraal: halke grond • mog. Deens Halk (oordnaam) • in °halken/°helken, mog. in Halkenbroek (Drenthe)

halken o., helken 1 armzalige, schrale grond • verouderd IJslands hölkn, helkn • hetz. als Helkijn (ouder Helcin, West-Vlaanderen), Heuchin (ouder Helcin, Pas-de-Calais), Haulchin (ouder Halcin, Henegouwen), Haulchin (ouder Halcin, Nord, Frankrijk), van °halk

halling m. 1 kleine munt ter waarde van een halve penning • van half + -ling

halmen zw. -de 1 afstand van iets doen, overdragen, oorspronkelijk plechtig met een halm in de hand: zich halmen van zijn leengoed 2 plechtig afzweren, verloochenen • van halm

halming v. 1 het op plechtige wijze afstand van iets doen • van °halmen

halsmeen o. zie halsmenne

halsmen o. -mennen zie halsmenne

halsmene o. -n zie halsmenne

halsmenne o., halsmen, halsmene, halsmeen 1 halstooi, halsring, halsketting • IJslands hálsmen • van hals + °menne/°men/°mene/°meen5

halve v. 1 zijde, kant 2 richting • Noors halve, IJslands hálfa • in °noordhalve, °oosthalve, °westhalve, °zuidhalve, °zwaardhalve, °speerhalve, °spilhalve, ~ half, °helcht/helft, mog. van °halen1 ‘hellen, neigen’, mog. ~ Hulpe (heuvel in Overijssel), helpen ‘terzijde staan, bijstaan, steunen’, °holven/°holpen ‘zich ongelijkmatig bewegen’, °holve/°holf ‘dwarsbalk’, °halfter/°halchter/halster ‘leidsel’

ham1 m. hammen 1 omheind stuk land, weiland 2 stuk land langs het water, in de bocht van een stroom • Westvlaams am, Gelders-Overijssels ham, gew. Engels ham • in inham, uitham

ham2 m./v. hammen 1 stuk, beet • Oostfries ham, gew. Engels hame • mog. in boterham, ~ homp

ham3 m. hamen zie haam

ham- zie han-

hamel1 v. 1 stang, stok • Noors humul • wel ~ haam ‘halsjuk van trekdieren’, mog. ~ °hamen/°hemmen

hamel2 bn. 1 verminkt, kreupel gemaakt • Gronings hoamel • ~ hamel ‘gesneden ram’, °hommel ‘hoornloos’, hinde

hamelen zw. -de 1 verminken, kreupel maken • gew. Engels hamble • van °hamel2

hamen zw. -de, hemmen 1 hinderen, belemmeren, ophouden 2 beteugelen, betomen 3 grijpen, vatten, vangen • Duits hemmen, Noors hemme, IJslands hemja • mog. ~ haam ‘halsjuk van trekdieren’, °hamel

hamer m. 1 steen, rots 2 steile rotswand, klip • mog. Westvlaams hoamer ‘losplek, kade’, Duits Hammer (in Burg Hammerstein, Rijnland-Palts), gew. Noors hamar (ook in Hammerfest, ouder Hamarfest, Troms og Finnmark), IJslands hamar • in Hamerenne (naast Rochefort ‘sterke rots’, Namen), hetz. als hamer ‘slagwerktuig’ (vroeger van steen), mog. ~ °hemen1/hemel ‘uitspansel’ (mits eig. ‘stenen gewelf’)

hammelen zw. -de 1 verzamelen, samenpakken • Gronings hammeln, gew. Noors hamla • mog. ~ hamster, °han-/°ham- ‘volledig, samen’

hampelen zw. -de 1 moeilijk lopen, kreupel gaan 2 hinken • Gronings hampeln, Limburgs hampele, Duits hampeln • ~ hompelen, mog. ~ °haaf1 ‘verminkt; handlam’ (voorheen hamf)

han-, ham- 1 voorvoegsel ter aanduiding van samenzijn, samenkomst en volkomenheid • zeer oude, beklemtoonde nevenvorm van °gen-/°gem-/ge-, in °hennep/°hemp, mog. in hamrik ‘gemeenschappelijke grond’ (ouder hammerke), °hanze ‘heerschare; verbond’, °hammelen

handeling bw., bn. 1 met de handen • vgl. °armeling, °huizeling, mondeling

handen zw. -de, henden3, heinden3 1 snijden, houwen, hakken, bewerken, met name van hout • Zwitsers hande • ~ °handig/°hendig/°heindig ‘scherp’

handig bn., hendig, heindig 1 scherp 2 fel, streng 3 scherp van geest, schrander, slim, wijs • verouderd Duits handig, hëndig ‘scherp’ • ≠ handig ‘vaardig met de handen’, ~ °handen/°henden3/°heinden3 ‘snijden, houwen’, mog. ~ °hindebeer/°hindebes ‘framboos’

handmein o. 1 kracht der hand • van hand + °mein6

handwijl v. 1 ogenblik • van hand + wijl (vgl. handomdraai)

hanenkraad v. zie haankraad

hanep m., hannep 1 wis gewas met vezels (Cannabis sativa), vanouds gebruikt om touw mee te maken • Drents hannep, hamp, Westfaals hannep, hamp, Duits Hanf, Engels hemp, Noors hamp, IJslands hampur • oude nevenvormen van hennep, mog. in Hemmen (ouder Hempne, Groningen)

hang1 m. 1 helling, heuvel • Drents hang, Duits Hang, Engels hang • van °haan3/hangen

hang2 m. zie ha2

hank m./v. zie hanke

hanke m./v., hank 1 lus 2 ring 3 oor, handgreep 4 kolk 5 inham, doodlopende stroomarm • Gelders-Overijssels hanke, hank, Fries hantsen mv., Noors hank, gew. hanke, honk, IJslands hönk, hanki • mog. ~ °haan3/hangen

hankeren zw. -de 1 hevig verlangen, snakken • Westvlaams hankeren, Engels hanker • ~ hunkeren, mog. ~ °haan3/hangen, °hengen/°henken

hannep m. zie hanep

hanze v. 1 heerschare, groep krijgers 2 verbond 3 groep, menigte • hetz. als Hanze ‘bond van Noord- en West-Europese handelssteden’, in °hanzen/°henzen, mog. ~ °han-/°ham- ‘volledig, samen’

hanzen zw. -de, henzen 1 met plechtigheden opnemen in de groep, inwijden • Drents hèenzen, hoenzen, Gronings hìnzen • van °hanze

hap o. 1 voorspoed, geluk • Zuidhollands happie ‘gelukje’, Engels hap, IJslands happ • in °mishap, ~ °haffelen1 ‘klaarspelen’, wel ~ °hoef ‘juiste maat’, mog. ~ °heven2 ‘hemel’ (i.v.m. het schouwen van voortekenen in de lucht)

hard1 m., haard1 1 lang hoofdhaar • IJslands haddur • wel in °hardbeur/°haardbeur, ~ °herde1/°harde1/hede ‘werk, vlasvezels’, haar, °hezen, wel ~ °harde3/°haarde ‘struisgras e.d.’

hard2 m./v. , haard2 1 bos, woud, met name op hogere grond • Westfaals hard, Rijnlands Hard, Zwitsers Hard, Engels hard (in Hardres, ouder Haredum, Haraðum, Kent) • wel hetz. als De Haart (Gelderland), Haart (ouder op de Haart, Noord-Brabant), ≠ ’t Harde (Gelderland), mog. eig. ‘hindernis’ en ~ horde/hor, anders mog. eig. ‘helling’ en ~ °heren1 ‘hangen’ (vgl. °hang1 ‘helling, heuvel’ bij hangen)

hardbeur m., haardbeur 1 overheidsbeambte, gezag 2 overheid, gezag • wel van °hard1/°haard1 ‘lang haar’ (vroeger een kenmerk van adel) + afl. van °beren1 ‘dragen’

harde1 v. zie herde1

harde2 v. zie herde2

harde3 v., haarde 1 struisgras (Agrostis) 2 zoutgras (Triglochin) 3 kweldergras (Puccinellia) 4 rus (Juncus) 5 zegge (Carex) • Drents harden mv., hardgras, Zaans haarde, haard, haar, Westfries haard, Fries harde, harre, har • wel ~ °hard1/°haard1 ‘lang hoofdhaar’, °herde1/°harde1/hede ‘werk, vlasvezels’

harde4 bw. 1 zeer, sterk, in hoge mate • van hard

hardhooi o. 1 wis kruidengeslacht met stevige stengels (Hypericum), met name sint-janskruid (Hypericum perforatum) • Westfaals hardhöi, Duits Hartheu • hetz. als hertshooi (verbastering o.i.v. hert), van hard + hooi

hardmoedig bn. 1 onvervaard, zelfverzekerd, koen, boud

haren zw. -de 1 scherpen, ew. wetten 2 scherp, droog zijn, van de wind: het haart 3 kloven door droogte of kou 4 scherp, droog zijn in de keel • Zaans haren, Gronings hoaren, Fries harje • ~ °haar4 ‘droog, schraal, van de wind’, °haar5 ‘scherpe, droge wind’, °harig, °hazen1 ‘scherp zijn in de keel’, °hazen2/°hessen2 ‘te drogen hangen’, mog. ~ °haar6 ‘zandige hoogte’, °haruw2/°haar2 ‘scherp’

harend v. zie herend

Harfden mv. 1 Karpaten • IJslands Harfaðafjöll (met fjöll ‘bergen’)

harg m., herg 1 offerstede 2 heiligdom 3 woudheiligdom, heilig woud • Engels Harrow (Londen), Noors horg, IJslands hörgur • in Hargen (Noord-Holland), Harga (nu Kethel, Zuid-Holland), mog. in Hargelo/Argelo (Overijssel), mog. ~ Hierges (ouder Herge, Grand Est), Herwen (ouder Harwen, Haruia, Gelderland), Herve (ouder Haruia, Luik)

harig bn. 1 scherp, droog van de lucht 2 schraal, gebarsten, van de huid 3 scherp, droog in de keel • Zeeuws harrig, Noordhollands harig, Drents harig, haarderig, haorderig • van °haar4 ‘scherpe, droge wind’ of °haren

harm1 bn. 1 leed veroorzakend, pijnlijk 2 leed hebbend, verdrietig • Noordfries heerm, härm, Noors harm • ~ °harm2, °harmen/°hermen2, mog. in °harm3/°harmel/°hermel

harm2 m. 1 leed 2 schade, nadeel • Duits Harm, Engels harm, Noors harm, IJslands harmur • ~ °harm1, °harmen/°hermen2, mog. ~ °harm3

harm3 m., harmel, hermel 1 wis rovend zoogdiertje (Mustela erminea) • Gelders-Overijssels hermken, Drents harmpien, harmeltien, Fries harmke, harmel, Westfaals hermel • al dan niet met °-el1, hetz. als hermelijn (verkleining, met oneig. eindklemtoon), mog. van °harm1

