naaien st. nieuw, h. genaaien 1 heen en weer wendend voortgaan • hetz. als naaien ‘met naald en garen hechten’ (oneig.), ~ °nader/°nadder/adder ‘slang’, °nadel/°naal/naald
naak m., nak2 1 vaartuig met vlakke bodem voor de binnenvaart • Westvlaams akke, Duits Nachen, IJslands nökkvi • hetz. als aak (verbastering)
naal v. zie nadel
naam bn., genaam 1 aanneembaar 2 het aannemen waardig 3 welgevallig, genoeglijk, behaaglijk • Brabants geneem, Duits genehm, Noors næm, IJslands næmur • in aangenaam, ~ nemen
naar1 v. zie nare
naar2 bn. zie naruw
naard m. zie narde
naarde m. zie narde
naas v. nazen, nees 1 zetel van het reukzintuig • Drents nèze, Duits Nase, IJslands nös, mv. nasar • oude nevenvorm van °noos/neus, ~ nes ‘landpunt’
naat1 v. 1 netel, brandnetel • Noors nata • ~ netel (eig. verkleinwoord), mog. ~ net, daar netten vroeger ook van netelvezels werden gemaakt
naat2 bn. 1 doorweekt • Limburgs naat • oude nevenvorm van nat (vanuit diens vroegere verbuigingsvorm nate), in Natendries (Oost-Vlaanderen)
nabben zw. -de zie nappen1
nachtganger m. 1 iemand die des nachts op weg is • van nacht + °ganger
nachtmaar v./m. zie nachtmare
nachtmare v./m., nachtmaar 1 kwade geest die bij slaapverlamming te bed komt en de liggende beklimmen en berijden kan, met ademnood tot gevolg • Westvlaams nachtmare, Noordbrabants nachtmaar, gew. Duits Nachtmahr, Engels nightmare • hetz. als nachtmerrie (verbastering o.i.v. het stel °maar3 ‘paard’ en merrie), van nacht + °mare/°maar5
nachtridder m. 1 geest die ’s nachts door de lucht rijdt
nachtvrocht v. zie nachtvrucht
nachtvrucht v., nachtvrocht 1 nachtelijke gruwel, ’s nachts plaatsvindende angstaanjagende zaken • van nacht + °vrucht2
nadder m./v. zie nader
nade v. 1 bijstand, steun, hulp 2 gemak, rust 3 goedertierenheid, met name jegens een mindere • in genade, ~ °neden ‘beschermen, bijstaan’
nadel v. -en, -s, naal 1 naaistift • Fries niddel, Duits Nadel, Engels needle • hetz. als naald (verbastering), van de wortel van °naaien + °-del/°-l
nader m./v., nadder 1 slang 2 wisse giftige slang (Vipera berus) • Fries njirre, Duits Natter, gew. Engels nadder, needer, IJslands naðra • hetz. als adder (verbastering), ~ °naaien ‘heen en weer wendend voortgaan’
naggen zw. -de 1 tergen, treiteren • Engels nag
nahand v. 1 vooraf aangewezen, rechtmatige opvolger • vgl. rechterhand
nak1 m. nakken 1 achterdeel van de hals 2 achterhoofd 3 uitsteeksel • Limburgs nak, Zaans nak, nakke, Drents nak, nakke, Fries nakke, Duits Nacken, Noors nakke, IJslands hnakki • oude nevenvorm van nek en nok, in °duiknakken/°duiknekken
nak2 m. nakken zie naak
naken bn. 1 bloot, onbedekt, ongekleed • Westvlaams naken, Fries neaken, Noors naken, IJslands nakinn • oude nevenvorm van nakend/naakt
naland o. 1 nabijgelegen of aanliggend land, buurland • van na ‘nabij’ + land
namaag m. 1 nauwe verwant • van na ‘nabij’ + maag ‘verwant’
nand1 bn. 1 boud, moedig, krachtig • in voornamen als Gernand, Wijnand, ~ °nand2, °ninden, °nenden
nand2 m. 1 boudheid, moed, kracht • mog. Fries noed ‘verantwoordelijkheid’ (vgl. de klank van goes ‘gans’) • van °nand1
napen zw. -te 1 bedriegen, beetnemen • mog. ~ °nappen1/°nabben
nappen1 zw. -te, nabben 1 steken, prikken, bijten • mog. ~ °neb ‘snavel’ en/of °napen ‘bedriegen’