harmel m. zie harm3

harmen zw. -de, hermen2 1 leed doen 2 beschadigen, benadelen • Fries hjirmje, Duits härmen, Engels harm, IJslands harma • van °harm1 dan wel °harm2

harn1 o. zie hern1

harn2 v. zie hern2

harn3 m./o. zie hern3

harn4 m. 1 pis, urine • Duits Harn, Beiers Harm

harp1 bn., herp1 1 schraal, ruw • verouderd Kempens herp, gew. Zweeds harp, härp • ~ °harp2/°herp2, mog. in Harpel (Groningen), Herpen (Noord-Brabant), Herpt (Noord-Brabant)

harp2 v., herp2 1 schraalheid, ruwheid • gew. Deens harp, gew. Zweeds harp, harpe • in °harperig, van °harp1/°herp1

harperig bn., herperig 1 schraal, ruw • Stellingwerfs harperig • van °harp2/°herp2

harrel m. 1 vlasstengel • Gronings harrel, Engels harl • ~ °haruw1/°haar1 ‘vlas’

harren zw. -de 1 afwachten, stil bekijken • Duits harren • ~ °heren1 ‘hangen’, °herm ‘rust’

hars1 o. harsen, harzen zie hers1

hars2 m. zie hers2

hars3 bn. harser, -st 1 hard, scherp, ruw • Duits harsch, Noors harsk • mog. ~ hard

harst m. 1 geroost of gebraden stuk vlees, te roosten of braden stuk vlees, ew. °roost • Gronings harst • in °harsten, mog. ~ °heur1 ‘(houts)kool; vuur’, haard

harsten zw. -te 1 schroeien, roosteren, braden • Antwerps hersten • van °harst

hart o. 1 kleverig sap uit bomen • Duits Harz (ontleend als hars) • mog. ~ hart

hartvinger m. 1 vierde vinger van de hand, ew. °goudvinger, ringvinger • van hart + vinger (vanuit geloof in een hartader in deze vinger)

haruw1 m., haar1 1 vlas • IJslands hör • mog. in °haarwas, ~ °harrel ‘vlasstengel’

haruw2 bn., haar2 1 scherp 2 bijtend, bitter • Duits herb • ~ °harwen/°herwen, wel ~ °heer2/°heur2 ‘zwaard’, mog. ~ °haren ‘scherpen; scherp zijn’

harwen zw. -de, herwen 1 bespotten, verbitterd maken, verachten • van °haruw2/°haar2

hasen v. -en, haas3 1 hielpees, achillespees 2 knieholtepees 3 knieholte, knieboog • Hoekschewaards haos, Fries hokse, Duits Hachse, Hechse, Zwitsers Hāxne, Engels hock, gew. huck, hux, IJslands hásin • ≠ haas ‘lendenstuk’, in °hasenen/°onthasenen, van °ha1 ‘hiel; knieholte’ + zeen ‘pees’

hasenen zw. -de, onthasenen 1 de hielpezen of knieholtepezen doorsnijden, om het lopen onmogelijk te maken • gew. Engels hocks, hox • van °hasen/°haas3

hasp1 v., hesp1 1 kram, klamp, grendel 2 scharnier, hengsel 3 heupgewricht 4 dij, ham • Drents hespel, Gelders-Overijssels hepse, Duits Haspe, Engels hasp, Noors hasp, haspe, hespe • mog. eig. ‘(om)vatting’ o.i.d. en hetz. als °hasp2/°hesp2, mog. ~ °haven1/hebben ‘houden’, happen en/of hoep, hoepel

hasp2 v., hesp2 1 garenwinder • Westvlaams haspe, Waaslands haps, Zwitsers Haspe, Häspe, Engels hasp • mog. eig. ‘(om)vatting’ o.i.d. en hetz. als °hasp1/°hesp1, in haspel ‘garenwinder’

haspel m. 1 onbeholpen iemand • Veluws haspel, Zwitsers Haspel, gew. Engels haspal, haspill, hasple • in stoethaspel, wel hetz. als haspel ‘garenwinder’ (gew. ‘warboel’)

hassel m. -s, -en zie hazel

hasseld v. -en 1 plek met veel hazelaren, hazelbos • hetz. als Hasselt (Overijssel), Hasselt (Noord-Brabant), Hasselt (Nederlands-Limburg), Hasselt (Belgisch-Limburg), van °hazel/°hassel/°hessel + °-d/°-t

hat1 m. hatten 1 hoofddeksel, hoed, kap • Engels hat, IJslands hattur • ~ hoed, mog. ~ °haat ‘kleding’

hat2 bn. hatter, -st 1 diep afkerig, vijandig, vijandelijk 2 zeer ongeliefd, vijandig bejegend • in °doorhat, ~ °hat3/haat, °hatel, °hetten/haten

hat3 m. 1 diepe afkeer, vijandigheid • Westfaals hat, Duits Hass • oude nevenvorm van haat, ~ °hat3, °hatel, °hetten/haten

hatebuur m. 1 iemand die zijn buren haat • van (stam van) haten + buur (vgl. brekebeen, dwingeland)

hatel bn. 1 met haat gevuld, vijandig • gew. Engels hattle • ~ °hetten/haten, °hat2, °hat3/haat

hateren zw. -de 1 stamelen, stotteren, hakkelen • mog. ~ °heteren/°hetteren ‘versplinteren, hakkelen’

hauw1 tw. 1 uitroep van verwondering en verbazing: wat hauw! • gebiedende wijs van °hauwen1

hauw2 bn. 1 zichtbaar • ~ °hauwen1

hauw3 o. 1 knipvlies, derde ooglid • Twents hauw, Engels haw • wel ~ °huw1 ‘zichtbare laag’

hauw4 bn. 1 grijsblauw, flets blauw, bleek blauw • verouderd Schots haw

hauwen1 zw. -de 1 gadeslaan, bekijken, observeren • Noors • ~ °hauw1, °hauw2, wel ~ °hooien/°houwen ‘uitvoeren’ (dan eig. ‘toezien (op)’), mog. ~ °huur/°gehuur ‘lief, vriendelijk’ (mits eig. ‘omziend, achtend’ o.i.d.)

hauwen2 zw. -de 1 honen, bespotten • IJslands , ~ hoon

haven1 onr. heeft, had, h. gehad 1 houden 2 bezitten • Duits haben, Engels have, Zweeds hava, IJslands hafa • oude nevenvorm van hebben, in handhaven, ~ °haaf2/°havig ‘handig’, °haft1/°hacht1 ‘vast’, °hecht/heft ‘handvat’, have ‘bezit’, °heefd ‘bezit’, onderhevig, °hebben/°heven1/heffen, happen, °haffelen2/°habbelen, mog. ~ °haven2, °haafd/hoofd, °hesp1/°hasp1 ‘kram, klamp’, °hesp2/°hasp2 ‘garenwinder’, haspel, hoep, hoepel, hoeve

haven2 m. 1 pot, pan • Drents haven, gew. Duits Hafen • mog. eig. ‘houder’ o.i.d. en ~ °haven/hebben

haver m. 1 mannelijke geit, bok • IJslands hafur • mog. in Havertuin (Oost-Vlaanderen), Heverlee (ouder Haverle, Vlaams-Brabant)

havig bn. zie haaf2

hazel m. -s, -en, hassel, hessel 1 wisse loofstruik met noten (Corylus avellana) • Westfaals hesselte, Duits Hasel, gew. Hassel, Engels hazel, gew. hezzel, hezzle, Noors hassel, hesle- (in oordnamen), IJslands hesli • hetz. als hazelaar (verlenging), in hazelnoot, hazelworm, hazelwortel, °hasseld, Hesselte/Westerhesselen (ouder Hesle, nu Darp, Drenthe), Oosterhesselen (Drenthe)

haze v., haas2 1 hoogte, verheffing in het land • Limburgs Haas (naam van meerdere heuvels) • in Hazebroek (Nord, Frankrijk), Hezingen (ouder Hasungum, Overijssel), mog. in Haspengouw (ouder Hasbanio), Neerhespen (ouder Hasbina, Vlaams-Brabant), Heesbeen (ouder Hasibenni, Noord-Brabant), mog. eig. ‘droge plek’ en ~ °hazen1, °hazen2/°hessen2, mog. ~ °haar6 ‘zandige hoogte’

hazen1 zw. -de 1 scherp, droog zijn in de keel • Zaans hazen, haasten • wel hetz. als °hazen2/°hessen2, ~ °haren ‘scherpen; scherp, droog zijn van de wind; scherp, droog zijn in de keel’, mog. ~ °haze/°haas2

hazen2 zw. -de, hessen2 1 te drogen hangen of leggen • gew. Waals hazi (uit het Germaans), gew. Engels haze, hazle, gew. Zweeds hässja • wel hetz. als °hazen1, mog. ~ °haze/°haas2

hazen3 bn. 1 gepolijst, glad, fijn • mog. ~ °hazuw/°haas1

hazuw bn., haas1 1 grauw, grijs 2 donker • ~ haas, mog. °hazen

hebben st. hoef, h. gehaven, heven1 1 optillen, omhoog doen gaan • Oostfries hefen, häfen, Westfaals hiəwen, Engels heave • oude nevenvormen van heffen, ~ °haven1/hebben ‘houden’, °heve ‘optilling’

hecht o. 1 handvat, greep • hetz. als heft (vgl. kracht, ouder kraft), van °haven1/hebben ‘houden’

hedemeer bw. zie hedenmeer

heden m. 1 bonten jas, mantel van vacht • ~ hoed

hedeneer bw. 1 eerder vandaag • van heden + eer

hedenmeer bw., hedemeer, hemer2 1 vandaag nog: het is hedenmeer te ver 2 nu, op dit ogenblik • van heden (ouder hede) + meer (vgl. °iemeer/immer)

heder1 bw. 1 naar hier • Engels hither • ~ heen, hier, vgl. °dader, °wader1

heder2 bn. hederder, -st 1 helder, klaar 2 opgewekt, sereen • mog. Fries heardich, herrich, heurich, heidich (mits uit ouder *hêdrich), Noordfries håder, Duits heiter, IJslands heiður • ~ °heed1/°heid ‘verschijning, hoedanigheid’

hedernetel v., heernetel 1 brandnetel (Urtica) • Westfaals hêrniǝtel, Bremens hiddernettel, Duits Eiternessel (o.i.v. Eiter ‘etter’) • wel ~ °heide ‘hitte’, °hei ‘hitte’, heet, hitte, °hijten

heed1 m./v., heid 1 verschijning, vorm, hoedanigheid 2 aard, wezen, soort, geslacht 3 rang, stand, waardigheid, eer 4 wijze van doen 5 persoon • hetz. als -heid, -heden (achtervoegsel), ~ °heder2 ‘helder’

heed2 o. 1 onontgonnen, woeste grond 2 lage begroeiing van woeste grond 3 wisse dwergstruik (Erica) • Westvlaams heed, Veluws heed, Twents heed, Westfaals hêd, gew. Engels hoath • mog. in Lankheet (Overijssel), ~ heide, mog. ~ heiden