nappen2 zw. -te 1 knikkebollen 2 sluimeren, dutten, suffen • Duits nafzen (verlenging), Zwitsers napfen, Engels nap
naradig bn. 1 listige of weldoordachte plannen smedend 2 arglistig, bedrieglijk, vals • van na ‘volgend’ + afl. van raad
narde m., naarde, naard 1 ondiepe houten bak, bekken, mouw, trog • Fries aard, aad, ade, verouderd Duits Narte, Narde, gew. Nade, Arde
nare v., naar1, nere, neer1 1 onderhoud, zorg 2 redding, verlossing • in °lijfnare/°lijfnaar/°lijfnere/°lijfneer, van °neren/°generen ‘in leven houden; onderhouden’
narrenslede v., narrenslee 1 door rossen voortgetrokken slede, vroeger getooid met belletjes • Duits Narrenschlitten • hetz. als arrenslee (verbastering), ar (verdere verbastering), van nar ‘gek met belletjes’ + slede/slee
narrenslee v. zie narrenslede
naruw bn., naar2 1 smal, eng, nauw • Fries near, Engels narrow • hetz. als naar ‘akelig’ (oneig.), mog. in Naarden (ouder Naruthi, Noord-Holland), ~ °Narwel/°Nerwel, °narwen/°nerwen, °noer ‘zeeëngte’
Narwel m., Nerwel 1 Straat van Gibraltar 2 Middellandse Zee • in °Narwelzee/°Nerwelzee, van °naruw/°naar2, ~ °noer ‘zeeëngte’
Narwelzee v., Nerwelzee 1 Middellandse Zee, ew. °Middelzee/°Middelmeer • van °Narwel/°Nerwel + zee, vgl. °Wendelzee/°Wendelmeer, °Endelmeer/°Eindelmeer
narwen zw. -de, nerwen 1 inperken, insluiten 2 bedreigen • van °naruw/naar2
nas1 m. nassen 1 hertenvel
nas2 bn. nasser, nast 1 gretig, happig • Bremens nasch, Noors nask • in °nassen
nassen zw. -te 1 snoepen 2 heimelijk wegkapen • Gronings nasken, Duits naschen, Deens naske • van °nas2
navegeer m. 1 grote boor, oorspronkelijk een priem om gaten in naven te boren • Westvlaams navegeer • hetz. als avegaar (verbastering met gew. klinker), van naaf + °geer1 ‘speer, spies’
nawist v. 1 nabijheid, aanwezigheid • IJslands návist • van na ‘nabij, dichtbij’ + °wist2 ‘verblijf; wezen, bestaan’
ne bw., en 1 niet: ik ne weet • in °nik ‘niet ik’, °nillen ‘niet willen’, °nech/noch ‘en niet’ °no2/noch ‘en niet’, °neen/nee, °nij, °niewicht/°niewet/niet/niets, °nieman/niemand, nooit, nergens, °neware/°enware/maar ‘ware het niet, doch’, tenware (eig. het en ware ‘het ware niet’), tenzij (eig. het en zij ‘het zij niet’), mog. in neef, nicht, ~ on-
neb v. nebben 1 snavel 2 neus 3 gezicht 4 punt van de schaats • Gronings neb, Engels nib• mog. ~ °nappen1/°nabben ‘steken, prikken, bijten’
nech vw. 1 en niet, ook niet, evenmin • oude nevenvorm van °no2/noch, in °necheen/°negeen/geen, van °ne + °-ch/°-g
necheen vnw., negeen 1 niet een, niet enige 2 niemand, niets • hetz. als geen (verbastering), van °nech + een (vgl. °neen)
nede v. zie neduw
-nede v. 1 achtervoegsel ter vorming van woorden voor vrouwelijke waardigheid en verwantschap • in °eenede, °gezelnede, °graafnede, °riddernede, °zwazenede, mog. ~ °neden, °nis
neden st. nad, h. geneden 1 beschermen, bijstaan, helpen, steunen • ~ °nade, genade, mog. ~ °nis1 ‘bloedverwant’, °-nede, °ninden ‘wagen’
nedering v. 1 dal, al dan niet drassig laagland • Westvlaams nedering, Duits Niederung
neduw v., nede 1 ondergang, neergang 2 verval 3 duisternis • ~ neder/neer, beneden, °nid
neef m. neven 1 vuist • gew. Engels neive, neeve, neave, IJslands hnefi • mog. ~ nap ‘kom, beker’
neemd m. zie nimd