heefd v. 1 bezit, eigendom • Noors hævd, IJslands hefð • ~ have ‘bezit’, °haven1/hebben

heeg bn. 1 eenogig, eenoogd

heekt m. zie haakt

heel1 bn. 1 gezond, welvarend: wees heel! (groet) • hetz. als heel ‘ongeschonden; onverdeeld’, in helen

heel2 v. zie haal2

heel3 m., heil3 1 brein, hersenen • Noors heile, IJslands heili • mog. °heer1 ‘grijs’

heel4 bn. zie heluw

heeld m. 1 dapper man, koene strijder • oude nevenvorm van held

heelten zw. -te, helten 1 groeten, heel wensen • van heel ‘ongeschonden, gezond’, ~ °heil2 ‘heelheid, gezondheid’

heelweg m. zie helweg

heemd o. zie heemde

heemde o., heemd 1 kledingstuk voor het bovenlijf • oude nevenvormen van hemd, ~ °haam/°ham3 ‘omhulsel’

heemode v., hemode 1 thuisland, vaderland, bakermat, geboortegrond • Westfaals hêmaud, Duits Heimat • van heem ‘erf, woning, woonplaats’ + °-ode

heemvast bn. 1 niet (ver) van huis gaand, ew. honkvast 2 op het erf blijvend, van honden • Drents heemvast, Gronings haimvaast • van heem ‘erf, woning, woonplaats’ + vast, vgl. °bedvast

heen1 m./o. zie hen1

heen2 o. zie haan2

heen3 v. 1 wetsteen, slijpsteen 2 opstaande steen, ook als grenssteen • Engels hone, Noors hein, IJslands hein • mog. in Hendrik

heer1 bn. heerder, -st 1 grijs 2 oud, wijs 3 eerbiedwaardig, aanzienlijk, voornaam, verheven, edel • Oostfries her, hér, Duits hehr, Engels hoar, IJslands hár • ~ in heerlijk, °heerheid, heer ‘voornaam man’ (samentrekking van herere ‘oudere’), mog. ~ °heel3/°heil3 ‘brein’

heer2 m., heur2 1 zwaard, ew. °bil, °brand, °egge/°eg, °make/°maak • IJslands hjör • wel ~ °haruw2/°haar2 ‘scherp’

heerhamer m. -s 1 hamerachtig krijgswapen • van heer ‘leger’ + hamer

heerheid v. -heden 1 grijsheid 2 ouderdom, wijsheid 3 verhevenheid, hoge rang of staat • van °heer1 ‘grijs; oud’ + heid ‘aard, stand’

heerhonde v. 1 krijgsbuit, oorlogsbuit • van heer ‘leger’ + °honde ‘buit’

heerman m. -mannen, -lieden, -lui 1 krijgsman, soldaat • hetz. als Herman (verbastering), van heer ‘leger’ + man

heernetel v. zie hedernetel

heernome m., hernom 1 krijgsgevangene • van heer ‘leger’ + afl. van nemen, vgl. °ervenome/°erfnom ‘erfgenaam’, °heertoge/°hertog

heertoge m., hertog 1 legerleider, bevelhebber, generaal • hetz. als hertog ‘hoog edelman’ (oneig.), van heer ‘leger’ + afl. van °tieën/°tiegen ‘leiden’, vgl. °heernome/°hernom, °heerwoud/°herewoud/°heroud, °magetoge/°magtog

heervaard v. 1 krijgstocht, militaire expeditie • Noors hærferd • van heer ‘leger’ + °vaard/vaart

heerwoud m., herewoud, heroud 1 legerleider, bevelhebber, generaal • Sallands Herold (mansnaam), Noors Harald (mansnaam), IJslands Haraldur (mansnaam) • van heer ‘leger’ + (verzelfstandiging van) °woud ‘heersend’, vgl. °heertoge/°hertog, een voorloper is uitgeleend aan het Frans en teruggeleend als heraut ‘wapenkoning, aankondiger’, met de afleiding heraldiek

hees m. hezen, heis 1 bos van laag hout, gebied met struikgewas • Veluws hees • hetz. als Hees (Belgisch-Limburg, Utrecht, Gelderland, Drenthe), De Hees (Nederlands-Limburg, Noord-Brabant), Heesch (ouder Hese, Noord-Brabant), in Maarheeze (Noord-Brabant), Wolfheze (Gelderland), ~ heester

heesterd v. 1 plek met veel heesters, heesterbos • hetz. als Hestrud (Nord, Frankrijk), Hestrus (ouder Heistruth, Pas-de-Calais), Heestert (West-Vlaanderen), van heester + °-d/°-t

heet m. zie heit

heften zw. -te 1 vastmaken, bevestigen • oude nevenvorm van hechten, van °haft1/°hacht1

heger1 m./v., hier 1 gaai (Garrulus glandarius), ew. °markolf • Noordbrabants hikster (met vervangen achtervoegsel of verhaspeld met ekster), Westfaals hiəkster, Oostfaals hëger, Duits Häher

heger2 m. 1 wisse waadvogel met lange hals en hoge poten (Ardea): zo mager als een heger 2 mager dier of mens • Westvlaams heger, Gronings heger, Noors hegri, IJslands hegri • oude nevenvorm van reiger (met r- uit ouder hr-)

hei m. 1 hitte, droogte • in heidamp, heiig, ~ °heide ‘hitte’, °hijten, mog. ~ hees

heid m./v. heiden zie heed1

heide m. 1 hitte • ~ °hei ‘hitte’, heet, hitte, °hijten, wel ~ °hedernetel/°heernetel

heil1 o. heilen, heilderen 1 voorteken van de goden: heil schouwen voortekenen schouwen en duiden, ew. °spoek • in onheil, heilig, °heilzen/°helzen, reeds vroeg verhaspeld met °heil2 v. ‘heelheid, gezondheid’ tot heil o. ‘geluk, voorspoed, welzijn’

heil2 v. 1 heelheid, gezondheid • in °radeheil, °wanheil, °zelfheil, van heel ‘ongeschonden, onverdeeld’, reeds vroeg verhaspeld met °heil1 o. ‘voorteken’ tot heil o. ‘geluk, voorspoed, welzijn’

heil3 m. zie heel

heilen zw. -de 1 heel maken, gezond maken 2 heel worden, gezond worden • Limburgs heile, Engels heal • oude nevenvorm van helen (vgl. verbreiden naast verbreden)

heilzen zw. -de, helzen 1 voortekenen schouwen en duiden om de wil der goden vast te stellen • gew. Engels halsen • van °heil1 ‘voorteken’

heilzer m., helzer 1 wichelaar, waarzegger, voorspeller • van °heilzen/°helzen

heind bn. zie hend

heinden1 zw. -de henden1

heinden2 zw. -de henden2

heinden3 zw. -de handen

heindig bn. zie handig

heinzen zw. -de zie henzen

heis v. heizen zie hees

heist1 v. 1 geweld, onstuimigheid 2 strijd, twist • ~ °heist2, heisteren heftig

heist2 bn. 1 gewelddadig, onstuimig • ~ °heist1, heisteren, heftig

heit m., heet 1 gebieder 2 heer 3 vader • Fries heit, heite, Hessisch heite, hête • in °aanheit/°aanheet/°aant, °oorheit/°oorheet/°oort, °schoudheit/°schoudheet/°schuldheit/°schuldheet/schout, van heten ‘gebieden, noemen’

heite v., hete 1 hoge warmte 2 gloed • Noordbrabants heit, Fries hjitte, Engels heat • ~ heet, hitte, °hijten

hekel m. 1 prikkel, stekel 2 aar • Duits Hechel • hetz. als hekel ‘vlaskam’, mog. ~ °hoe1 ‘ploeg’ (oorspr. een tak), haak, hoek, °hagen5/°haggen/°haken/°hakken

hekken zw. -te 1 voortbrengen, gewinnen 2 zich voortplanten • Fries hikje, Duits hecken, Engels hatch • ~ °haan1/°hagen1 ‘kunnen; voortbrengen’

hel v., helle2 1 laag, drassig, moerig land 2 poel • Fries De Hel • hetz. als Helle (Nederlands-Limburg), mog. hetz. als Hell (Gelderland), in Hellebroek (Nederlands-Limburg), Helmond (Noord-Brabant), Helvoirt (Noord-Brabant), mog. ~ °helder

helcht v. 1 een van twee gelijke delen • Haspengouws helcht • hetz. als helft (vgl. achter uit after), van half, ~ °halve

held bw. zie houd5

helde1 v., helle1 1 helling van een berg 2 steile oever 3 diepte, kuil • in Helden (ouder Heldene, Nederlands-Limburg), van °houd1 (ouder hold, hald) ‘hellend, neigend’, ~ °helden1/hellen ‘overhangen, neigen’

helde2 v. 1 boei, kluister 2 gevangenschap, hechtenis • Fries jelde • in °helden2, ~ houden (ouder holden, halden)

helden1 zw. -de 1 overhangen, neigen • Engels hield, Noors helle • hetz. als hellen (verbastering), van °houd1 (ouder hold, hald) ‘hellend, neigend’, ~ °helde1 ‘helling’, wel ~ °hilde2/°hild2 ‘zolder’

helden2 zw. -de 1 boeien, kluisteren • van °helde2 ‘boei, kluister’

helder m. -s, -en 1 buitendijkse landaanwas, ew. gors, kwelder, schorre • Noordhollands Den Helder, Oostfries helder, heller • mog. ~ °hel/°helle2 ‘laag, drassig land‘

helen st. hal, h. geholen 1 bedekken, beschutten 2 verbergen, geheimhouden 3 zwijgen • gew. Engels heal, heel, hele • hetz. als helen ‘gestolen waar kopen’ (oneig.), ~ helm, °heluw/°heel4, °heluwe, °haal1 ‘verborgen’, hal, hullen, huls, mog. ~ hel ‘onderwereld’, niet ~ °hool/hol ‘leeg van binnen’

helf m./o. helven zie half

helken o. zie halken

helle1 v. zie helde

helle2 v. zie hel

hellen st. hol, h. gehollen 1 klinken, weerklinken, schallen, weergalmen • ~ hel ‘luid’, °helm2 ‘galm’, halen, °holen ‘(tot zich) roepen’, °lijen1, loeien, mog. ~ laar ‘open plek in het bos’ (met l- uit ouder hl-)

helleruin v. zie helruin

helleruine v. zie helruine

hellewicht m./v./o. zie helwicht

hellewijt o. zie helwijt

hellig bn. 1 uitgeput, afgemat, moe 2 opgejaagd, tot het uiterste gedreven • Westfaals hellig, Duits hellig (in behelligen), Zwitsers hellig • hetz. als hellig ‘woest door jagen of plagen’ (oneig.), ~ °hal2 ‘uitgedroogd, droog’, °haal5 ‘droog’

helm1 m. 1 bles, witte vlek op het voorhoofd • Zwitsers Helm, gew. Zweeds hjälm

helm2 m. 1 galm • Westvlaams helm • in °helmen, ~ °hellen ‘klinken’

helmbaard v. zie helmbard

helmbard v., helmbaard 1 bijl met lange steel • hetz. als hellebaard (verbastering), van helm ‘steel’ + °bard/°baard ‘bijl’

helmen zw. -de 1 galmen, weergalmen • Westvlaams helmen • van °helm2 ‘galm’

helruin v., helleruin 1 hekserij, tovenarij, magie, dodenbezwering • van hel + °ruin ‘geheim’

helruine v., helleruine 1 heks, tovenares, dodenbezweerster • van °helruin/°helleruin

helt v., hilt 1 zwaardgreep, heft, ew. gevest 2 handvat van een schoffel, schop, enz. • Zaans helt, Gronings hilt, hilte, Fries jelt, jelte (ouder hjelt, hjelte), Engels hilt, Noors hjalt • ~ hout (ouder holt), °hulten

helte v. 1 kreupelheid • van °hout ‘kreupel’ (ouder holt, halt)

helten zw. -te zie heelten

heluw bn., heel4 1 bedekt, verhuld, verholen 2 bewolkt, betrokken • Duits Helbe (stroomnaam), Zwitsers helw • van °helen ‘bedekken; verbergen’, °heluwe

heluwe v. 1 omhulsel van de graankorrels, ew. °agen, kaf • gew. Duits Helwe, Helbe, Hülbe, Zwitsers Helwe • ~ °helen ‘bedekken; verbergen’, °heluw/°heel4, niet ~ halm

helweg m., heelweg 1 openbare, vaak lage, diepliggende weg, vanouds breed gehouden en gebruikt door handelaars en heerscharen • Gelders-Overijssels helweg, helleweg, Westfaals hiəlweg, hileweg, Rijnlands Hillweg, Duits Hellweg • hetz. als Heelweg (Overijssel), ≠ helweg/helleweg ‘weg naar de onderwereld’

helwicht m./v./o., hellewicht 1 doemeling, doemwaardig schepsel • van hel + °wicht ‘ding; wezen, schepsel’

helwijt o., hellewijt 1 hel, kwelling in hel • Zwitsers Hellwīsse, Hellewīsse, Noors helvete, IJslands helvíti • van hel + °wijt1 ‘straf’

helzen zw. -de zie heilzen

helzer m. zie heilzer

heme m. 1 huiskrekel • Gronings haimeke, Westfaals haime, Duits Heimchen • van heem ‘erf, woning, woonplaats’

hemel v. 1 veldzuring, zurkel (Rumex acetosa), eetbaar kruid met sappige stengel 2 brave hendrik (Chenopodium bonus-henricus), eetbaar kruid dat om boerderijen pleegt te groeien • Zwitsers Heimele, Noors høymole, gew. heimole, IJslands heimula, heimylja • van heem ‘erf, woning, woonplaats’ + mog. nevenvorm van °ool1 ‘holle stengel’

hemelen zw. -de 1 opbergen, wegbergen 2 verbergen, verstoppen 3 netjes leggen, vlijen, schikken 4 opknappen, schoonmaken • Gronings hemmeln, Fries himmelje • in ophemelen (in betekenis beïnvloed door hemel ‘uitspansel boven de aarde’), wel van heem ‘erf, woning, woonplaats’, ~ heimelijk, geheim

hemen1 m. -s, -en 1 uitspansel, ew. °heven, °rader, zwerk • Oostfaals hêmen, hëmen, IJslands himinn • oude (mog. meer oospr.) nevenvorm van hemel, mog. eig. verbogen vorm van °hijm/°him ‘dunne laag van wolken e.d.’, anders mog. eig. ‘stenen gewelf’ en ~ °hamer ‘steen; steile rotswand’

hemen2 bw. 1 weg van huis, in den vreemde • van heem ‘erf, woning, woonplaats’

hemer1 v. 1 nieskruid (Helleborus) • gew. Duits Hemern

hemer2 bw. zie hedenmeer

hemmen zw. -de zie hamen

hemode v. zie heemode

hemp o. zie hennep

hemten zw. -te, henten 1 mee naar huis nemen, naar huis brengen 2 in huis opnemen, huisvesten • Duits einheimsen, IJslands heimta, Noors hente • van heem ‘erf, woning, woonplaats’

hen1 m./o. hennen, heen1 1 dood, levenseinde 2 dode 3 lijk, dood lichaam • verouderd Drents hene, verouderd Oostfries hene, henne, hünne, Engels hen- (in henbane ‘bilzekruid’) • in °hennebed, °hennebloem, °hennekleed, wel ≠ heen ‘van hier, weg’

hen2 o. hennen zie haan2

hend bn., heind 1 ter hand, bij de hand, in handbereik 2 dichtbij, nabij, in de buurt 3 ophanden, op til, aanstaande • Fries hein (ook in yn ’e heinste keap), Noordfries hen, hän, hiin, hiinj • hetz. als heinde bw. (in van heinde en verre), in °henden1/°heinden1, van hand (vgl. °tehand ‘aanstonds’, Engels at hand ‘ter hand; nabij’)

henden1 zw. -de, heinden1 1 naderen, dichtbij komen • van °hend/°heind

henden2 zw. -de, heinden2 1 vangen, oprapen, vasthouden • van hand

henden3 zw. -de zie handen

hendig bn. zie handig

heng v. 1 deurhengsel, scharnier • Gronings hing, Engels hinge • ~ °haan3/hangen

hengen zw. -de, henken 1 doen hangen, laten hangen • Duits hängen, Zwitsers hänke • in gehengen ‘toelaten’, ~ °haan3/hangen

hengstman m. 1 houder, verzorger van hengsten • Twents Hengstman (achternaam), Drents Hingstman (achternaam), verouderd Duits Hengstmann, Engels henchman, Zweeds hästaman

henken zw. -te zie hengen

hennebed o. 1 doodsbed, sterfbed • van °hen1/°heen1 ‘dood’ + bed

hennebloem m. 1 giftig kruid, met name wolfskers (Atropa belladonna), bilzekruid (Hyoscyamus niger) en bitterzoet (Solanum dulcamara), ew. doodsbloem, doodskruid • Twents hennbloomn • van °hen1/°heen1 ‘dood’ + bloem (vgl. Engels henbane ‘bilzekruid’), vgl. °walschot

hennekleed o. 1 doodskleed, doodshemd, lijkwade • Twents hennekleed, Gronings hìnneklaid, Fries hinnekleed • van °hen1/°heen1 ‘dood’ + kleed

hennenhuis o. 1 kippenhok, hoenderhoek • Zaans hennehuis, Limburgs hinnes, Engels henhouse • mog. hetz. als hens ‘brand’ (mits samentrekking, i.v.m. de rode haan ‘brand’)

hennep o., hemp 1 samenvloeiing van twee stromen 2 splitsing van een stroom • hetz. als Hannappes (ouder Hanapio, Ardennes), van °han-/°ham- + afl. van °ape1/°aap1 ‘stroom’

hent vz. 1 tot: hent middernacht • Oostfries hento, Duits hinzu • van heen + toe/te

henten zw. -te zie hemten

henzen zw. -de zie hanzen

herde1 v., harde1 1 werk, vlasvezels • Gelders-Overijssels hadde, Engels hards, hurds • hetz. als hede ‘werk, vlasvezels’ (met gew. klank), ~ °hard1/°haard1 ‘lang hoofdhaar’, haar, °hezen, wel ~ °harde3/°haarde ‘struisgras e.d.’

herde2 v., harde1 1 schouder, ew. °assel 2 schouderblad • Noors herd, IJslands herðar • mog. ~ hard

herde3 m. 1 huid, vel • Fries heard, Zwitsers Herde v.

herde4 v. 1 opeenvolging, volgorde, reeks, rij 2 afwisseling, beurt 3 kudde, grote groep vee • Limburgs hêrd, Oostfries herde, Duits Herde, Engels herd, Noors hjord, IJslands hjörð • in °herdnes/°hernis, ~ °herde5/herder, °herden

herde5 m. 1 veehoeder, bewaker van een kudde 2 hoeder, bewaker • Drents heer (in biesteheer, boeheer, meeheer), Westfaals hêr, Duits Hirte, Hirt, Engels herd (vooral in shepherd, verbastering van sheepherd), Noors hyrde, IJslands hirðir • hetz. als herder (verlenging), van °herde4

herden bw. 1 op volgorde, achter elkaar, één voor één 2 bij afwisseling, om beurten, beurtelings • eig. verbogen vorm van °herde4

herderen o. mv. 1 ingewanden

herdnes v., hernis 1 beemd ter weiding van een kudde 2 beemd 3 kudde • in Lampernisse (ouder Lampernesse, van *Lambherdnessi met lamb ‘lam’, West-Vlaanderen), van °herde4 + nes ‘landtong; buitendijks land’

hernis v. zie herdnes

heren1 st. hoor, h. gehoren 1 hangen • ~ harre/har ‘scharnier’, °harren ‘afwachten’, wel ~ °herm ‘rust’, mog. ~ °hard2/°haard2 ‘bos, m.n. op hogere grond’ (vgl. °hang1 ‘helling, heuvel’ bij hangen)

heren2 st. hoor, h. gehoren 1 voeden, voeren, verzadigen • ~ °hers2/°hars2/gierst

heren3 zw. -de 1 loven, prijzen • mog. ~ °hoel

heren4 m. 1 heer des legers, legerleider, bevelhebber • verouderd IJslands Herjann (een van Óðins vele bijnamen) • van heer ‘leger’, niet ~ heer ‘voornaam man’, vgl. °dieden ‘heer des volks’, °tamen1 ‘heer des huizes’

heren5 zw. -de, verheren 1 met een leger verwoesten, plunderen, platbranden • Gronings heren, Duits verheeren, Engels harry, Noors herje, IJslands herja • van heer ‘leger’

herend v., harend, horend 1 plek met veel haagbeuken • hetz. als Herent (Vlaams-Brabant), Hornu (ouder Hornud, Henegouwen), van °hern2/°harn2/°hoorn2 + °-d/°t

herewoud m. zie heerwoud

herfst m. 1 oogst • Engels harvest • hetz. als herfst ‘najaar’ (oneig.), van °herven ‘plukken’

herg m. zie harg

herken1 zw. -te 1 dralen, talmen: zonder herken onverwijld • Noors herke, herkje, IJslands herkja • mog. hetz. als °herken2 en ~ hark

herken2 zw. -te 1 heftig verlangen, begeren • mog. hetz. als °herken1 en ~ hark

herm m., geherm 1 rust, rustplaats: hemelse herm • Zwitsers Hirmi, G’hirmi • in °hermen1/°gehermen, wel van °heren1 ‘hangen’

hermel m. zie harm3

hermen1 zw. -de, gehermen 1 rusten 2 stoppen, ophouden 3 verdwijnen • Zwitsers hirme, g’hirme • van °herm/°geherm ‘rust’

hermen2 zw. -de zie harmen

hern1 o., harn1 1 harde, bevroren sneeuw • IJslands hjarn • wel ~ harst ‘bevroren bovenste laag sneeuw’, mog. ~ °hoorn1 ‘januari’, °hoorning1 ‘februari’