neen vnw. 1 niet een: neen berg is hun te hoog 2 niemand, niets: neen kan helpen • Fries nin, Westfaals niǝn, neen, nene, Engels none, no vnw. (≠ no tw. ‘nee’), Schots nae, IJslands neinn • hetz. als neen/nee tw. (oneig.), van °ne + een (vgl. °necheen/°negeen/geen)
neer1 v. zie nare
neer2 bn. neerder, -st 1 mannelijk, dapper
nees v. nezen zie naas
neeuw bn. 1 laag, (neer)gebogen, genegen • ~ °nuwen/nijgen, neigen
nef1 o. neveren 1 lage wolk, ijle mist • van °neven1 ‘vochtig worden’, ~ nevel, °nifter/°nichter/°nister
nef2 vw., neven2, nof, noven 1 indien niet, tenzij 2 maar, doch • van (nevenvorm van) °ne + °ef/°if/°jof/of ‘indien’ (of °ba ‘waarlijk’), niet ~ neven ‘naast’
negeen vnw. zie necheen
neien zw. -de 1 briesen, hinniken • Westvlaams neien, Drents neien, Engels neigh, IJslands hneggja, verouderd gneggja, Noors knegge, kneggja • mog. eig. ‘steigeren’ en ~ °hoenen ‘strekken, verheffen’
neiten zw. -te 1 verachten, minachten 2 honen, smaden, beschimpen 3 slecht behandelen, onderdrukken, vertrappen • mog. ~ nijd, niet ~ °nijten ‘stoten’
nekker m. zie nikker
nemd m. zie nimd
nemen st. nam, h. genomen 1 toebedelen, toewijzen • mog. hetz. als nemen ‘pakken’ (mits eig. ‘zich toebedelen’ en/of verhaspeld met °emen ‘pakken’), wel ~ °nimd/°nemd/°neemd
nenden zw. -de 1 wagen, zich verstouten 2 zich tot iets zetten • Noors nenne, IJslands nenna • van °nand1 ‘boud’
nennen zw. -de 1 noemen, een naam geven • Duits nennen, IJslands nenna • van naam, ~ noemen, °genanne/°genan ‘naamgenoot’
nere v. zie nare
neren zw. -de, generen 1 redden, in leven houden 2 beter maken, doen herstellen, helen 3 onderhouden, van levensmiddelen voorzien, verzorgen, voeden: zich neren met weinig 4 kost winnen 5 prettig voelen: ik geneer me daar niet • Westvlaams generen, Duits nähren • ~ °nerend, nering, °nerig, °nare/°naar1/°nere/°neer1 ‘onderhoud, zorg’, °nezen/°genezen ‘veilig thuiskomen, terugkeren, het leven bewaren’
nerend m. 1 redder, verlosser • van °neren/°generen
nerig bn. 1 op het winnen van de kost bedacht, ijverig, vlijtig 2 flink, kloek, levendig • Westvlaams nerig, Gronings nereg • van °neren/°generen
Nerwel m. zie Narwel
Nerwelzee v. zie Narwelzee
nerwen zw. -de zie narwen
nes m. nessen 1 worm • gew. Duits Nesch • mog. ~ nestel ‘erekoord; veter’
nest o., nist2 1 leeftocht, levensmiddelen, ew. °lijfnaar, °wist 2 voorraad levensmiddelen 3 grote hoeveelheid: een nest geld een kapitaal • Gronings nust, Westfaals neste, Noors niste, IJslands nest • ≠ nest ‘broedplaats’, in °wegenest/°wegenist ‘leeftocht voor de reis’, van °nezen/°genezen ‘veilig thuiskomen, terugkeren, het leven bewaren’
net o. netten 1 armoedige kleding • hetz. als net, in °netboef
netboef m. -boeven 1 landloper, schooier • van °net + boef
netel bn. 1 stoots, geneigd tot stoten: een netele stier 2 lichtgeraakt, prikkelbaar, driftig 3 boos • Gronings niddel, Fries nitel • hetz. als netelig (verlenging), ~ °nijten ‘stoten’
nette v. 1 natheid • Gelders-Overijssels nette, Duits Nässe • van nat
neuken zw. -te, nukken 1 stoten, stompen, slaan • Westvlaams neuken, nukken, IJslands hnykkja • hetz. als neuken ‘beslapen’, ~ °nuk ‘stoot; streek’, °nokken
neusdeurel o. zie noosdeurel
neut v. 1 boomvrucht met harde schaal • Westvlaams neute, Zaans neute, Veluws neute, neut, Drents neute, neut • oude nevenvorm van noot, hetz. als neut ‘uitstekend deel waar balk op rust’ (oneig.)