hern2 m., harn2, hoorn2 1 haagbeuk (Carpinus betulus), bekend om zijn zeer harde hout • Westvlaams hernte, heernte, heernenhout, hernlaar, Haspengouws heerent, Duits Hornbaum, Engels hornbeam (voorheen ook hern-) • in °herend/°harend/°horend, Herentals (ouder Hernehals, Antwerpen), mog. in Hernen (Gelderland)

hern3 m./o. -en, harn3 1 hoofdbeen, schedel 2 brein • Achterhoeks herne, Duits Hirn, Gehirn, gew. Engels harn, Noors hjerne, IJslands hjarni, hjarn • oude nevenvorm van hersenen en mog. hoorn in hoorndol, ~ hoorn ‘hard uitsteeksel aan dierenkop’

hernom m. -nomen zie heernome

heroud m. zie heerwoud

herp1 bn. zie harp1

herp2 v. zie harp2

herperig bn. zie harperig

hers1 o. hersen, herzen, hars1, hors1 1 paard: te hors en te voet • Westvlaams es, as, os, ors (in essekot, assekot, ossekot, orsekot), Gronings hes (lokwoord voor het veulen in de kindertaal), verouderd Fries hoars, Oostfries hors, ros, Duits Ross, Horst (eigennaam, met -t o.i.v. Hengst), Engels horse, Noors hors, IJslands hross • oude nevenvormen van ros, in °horskoren, Orsendaal (Brussel), Oostkamp (ouder Horscamp, West-Vlaanderen), Harskamp (ouder Herscamp, Gelderland), Harselaar (ouder Hersler, Gelderland), Harslo/Harsselo (ouder Herslo, Gelderland), wel ~ °reden5 ‘met kracht en snelheid aankomen, neerkomen, voortgaan’ (met r- uit ouder hr-)

hers2 m., hars2 1 wis koren (Panicum miliaceum) • Gronings heers, heerze, hirze, Duits Hirse • hetz. als gierst (verbastering o.i.v. gerst), ~ °heren2 ‘voeden, verzadigen’

hertog m. -togen zie heertoge

herven zw. -de 1 plukken, pikken • gew. Noors herva • ~ °herfst, rapen

herwen zw. -de zie harwen

hes vnw., his 1 zijn, van hem, van het: dat is his keuze 2 er: ik heb hes een, daar staan hes twee • Brabants es, ’s, Limburgs es, ’s, Engels his • ~ hij, haar, haar/heur ‘van haar’, °haar3/°heur3 ‘van hen’, hem, hen/hun

hesp1 v. zie hasp1

hesp2 v. zie hasp2

hessel v. -s, -en zie hazel

hessen1 zw. -te, hissen1 1 moeilijk ademen, naar adem snakken • gew. Duits heschen, hischen, gew. Engels hesk, hisk • mog. ~ °heziken ‘rillen, huiveren van kou’

hessen2 zw. -te zie hazen2

hete v. zie heite

heteren zw. -de, hetteren 1 versplinteren, hakkelen • Noordbrabants heeterdefleeter, heter en fleter, Veluws hätterteflätter • wel ~ °schateren/°schatteren ‘versplinteren’, mog. ~ °hateren ‘stamelen, hakkelen’

hetten zw. -te 1 verafschuwen, een diepe afkeer hebben van, vijandig zijn naar 2 opjagen, vervolgen • Duits hetzen • oude nevenvorm van haten, ~ °hat2 ‘vijandig’, °hat3/haat

hetteren zw. -de zie heteren

heug1 m. 1 aandacht, acht 2 zin, gedachte(n), verstand, geest 3 gemoed, moed, hart 4 herinnering 5 vrolijkheid, levenslust • Zwitsers Hügi, Noors hug, IJslands hugur • hetz. als heug ‘zin, lust’ (in tegen heug en meug), in °heugeloos, van °huggen/°heugen ‘gadeslaan, beschouwen’

heug2 m. 1 verheffing in het land • Oostfaals höge, verouderd Duits Hug • in °heugel, wel in Humsterland (ouder Hummerze, Hugumarchi, Groningen), ~ °ho/hoog ‘verheven’, °hoog ‘verheffing’, °hieën/°hiegen ‘welven’

heugel m. 1 kleine verheffing in het land • Duits Hügel, Engels Howle (oordnaam), Noors Hugl (eilandnaam) • van °heug2 + -el1

heugeloos bn. 1 gedachteloos, onnadenkend 2 weekmoedig • van °heug1 ‘gedachten(n); moed’

heugen zw. -de zie huggen

heukel m. 1 heuvel 2 hoop, met name van hooi • Antwerps heukel • in Heukelom (Nederlands-Limburg), Heukelum (Gelderland), ~ hok ‘aantal schoven’, °hieën/°hiegen

heul o. 1 lot, loting 2 recht om als eerste te spelen 3 volgorde van boogschutters 4 prijsschieterij • ~ °heulen

heulen zw. -de 1 loten, kavelen 2 bij loting de speelvolgorde- of zijde vaststellen • Noordbrabants heulen • mog. hetz. als heulen ‘samenspannen’ (mits oneig., vgl. Engels to cast/throw in one’s lot with ‘mee gaan doen met’, eig. ‘zijn lot werpen met’), ~ °heul

heulender m. zie holender

heun v. 1 gezwollenheid, zwelling • Haspengouws heun • van °hon1/°huin1 ‘gezwollen’

heur1 o. 1 (houts)kool, sintel 2 vuur • ~ haard, mog. ~ °harst ‘geroost of gebraden stuk vlees’

heur2 m. zie heer2

heur3 vnw. zie haar3

heuren zw. -de 1 herhalen, nadoen, imiteren • ~ roem

heurlijk vnw. zie haargelijk

heurn v. zie hoorn5

heurnik m. heurniken zie hoornik

heus m. zie heuze

heuze m., heuse, hus 1 jongeman • mog. eig. ‘loot; stengel’ en ~ °hoze/°hoos ‘broekspijp’ (mits eig. ‘stengel, steel’ o.i.d., vgl. °brak2 ‘broekspijp’)

heve v. -n 1 optilling van een pak, last 2 pak, last die getild wordt • in °manheve, ~ °hebben/°heven1/heffen ‘optillen’

heven1 st. hoef, h. gehaven zie hebben

heven2 m. -s, -en 1 uitspansel, ew. °hemen/hemel, °rader, zwerk • Westfaals hêwen, hiäwen, Oostfaals hêwen, Sleeswijk-Holsteins heben, hewen, Engels heaven • wel oude nevenvorm van °hemen1/hemel, anders mog. ~ °hap ‘voorspoed’ (i.v.m. het schouwen van voortekenen in de lucht), niet ~ verheven, °hebben/°heven1/heffen

hezen st. has, h. gehezen 1 krabben, schrapen 2 kaarden, kammen • ~ haar, °hard1/°haard1 ‘lang hoofdhaar’, °herde1/°harde1/hede ‘werk, vlasvezels’

heziken zw. -te 1 rillen, bibberen, beven, huiveren van kou • mog. ~ °hessen1/°hissen1 ‘naar adem snakken’

hichten zw. -te 1 sterk hijgen, moeilijk ademen • Drents hichten, hechten, Sallands hächen • ~ hijgen

hieën st. hoog, is gehogen, hiegen 1 welven, buigen • ~ °hiem ‘hoop’, °ho/hoog, °hoog ‘verheffing in het land’, °hokken/°hoken ‘welven; ineenduiken’, hukken, °huiken1 ‘ineenduiken’, °heug2 ‘verheffing in het land’, °heukel ‘(hooi)hoop’, hok ‘aantal schoven’

hiegen st. hoog, is gehogen zie hieën

hiem m. 1 hoop, grote hoeveelheid • van °hieën/°hiegen ‘welven’

hiep m. 1 rozenbottel 2 vrucht van de haagdoorn, meidoorn 3 wilde roos, hondsroos (Rosa canina) 4 haagdoorn, meidoorn (Crataegus) 5 doornstruik • Westvlaams hiep, hiepe, Drents jeup, Duits Hiefe, Engels (rose) hip, Noors hjupe, nype • hetz. als joop (met gew. klank), mog. ~ °hucht1/°hocht ‘struik, ruigte’, hoop, heuvel, Havelte (ouder Hovelde, Drenthe)

hier m./v. zie heger1

hierlander m. 1 inheems mens, inboorling, iemand die hier is geboren of behoort • Drents hierlander

hierlands bn. 1 inheems, hier te lande zijnde of behorende • Veluws hierlands

hieven st. hoof, h. gehoven 1 wenen, treuren, jammeren 2 (wee)klagen 3 rouwen • wel ~ huiveren, °hubben ‘beven; rillen’, mog. ~ hoop (mits eig. ‘verlangen’)

hijd o. 1 leger of hol van een wild dier • Noors hi, IJslands híð • van °hijen ‘liggen’

hijen st. hee, h. geheeën 1 liggen, gelegen zijn • ~ °hijd, wel °hijm/°him, mog. ~ heem ‘erf, woning, woonplaats’

hijm v., him 1 dunne laag, met name van wolken, nevel, dauw, rijp, sneeuw • Noors hime, him, Faeröers hím • wel van °hijen ‘liggen’, mog. ~ °hemen1/hemel, heemst (kruid met donzig blad)

hijs1 m. hijzen 1 paard, veulen, met name als aanspreekvorm • Gronings hies, ies, Oostfries hîs, Beiers Heiss • mog. afl. of gebiedende wijs van een verloren werkwoord met de betekenis ‘zich in beweging brengen’

hijs2 v. hijsen 1 spierbundel, spier 2 bilstuk, bout • Limburgs hies, Gronings hies • mog. °ha1 ‘hiel; knieholte’

hijten st. heet, h. geheten 1 warm zijn, heet zijn • ~ heet, °heite/°hete, hitte, °hei, °heide ‘hitte’, wel ~ °hedernetel/°heernetel ‘brandnetel’

hikkelen1 zw. -de zie hikken1

hikkelen2 zw. -de zie hikken2

hikken1 zw. -te, hikkelen1 1 op één been springen • Zuidhollands hikkelen, Limburgs hikken, gew. Duits hicken, gew. Engels hick, hitch • mog. ~ hinken/hinkelen

hikken2 zw. -te, hikkelen2 1 prikken, steken, hakken 2 kerven, snijden • Antwerps hikken, Haspengouws hikkelen, Zwitsers hicken, hicklen • hetz. als hikken ‘mikken; treffen’ (oneig.)