nevel bn. 1 diep, laag 2 steil, hellend • IJslands nifl (in Niflheim, Niflhel, Niflungar), Rijnlands nivel (in de oordnaam Nivelstein), Duits nibel (in Nibelungen) • mog. in °nevelen, Nevelhorst (Gelderland), ~ neder/neer, °niel1/°nuil1, niet ~ nevel ‘lichte mist’
nevelen zw. -de 1 hard rennen • Drents nieveln, neveln • mog. eig. ‘voorover gaan’ en van °nevel
neven1 st. naf, h., is geneven 1 vochtig, nevelig, bewolkt worden • ~ °nef1, nevel, °nifter/°nichter/°nister
neven2 vw. zie nef2
neware vw., enware 1 ware het niet, doch • Duits nur • in tenware (eig. het en ware), hetz. als maar (verbastering), van °ne/°en + vervoeging van wezen, vgl. tenzij (eig. het en zij ‘het zij niet’)
nezen st. nas, is genezen, genezen 1 veilig thuiskomen, terugkeren, ontsnappen, gered worden, overleven, het leven bewaren: nezen van een schipbreuk • hetz. als genezen ‘beter worden; beter maken’ (oneig.), ~ °nest/°nist2 ‘leeftocht’, °genist ‘redding; genezing’, °neren/°generen ‘redden; beter maken’, mog. ~ Nispen (ouder Nisipa, Noord-Brabant)
nibben zw. -de zie nippen
nichter bn. zie nifter
nichteling bw. zie nichting
nichting bw., nichteling 1 onlangs, nog niet lang geleden • mog. ~ nieuw, vgl. °nuwing/°nuweling/°nieuwing/°nieuweling
nid o. neden 1 laagte, diepte • mog. in Neede (ouder Nithe, Gelderland), ~ neder/neer, beneden, °neduw/°nede
nie bw. 1 nooit 2 in geen geval, volstrekt niet • Duits nie • van °ne + °ie1 ‘ooit, immer’
nied m./v., nuid 1 verlangen, wens, begeerte, drang: het is hem een grote nied 2 lust, hartelust: te niede naar hartelust 3 genoegen, genot 4 kwaad verlangen, kwade zin: nied op iemand leggen iemand met lede ogen volgen • Fries nju, Bremens nied, Zwitsers nied bw., Engels need (samengevallen met evenknie van nood) • in °niedig/°nuidig, °niedzaam/°nuidzaam, °nielijk/°nuilijk, mog. in Nulde (ouder Niutlo, Gelderland), mog. eig. ‘neiging’ of ‘genegenheid’ en ~ °nouwen2 ‘het hoofd neigen’, niet ~ genieten
niede v. 1 klinknagel • Duits Niete (ontleend als niet(je)) • van °nieden
nieden st. nood, h. genoden 1 slaan, vastklinken, nagelen • Duits nieten (ontleend als nieten), Noors njoda, IJslands hnjóða • ~ °niede, mog. ~ °noot3 ‘slag, stoot’
niedig bn., nuidig 1 verlangend, begerig, gretig • van °nied/°nuid
niedzaam bn., nuidzaam 1 aangenaam, welvallig 2 gunstig, voordelig • van °nied/°nuid
niel1 bn., nuil1 1 met gezicht neer, voorover te gronde 2 laag, diep 3 teneergeslagen, neerslachtig, druilig, somber 4 bedeesd • Zaans nuil, Veluws nuel, Fries neil (in neiltsjuster), Oostfries nül, Mecklenburgs nül, Noordfries njüll • in °niel2/°nuil2, vernielen ‘te gronde richten’, ~ neer/neder, °nevel ‘laag’
niel2 o., nuil2 1 diepte, laagte: in het niel • wel hetz. als Nuil (ouder Nule, Drenthe), wel in Maasniel (ouder Nieol, Nederlands-Limburg), van °niel1/°nuil1
nielijk bn., nuilijk 1 verlangend • Westfaals nüdlik, Mecklenburgs nüdlich, Duits niedlich (wel uit het Nederduits) • van °nied/°nuid + -lijk (vgl. goelijk en lelijk van goed en leed + -lijk)