hild1 v., hilde1 1 strijd, krijg, oorlog, ew. °baduw/°bade, °gond/°gonde/°gunde, °hade • in voornamen als Brunhild en Hildebrand, mog. in Hildernisse (ouder Hildenesen, Noord-Brabant), mog. eig. ‘drift’ ~ hild3/°hil, anders mog. eig. ‘slag’ en ~ hel ‘onderwereld’ (mits eig. ‘dood, doodslag’)

hild2 v. zie hilde2

hild3 bn. 1 druk, ongedurig, onrustig 2 ijverig, levendig, gezond, kloek, vlug, dartel • Noordbrabants hèl, Leids hil v., Twents hille m./v., Oostfries hilde, hille, hild, hil, Westfaals hell • wel eig. ‘driftig’ of ‘gedreven’ en ~ houden (ouder holden, halden, oorspr. ‘(vee) drijven’), °houd4 ‘gauw’, mog. ~ °hild1/°hilde1 ‘strijd’

hilde1 v. zie hild1

hilde2 v., hild2 1 zolder boven de veestal, voor hooi of de knecht • Drents hilde, Twents hielde, hiel, Westfaals hille, hilde, IJslands hilla • wel ~ °helden1/hellen ‘overhangen’, anders eig. ‘hoogte’ en ~ °hul ‘heuvel’

hilt v. zie helt

him v. himmen zie hijm

hindebeer v., hindebes 1 wilde framboos (Rubus idaeus) • Veluws hinderbees , hinebeze, hinnebees, hienderbeze, hienebees, Twents hinnebeaze, Drents hombere, hiemer (in hiemertien, verkleining), Gronings iembere, Duits Himbeere, gew. Engels hindberry, himeberry, himber, Deens hindbær • van hinde ‘vrouwtjeshert’ of een verwant van °handig/°hendig ‘scherp’ + °beer/bes

hindebes v. zie hindebeer

hindeloop m./v. 1 valse salie (Teucrium scorodonia) 2 wilde cichorei (Cichorium intybus) • gew. Duits Hintlauf, Hindläufte • wel in Hindelopen (Friesland)

hindem bn. 1 achterst • van stam van °hinder ‘achter’ + °-em, ~ °behinden

hinden st. hond, h. gehonden 1 grijpen, pakken, nemen 2 verwerven, verkrijgen • Zweeds hinna • ~ °henden2/°heinden2 ‘vangen’, hand, °honde ‘buit’

hinder vz., bw. 1 achter 2 naar achteren, langs de achterkant van: hinder het huis lopen • Duits hinter • in hinderen (waarvan hinder ‘last’), °hinderwaarts, met °-der1/°-ter1, ~ °hindem, °behinden (vgl. over naast boven en neder naast beneden)

hinderwaarts bw., bn. 1 achterwaarts 2 in verkeerde richting: ze varen hinderwaarts ze gaan de verkeerde weg op, de verderfenis in, het vaart hinderwaarts het pakt verkeerd uit, gaat verloren • van °hinder + -waarts

hinten st. hont, h. gehonten 1 lichten, schijnen 2 branden • mog. gew. Engels hint ‘verdorren’ • wel ~ Honte (oude naam van een deel van de Westerschelde, nog in Hontenisse), mog. ~ hens

his vnw. zie hes

hissen1 zw. -te zie hessen1

hissen2 zw. -te 1 sissen • Engels hiss

hitten zw. -te 1 treffen, raken, slaan 2 treffen, aantreffen, ontmoeten, vinden 3 slagen, zijn doel bereiken 4 verwerven, verkrijgen • Zeeuws ’itten, Engels hit, Noors hitte, IJslands hitta

ho bn. hoër, hoost 1 verheven • oude nevenvorm van hoog, in Hohorst (Utrecht), Hooidonk (ouder Hodunc, Noord-Brabant), °hovaard, verbogen in Hoonhorst (Overijssel), ~ °hieën/°hiegen ‘welven’

hob m., hobbe 1 bult • Oostfries hubbe, Engels hub, gew. Noors hubb • ~ hobbel, heuvel, °hover

hobbe m. zie hob

hocht m. zie hucht1

hode m. 1 teelbal, ew. °kod • Duits Hode

hoe1 m. hoeien 1 ploeg, aanvankelijk een tak • wel ~ haak, hoek, °hekel, °hagen5/°haggen/°haken/°hakken, mog. ~ °hach ‘jonge man’ (mits eig. ‘telg, tak’), °hager

hoe2 vnw. zie woe2

hoef o. 1 juiste maat, goede verhouding • Noors hov, IJslands hóf • ~ °hoeven/°behoeven ‘passen, betamen’, wel ~ °haffelen ‘beschikken, klaarspelen’, °hap ‘voorspoed, geluk’

hoeg bn. 1 bekwaam, geschikt • Noors høg, IJslands hægur°haan1/°hagen1

hoeien zw. -de 1 begeren, verlangen 2 beminnen • ~ °hoer1 ‘wellustig’

hoek m. 1 bok • mog. ~ °hakel ‘mantel’, °haan1/°hagen1 ‘kunnen; voortbrengen’, °hagen2 ‘bekwaam; potent’, °hagen3 ‘stier’, hengst

hoeken o. -s 1 jonge bok of geit • van °hoek ‘bok’ + °-ijn2/°-en2

hoel o. 1 sluwe spraak 2 valse lof 3 gevlei 4 laster 5 misleiding • ~ °hoelen, mog. ~ °heren3 ‘loven’

hoelen zw. -de 1 met sluwe spraak beïnvloeden 2 valselijk loven 3 vleien 4 lasteren 5 misleiden • van °hoel

hoen v. 1 rietland of ander oeverland met hoog gewas • Gronings Houn (in Houndaip) • mog. in Onlede (ouder Honleda, West-Vlaanderen), ~ °haan2/°heen2/°hen2 ‘riet e.d.’

hoep o. zie hop2

hoer1 bn. 1 wellustig 2 overspelig • in °hoer2, °hoer3, hoer ‘prostituee’, van °hoeien ‘begeren’

hoer2 m. 1 overspelige man • van °hoer1, ~ hoer ‘prostituee’

hoer3 o. 1 wellust 2 overspel • Noors hor, IJslands hór • van °hoer1, ~ hoer ‘prostituee’

hoet1 bn. 1 fel, vijandig, dreigend • Westfaals haüte • ~ °hoet2, °hoeten, ~ °waten1 ‘steken, stoten’

hoet2 v. 1 dreiging, bedreiging, dreigement • IJslands hót • ~ °hoet1, °hoeten, ~ °waten1 ‘steken, stoten’

hoeten zw. -te 1 dreigen, bedreigen • Noors hote, høta, høtta, IJslands hóta, hæta • van °hoet1 of °hoet2

hoeven zw. -de, behoeven 1 passen, betamen, goed zijn • Engels behoove, Noors høve, IJslands hæfa • hetz. als (be)hoeven ‘nodig zijn; nodig hebbben’, ~ °hoef ‘juiste maat of verhouding’

hoezen st. wies of hies, h. gehoezen 1 hoesten 2 fluitend ademen 3 gieren, van de wind • Noordbrabants hoezen, gew. Engels hooze • met h- uit ouder hw-, ~ hoest

hoken zw. -te zie hokken

hokken zw. -te, hoken 1 welven, buigen 2 ineenduiken 3 hurken • Zeeuws ’okke, Duits hocken, IJslands hoka • ~ °hieën/°hiegen, °huiken1 ‘ineenduiken’, hukken

holen zw. -de 1 roepen 2 tot zich roepen, ontbieden • Fries hoalje, Duits holen • ~ halen ‘laten komen’, °hellen ‘klinken’

holender m., heulender 1 wisse inheemse heester met geveerd blad en zwarte bessen (Sambucus nigra), ew. °alloorn/°elloorn, °vlieder/vlier • Limburgs holender, hullender, heulenteer, Duits Holunder, Deens hyld, Noors hyll • met °-der3/°-ter3, mog. ~ Hellendoorn (ouder Hellender)

holf v. zie holve

holk m. 1 holte • ~ °hool/hol, mog. ~ °haal3 ‘hoek’

holm m. 1 heuvel, hoogte 2 klein eiland, met name in een stroom of meer • Westvlaams holm (in tronkholm), Gronings holm (in oordnamen), gew. Engels holm, Noors holm, holme, IJslands hólmur, hólmi • ~ °hul ‘heuvel’, mog. ~ °helder ‘kwelder’ en/of °hal1 ‘klip, rots’

holpen zw. -te zie holven

hols m. holzen, huls 1 wisse stekelige, groenblijvende loofboom (Ilex aquifolium) • Veluws hols, Twents hols, holst, Gronings huls, Westfaals hülsebusk, Oostfaals hülse • hetz. als hulst (verbastering zoals burcht van burg), in °holst1/°hulst, oordnamen als Holsbeek (Vlaams-Brabant), Hulsel (Noord-Brabant), Hulsberg (Nederlands-Limburg), Hulsen (ouder Hulsloo, Nederlands-Limburg), wel ~ °hulver

holse m. zie houtschoen

holst1 v., hulst 1 plek met veel hulst, hulstbos • hetz. als Holst (Nederlands-Limburg), Hulste (West-Vlaanderen), Hulst (Zeeland), van °hols/°huls/hulst + °-d/°-t

holst2 m. zie houtzaat

holve v. -n, holf 1 dwarshout, dwarsbalk • Westfaals holwe, Duits Holm, ouder Hulbe • mog. ~ °halve ‘zijde’, °half/°helf ‘heft, greep’, °hulfter/°hulchter ‘klomp’

holven zw. -de, holpen 1 wankelen, zich stuntelig, ongelijkmatig bewegen, zich met horten en stoten bewegen, hobbelen • Cuijks holvere, gew. Duits hulwern, hulbern, Duits holpern • wel eig. ‘telkens hellen’ o.i.d. en ~ helpen ‘terzijde staan, bijstaan, steunen’, °halve ‘zijde’, °halen1 ‘hellen, neigen’

holveren zw. -de 1 huilen, jammeren • Gelders-Overijssels hòlferen, Drents holvern, Gronings holvern, Westfaals hulwern • wel ~ welp (ouder hwelp), °wilster ‘goudplevier’

hom v. 1 schimmel • hetz. als hom ‘geslachtsklier bij mannetjesvissen’, ~ °huim, heumig

hommel bn. 1 hoornloos • Westfaals hummelte v. ‘geit zonder hoorns’, gew. Engels humble, hummel ‘hoornloos’ (≠ humble ‘nederig’) • ~ °hamel ‘verminkt’, hinde, mog. ~ hummel ‘dreumes’

hon1 bn. honer of honner, -st, huin1 1 gezwollen • van °huien1 ‘zwellen’, mog. ~ Hunze (stroomnaam)

hon2 m. zie honne

hond o. 1 twaalf maal tien 2 tien maal tien, ew. °tientig • hetz. als hond ‘wisse vlaktemaat’, in °honderad/honderd, ~ °honne/°hon2, tien

honde v. 1 buit, roof, vangst • Duits Hund (in da liegt der Hund begraben ‘dat is de oorzaak van de moeilijkheid’, gew. in dem Haus steckt noch ein alter Hund ‘er is nog voorouderlijk geld daar’, beide verhaspeld met Hund m. ‘hond’) • in °heerhonde ‘krijgsbuit’, ~ °hunden ‘roven, buit maken’, °hinden ‘grijpen’

honderad o. 1 twaalf maal tien 2 tien maal tien, ew. °tientig • Engels hundred, IJslands hundrað • hetz. als honderd (verbastering), van °hond ‘120; 100’ + °rad ‘reeks, rij’

honne m., hon2 1 aanvoerder van honderdtwintig of honderd man • Rijnlands Hunne • ~ °hond ‘120; 100’

honsel o., honzel 1 offer, offering • verouderd Engels housel • mog. eig. ‘wijdsel’ en ~ hond ‘trouwe viervoeter’ (mits eig. ‘toegewijde’), °wind1 ‘hetz.’ (ouder hwind)

honzel o. zie honsel

hoog m. 1 verheffing in het land • gew. Duits Haug, Haugk, Hauck, Hauk enz. (ook in bergnamen), Noors haug, IJslands haugur • ~ °ho/hoog ‘verheven’, °hieën/°hiegen ‘welven’

hooien zw. -de, houwen 1 uitvoeren, houden, met name in rechterlijke zin: een ding/madel hooien een rechtsvergadering houden, een doem hooien een vonnis vellen • IJslands heyja • wel eig. ‘toezien (op)’ en ~ °hauwen1 ‘gadeslaan’

hool1 v. 1 zwelling, gezwel, bult 2 hernia, ew. breuk

hool2 bn. 1 leeg van binnen • Brabants hool, hoal, Limburgs haol, hoeël • oude nevenvorm van hol (vanuit diens vroegere verbuigingsvorm hole)

hoon bn. 1 veracht, nederig, laag 2 ellendig, neerslachtig, bedroefd 3 schraal, mager, bleek • Gronings heun, Fries hean • ~ hoon ‘spot’

hoor1 bn. hoorder, -st 1 mager, schraal, ew. °hager • Faeröers hor • mog. ~ honger

hoor2 o. zie horuw

hoord m./o. 1 schat, vergaring, voorraad 2 al dan niet geheime bewaarruimte • Fries hoerde, huorde, Duits Hort, Engels hoard • in °hoorden, °medemhoord, mog. eig. ‘het bewaakte’ en ~ horen (eig. ‘waarnemen’), °hozen2 ‘omzien, toezien’

hoorden zw. -de 1 bewaren, opsparen, hamsteren, vergaren • Fries huordzje, Duits horten, Engels hoard • van °hoord

hoorken zw. -te, horken 1 toehoren, aanhoren, aandachtig luisteren 2 gehoorzaam zijn • Westvlaams horken, hurken, Gelders-Overijssels hòrken, Fries harkje, Duits horchen, Engels hark, harken, hearken • ~ horen

hoorn1 m. 1 januari • gew. Duits Horn • in °hoorning1 ‘februari’, mog. ~ °hern1/°harn1 ‘harde, bevroren sneeuw’

hoorn2 v. zie hern2

hoorn3 bn. 1 zwart, roetkleurig, ew. °blak

hoorn4 m. 1 mannetjesduif, ew. arend, doffer • Gelders-Overijssels hoorn, Utrechts horen, Kempens horen

hoorn5 v., heurn 1 spits, punt, uiteinde 2 hoek 3 oord • Gronings hörn, Fries herne, gew. Engels herne, hirne, hurne, Noors hjørne, IJslands hyrna • hetz. als de veelvoorkomende oordnaam Hoorn, in °hoornik/°heurnik, mog. in °hoorning2, ~ hoorn

hoornik m. hoorniken, heurnik 1 hoek • van °hoorn5/°heurn ‘uiteinde; hoek’ + °-ik

hoorning1 m. 1 februari, ew. °zulle/°zul • gew. Duits Hornung • van °hoorn1 ‘januari’

hoorning2 m. 1 onecht kind, bastaard, ew. °keefskind 2 kind in overspel verwekt • mog. eig. ‘hoekeling, kind verwekt in een hoek’ en van °hoorn5/°heurn ‘spits, hoek’, anders mog. ~ hoer

hoornt m., hoornte 1 hoornaar (Vespa) • Zaans hoorntje, Duits Hornisse, Engels hornet • ~ hoornaar, hoorn, °hern3/°harn3/hersenen

hoornte v. zie hoornt

hoos v. zie hoze

hop1 m. hoppen 1 paard • Gronings hop, Fries hop, Deens hoppe, mog. Engels hobby (horse) • niet ~ hoppen/hupp(el)en ‘springen’

hop2 o. hoppen, hoep 1 inham 2 haven • Fries hop, IJslands hóp • wel ~ haven, °haf2 ‘zee’

horend v. zie herend

horken zw. -te zie hoorken

horrelen zw. -de 1 hortend vooruit gaan 2 met vlagen waaien • Drents horreln, Fries hoarlje, Engels hurl • wel ~ °horren/°hurren

horren zw. -de, hurren 1 zich snel bewegen, zich haasten • Zeeuws horren, gew. Duits hurren • mog. hetz. als horren ‘gonzen, snorren’, wel ~ °horrelen

hors1 o. horsen, horzen zie hers1

hors2 bn. horser, -t 1 actief, vlug, levendig, gretig

horskoren o. 1 haver, het bekende paardenvoer • van °hers1/°hars1/°hors1 + koren

horuw o., hoor2 1 modder, slijk, drek, vuil • Westvlaams hore, hoor, Oostfries hor, hâr, Beiers Hor, Horb, Horw, IJslands hor • in °horwen/°hurwen

horvel bn. 1 veranderlijk, wispelturig 2 onbetrouwbaar • ~ werven

horwen zw. -de, hurwen 1 vuil zijn 2 bevuilen, bezoedelen • van horuw/°hoor2

hos m. hossen 1 hoon, spot, schimp 2 bespotting, beschimping, belediging • Fries hosk • in °hossen/°behossen, mog. ~ °hussen2/°huisen ‘hitsen; verdrijven’

hossen zw. -te, behossen 1 bespotten, beschimpen • van °hos1 of °hos2

hotten zw. -te 1 voortdrijven, van dieren • Gronings hutjen, gew. Duits hutzen, Zwitsers hotzen • ~ hot ‘naar rechts, gezegd tegen rossen’, °huit1, °huit2

hou m./v. zie houde

houd1 bn. 1 hellend, overhangend, neigend • IJslands hallur • ouder hold, hald, van °halen1 ‘hellen, neigen’, in °oehoud ‘hellend, steil’, °helde ‘helling’, °helden/hellen, ~ °houd2 ‘genegen’

houd2 bn. 1 genegen, welwillig, vriendelijk, trouw • Duits hold, Noors hull, holl, IJslands hollur • hetz. als hou (verbastering, in hou en trouw), in °houde ‘vriend; goede geest’, mog. in °kovoud/°kobboud/kabouter ‘huisgeest’, van °halen1 ‘hellen, neigen’, ~ °houd1 ‘hellend, neigend’

houd3 o. 1 vlees 2 lijk, dood lichaam • Noors hold, IJslands hold

houd4 bn. 1 gauw, snel, vlug • wel eig. ‘drijvend, gedreven’ en ~ houden (oorspr. ‘(vee) drijven’), °hild3 ‘druk; ijverig’

houd5 bw., held 1 liever, eerder, meer • Duits halt, Noors heller, IJslands heldur • van °houd4

houde m./v., hou 1 genegene, vriend, vriendin 2 getrouwe, volgeling, aanhanger 3 goede geest, beschermgeest: goede houden • mog. Antwerps houw ‘wervelwind’ (vgl. °windsbruid), Westfaals hollen, holden mv. • van °houd2, vgl. °belewit2

hout bn. 1 kreupel, mank • Engels halt, Noors halt, IJslands haltur • in °houten, °helte, wel eig. ‘verminkt’ en ~ hout ‘harde stof van bomen’ (ouder holt, dan eig. ‘het gekapte’ o.i.d.), Houten (ouder Haltna, Utrecht)

houten zw. -te 1 mank gaan, kreupel zijn, moeilijk lopen • Engels halt, Noors halte, IJslands haltra • van °hout

houtmark v. 1 grenswoud, grensbos 2 gemeenschappelijk te benutten bos • Westfaals holtmark • van hout + mark ‘grensgebied’

houtschoen m., holse 1 klomp • Gronings holsche, holske, Westfaals holske, Oostfaals holsche, Duits Holzschuch • van hout (ouder holt) + °schoe/°schoeg/schoen

houtzaat m., holst2 1 bosbewoner, woudbewoner • Duits Holstein (verbasterd mv.) • van hout (ouder holt) + °zaat2 ‘gezetene’

houwen zw. -de zie hooien

hovaard v. 1 hoge gang, trotsheid, hoogmoed • in hovaardig, van °ho/hoog + °vaard/vaart

hover m. 1 bult, heuvel, bochel • ~ hof, heuvel, °hob/°hobbe, hobbel, hoop, wel ~ °huif ‘kap’, °huive/°huif ‘mand; bijenkorf’

hovereide v. 1 open ruimte, erf van het hof 2 hofstede • Duits Hofreite • van hof + wel afl. van °reed ‘in orde, opgesteld’ en ~ gereed

hovezaat v. zie hovezate

hovezate v., hovezaat 1 ridderhofstede, kasteel • Twents hoavezoate (ontleend als havezate) • van hof + °zate/°zaat3 ‘gezetenheid’

hoze v. -n, -s, hoos 1 broekspijp, beenbedekking, vroeger een los kledingstuk, bevestigd aan de (onder)broek 2 kous, vroeger ook van leer • Duits Hose, Engels hose • hetz. als hoos ‘wervelwind’ (oneig.), in laars (verbastering van leerhoos/lederhoos), mog. ~ °heuze/°heus/°hus

hozen1 zw. -de zie hussen1

hozen2 zw. -de 1 omzien, toezien 2 verzorgen: de rossen hozen • gew. Zweeds hosa • wel ~ horen (eig. ‘waarnemen’), mog. ~ huis, °hoord ‘schat’ (mits eig. ‘het bewaakte’)

hubben zw. -de 1 beven, schudden 2 rillen: hubben van de kou 3 huiveren • Gelders-Overijssels hubben, hubberen • ~ huiveren, hufter ‘botterik’ (ouder ‘sukkel, koukleum’), wel ~ °hieven ‘jammeren; weeklagen’

hucht1 m., hocht 1 struik, kreupelhout, bosje, ruigte • Antwerps hoecht, Veluws hucht, Westfaals hucht, huft • mog. ~ °haaf1 ‘verminkt; handlam’ of °hiep ‘rozenbottel; doornstruik’, niet ~ gehucht ‘buurtschap’

hucht2 m./v. 1 gedachtenis 2 verheuging • van °huggen/°heugen

hud v. hudden zie hudde

hudde v. -n, -s, hud 1 eenvoudig onderkomen, eenvoudige woning • Duits Hütte (ontleend als hut), Zweeds hydda • mog. eig. ‘(be)dekking, onderdak’ en ~ °huiden ‘verbergen’

hug v. 1 naijver, afgunst • van °huggen/°heugen ‘gadeslaan, beschouwen’

hugd v., gehugd 1 gedachte(n), verstand 2 gedachtenis, geheugen • Zwitsers Hugd, Hügd, Gehugd, Gehügd • van °huggen/°heugen ‘gadeslaan, beschouwen’

hugdig bn., gehugdig 1 indachtig, denkend aan, herinnerend • in °gramhugdig, °nijdhugdig, van °hugd

huggen onr. hogde, h. gehogd, heugen 1 gadeslaan, de aandacht vestigen op, bezien, beschouwen, overdenken, overwegen, in de geest hebben: huggen naar/aan/op de hemel 2 van plan zijn, bedoelen, zinnen, willen, wensen: huggen te slapen 3 onthouden, herinneren • Zwitsers hüge, Noors hygge, IJslands hyggja • hetz. als heugen ‘in de herinnering zijn’, in verheugen, geheugen, ~ °hug ‘naijver, afgunst’, °hugd ‘gedachte(n)’, °hucht2 ‘gedachtenis’, °heug1 ‘aandacht, gedachte(n), zin’, °huigen ‘zinnen, verlangen, verlangend kijken’

hui1 bn. 1 druk, wild, overdreven • Drents hui • van °huien2

hui2 v. 1 schommel, wieg • Veluws huia, heia, Fries huie • van °huien2

hui3 v. zie huide3

huidag bw., huide1 1 op deze dag, vandaag 2 tegenwoordig • Limburgs hu, Oostfries hüde, Duits heute • oude nevenvorm van heden, in huidig, van verbogen vorm van hij (voorheen ‘deze’) + dag, vgl. °huijaar/°huier

huide1 bw. zie huidag

huide2 o. 1 geheime bewaarruimte • Gronings hude, ude, uder, Oostfries hüde, Westfaals hüde, hüdere • ~ °huiden

huide3 v. -s, -n, hui 1 haven, aanmeerplek, ankerplaats, losplaats, laadplaats, stapelplaats, bergplaats aan het water • Westvlaams hijde, ijde (in de oordnamen Ter Yde, Koksijde, Raversijde), Nederduits Hude (oordnaam), Engels hithe, Hythe (oordnaam)

huiden zw. -de 1 verbergen, verstoppen, wegstoppen: zich huiden zich verstoppen, zich schuil houden • Overijssels huen, Westfaals hüden, hüen, Mecklenburgs hüden, Engels hide • ~ °huide2, mog. ~ °hud ‘eenvoudig onderkomen’ (mits eig. ‘(be)dekking, onderdak’), niet ~ huid

huien1 zw. -de 1 zwellen, uitzetten, uitdijen • Drents huien • ~ °hon1/°huin1 ‘gezwollen’, °heun ‘gezwollenheid, zwelling’, °huin2 ‘gezwollenheid, zwelling’, °huist ‘verdikking; hoop; bosje’, wel ~ huin3 ‘grote vent, reus’, mog. ~ Huijbergen (Noord-Brabant), Huissen (ouder Husne, Gelderland), Hunze (stroomnaam)

huien2 zw. -de 1 heen en weer bewegen • ~ °hui1, °hui2

huier bw. zie huijaar

huif v. zie huive

huigen zw. -de 1 zinnen, verlangen, verlangend kijken: de hond huigt op een bot 2 zinnen, denken • Gronings hoegen, hugen, Drents hoegen, hugen, Oostfries hugen, hügen, Westfaals hügen • ~ Huig (ouder Hugo, eigennaam, vooral nog in de vadersnaam Huigen, Huigens), °huggen/°heugen ‘gadeslaan, beschouwen’

huijaar bw., huier 1 in dit jaar • Duits heuer, Zwitsers hür • van verbogen vorm van hij (voorheen ‘deze’) + jaar, vgl. °huidag/°huide/heden

huiken1 st. hook, is gehoken 1 ineenduiken 2 hurken • Drents hoeken, huken, gew. Engels hook, Noors huke, IJslands húka • ~ hukken, °hokken/°hoken, °hieën/°hiegen

huiken2 zw. -te zie huwen

huim m. 1 muffe, vunzige lucht • IJslands húm v. • ~ °hom, heumig

huin1 bn. zie hon1

huin2 m. 1 gezwollenheid, zwelling 2 knuppel, dikke stok, dik uiteinde van een stok 3 knaap 4 mars van een schip, mastkorf, kraaiennest • Noors hun, IJslands húnn • van °hon1/°huin1 ‘gezwollen’, mog. in Huinen (Gelderland), Hoenzadriel (ouder Hunsate, Gelderland)

huin3 m. 1 grote vent, reus: een huin van een kerel • Twents huun, hunne, Drents hune (in hunebed), Oostfries hün, hüne, Westfaals hüne, Oostfaals hüne • wel van °huien1 ‘zwellen’

huin4 v. 1 modder, drek, drab, vuile vocht • mog. Duits Haune (stroomnaam) • mog. ~ °huim, heumig

huisen zw. -te zie hussen2

huisgezinde m. 1 huisgenoot 2 huisbediende, dienstbode • van huis + °gezinde1

huisman m. -lui, -lieden 1 man van het huis, gezinshoofd 2 vrij man, vrije boer 3 boer, landman, dorpeling • hetz. als Huisman (achternaam)

huist m. 1 verdikking: een huist in het hout 2 hoop, met name een hoop hooi 3 bosje, struik • Kortrijks huuste, Antwerps hust, Limburgs hoest, gew. Duits Hauste • in °korenhuist, van °huien1 ‘zwellen’

huiswijf o. 1 huisvrouw, vrouw des huizes • Fries húswiif, Duits Hausweib, Engels housewife, hussy

huit1 bn. 1 koen, kloek, flink • Zwitsers gehüss • ~ °huit2, °hotten ‘voortdrijven’

huit2 tw. 1 vooruit, gezegd tegen rossen • Zaans huut, Zwitsers hüss • ~ °huit1, hot ‘naar rechts, gezegd tegen rossen’, °hotten ‘voortdrijven’

huive v. -n, -s, huif 1 gevlochten mand, korf 2 bijenkorf, ew. °kaar, °ool • Drents huve, huuf, Twents huve, Engels hive • ~ huif ‘kap’, wel ~ hoop, heuvel, hof, °hover ‘bult’

huizeling bw., bn. 1 huis-aan-huis • vgl. °armeling, °handeling, mondeling

hul m. 1 heuvel • Westvlaams hul, hil, hille, Zeeuws ul, Veluws hul (in veldnamen), verouderd Fries helle, Oostfries hülle, helle, hel, Engels hill • mog. hetz. als Den Nul (Overijssel), in Hulhuizen (Gelderland), ~ °holm ‘eiland; heuvel’, mog. ~ °helder ‘kwelder’, °hal1 ‘klip, rots’, °hilde2/°hild2 ‘zolder’ (mits eig. ‘hoogte’), Halewijn/Halluin (ouder Halewinna, Nord, Frankrijk)

hulchter m. zie hulfter

hulfter m., hulchter 1 klomp, houten schoen • Zaans hulft, hulfter, Fries holster • mog. ~ welven (met w- uit ouder hw-), anders mog. ~ °holve/°holf ‘dwarshout’, °half/°helf ‘heft, greep’

huls m. hulzen zie hols

hulst v. zie holst1

hulten bn. 1 van hout, als hout • Gelders-Overijssels hölten • hetz. als houten (zoals gulden naast gouden), van hout (ouder holt), ~ °helt/°hilt

hulver m./o. 1 hulst (Ilex aquifolium) • Rijnlands hulver (in de oordnaam Hulverscheidt), gew. Engels hulver, gew. Deens hylver (in hylvertorn) • wel ~ °hols/°huls/hulst, mog. ~ Halvinkhuizen (ouder Halverinchuson, Gelderland)

hunden st. -de 1 roven, plunderen, buit maken 2 vangen, gevangen nemen • van °honde ‘buit’

hurren zw. -de zie horren

hurwen zw. -de zie horwen

hus m. hussen zie heuze

hussen1 zw. -te, hozen1 1 suizen, ruisen: door de lucht hozen 2 haastig gaan 3 vluchtig te werk gaan, slordig werken • Antwerps hozen, Duits huschen, Noors hysja, hosa • wel hetz. als hozen ‘hard regenen’, ~ °wezen4 ‘snuiven, blazen’ (met w- uit ouder hw-), mog. ~ °hussen2/°huisen ‘aansporen’

hussen2 zw. -te, huisen 1 hitsen, aansporen: de hond op iemand hussen 2 verdrijven, wegjagen • Westvlaams huischen, Antwerps hussen, Gronings huzen, hoezen, Duits hussen, huschen • mog. ~ °hussen1/°hozen1 ‘suizen’, °hos1 ‘hoon’, °wezen4 ‘snuiven, blazen’ (met w- uit ouder hw-)

huur bn. huurder, -st, gehuur 1 lief, zachtzinnig, vriendelijk 2 dierbaar • Duits geheuer, IJslands hýr • in °onhuur/°ongehuur/onguur, mog. eig. ‘omziend, achtend’ o.i.d. en ~ °hauwen1 ‘gadeslaan’, anders mog. ~ °huw2, huwen

huw1 o. 1 zichtbare laag, uiterlijk 2 vorm, gestalte 3 kleur, tint • Engels hue, Noors hy • wel ~ °hauw3 ‘oogvlies’, mog. eig. ‘laag(je)’ en ~ °hijen ‘liggen’

huw2 bn. 1 vertrouwd, dierbaar • in °huwe1/°huw3, °huwe2/°huw4, mog. ~ °huur/°gehuur, hier, heem ‘thuis’

huw3 m./v. zie huwe1

huw4 m./v. zie huwe2

huwe1 m./v., huw3 1 echtelijke trouw, echtverbinding • Westvlaams huw • in °huweleek/°huweleik/huwelijk, huwen, van °huw2

huwe2 m./v., huw4 1 gezinslid, huisgenoot: huwen familie 2 echtgenoot, echtgenote, eega • in °huweraad, °huws1, °huwse/°huws2, °zenehuwen, van °huw2

huweleek m./o., huweleik 1 echtelijke plechtigheid 2 echtelijke trouw, echtverbinding • hetz. als huwelijk (verbastering o.i.v. -lijk), van °huwe1/°huw3 + °leek1/°leik ‘sprong; dans; spel; zang’

huweleik m./o. zie huweleek

huwen zw. -de, huiken2 1 schreeuwen, roepen 2 een krijgsschreeuw aanheffen • Saterfries húuwje

huweraad v. 1 gezin, huisgezin, huishouden • Westfaals hîråd, Duits Heirat • van °huwe2/°huw4 + raad

huws1 bn. huwser, -t 1 naverwant • in °huwse/°huws2, van °huwe2/°huw4, ~ huwen, huwelijk, niet ~ huis ‘woning’

huws2 o. huwsen zie huwse

huwse o. huwsen, huws2 1 familie, sibbe 2 gezin, huishouden • IJslands hýski • van °huws1, niet ~ huis ‘woning’

A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z
Toelichting