nieman vnw. 1 geen enkel mens • hetz. als niemand (verlenging), van °nie + man
niemeer bw. 1 nooit meer • hetz. als nimmer (verbastering), van °ne + °iemeer/immer
niepen st. noop, h. genopen 1 rukken, plukken • ~ nop
niettemeer bw. 1 evenmin: niettemeer dan evenmin als • vgl. niettemin
nieten st. noot, h. genoten 1 bezit nemen: hij noot van de ring 2 gebruikmaken, met name ten voordele: nieten van het land • in °genieten, ~ nut ‘voordeel’, nut ‘voordeel opleverend’, °nuit ‘bruikbaar’, °noot1 ‘bezitter; gebruiker’, °noot2 ‘rundvee’, °note ‘gebruik; landbouw; opbrengst’
nieuweling bw. zie nuwing
nieuwing bw. zie nuwing
nieuwvengel bn. zie nuwvengel
nieuwvengelheid v. zie nuwvengelheid
niewereld bw. 1 niet ooit te eniger tijd • van °ne + °iewereld
niewergen bn. 1 op geen plek • hetz. als nergens (verbastering), van °ne + °iewergen
niewet vnw. zie niewicht
niewicht vnw., niewet 1 geen ding: niewicht begrijpen • Duits nicht, Engels naught • hetz. als niet/niets (verbastering), van °ne + °iewicht/°iewet/iet/iets
nifter bn., nichter, nister 1 noordwester • in Niftrik (Gelderland), Nistelrode (ouder Nisterle, Noord-Brabant), van oude verbogen vorm van °nef1 ‘lage wolk’ + °-der1/°-ter1
nij bw. 1 geenszins • mog. Veluws nei ‘nee’, Westfries nei ‘nee’ • ~ °ne
nijden bn., nijn 1 nijdig, verwoed 2 vijandig • van nijd + °-ijn1/°-en1
nijdhugdig bn. 1 geneigd tot vijandigheid • van nijd + °hugdig
nijding m. 1 misdadiger, hatelijk iemand, verachtelijk iemand • Noors niding, IJslands níðingur • van nijd + °-ing, vgl. °arming/°erming
nijdschap v. 1 kwaadaardigheid, boosaardigheid, kwaadwilligheid, haat
nijdspel o. 1 strijd, gevecht • vgl. °snaarspel, °weidespel
nijfelen zw. -de 1 nauwkeurig, zorgvuldig met de vingers werken, klein handwerk verrichten 2 steels, behendig wegnemen, vooral van kleinigheden 3 peuteren, friemelen, frutselen, knutselen • Westvlaams nijferen, Gronings nieveln, Fries nifelje, nuffelje, Westfaals nîfeln, niffeln, Rijnlands niffeln, gew. Engels nifle, niffle • van °nijven/nijpen
nijken st. neek, h. geneken 1 wassen, baden • ~ °nikker/°nekker ‘boze watergeest’, mog. ~ Nicke (voormalige schor, Zeeland)
nijn bn. zie nijden
nijp m. 1 steilte 2 hoge oever • Duits Neuffen (ouder Neiffen, Nîphan, oordnaam), Noors nip m., nipe v., verouderd IJslands hnípur m., hnípi m., hnípa v.
nijpen st. neep, h. genepen 1 donker worden, duister worden: de nijpende nacht • ~ geniep
nijten st. neet, h. geneten 1 stoten, duwen 2 met de hoorns stoten • Zaans nijten, Westfaals nîten, gew. Noors nite • ~ Nete (ouder Hnita, stroomnaam), °netel/netelig, wel ~ °nis ‘geur’ (beide met n- uit ouder hn-)
nijven st. neef, h. geneven 1 knijpen, knellen 2 grijpen, pakken • hetz. als nijpen (met p o.i.v. het verwante °nippen), ~ °nijver, °nijfelen, °nip/nipt ‘nauw; nauwnemend’
nijver bn. 1 nauwnemend, nauwkeurig, nauwgezet 2 nauwlettend, aandachtig, opmerkzaam: nijvere kijkers 3 levendig, monter, gezond, flink, kloek 4 mooi, bevallig, bekoorlijk, lieftallig 5 opmerkelijk, merkwaardig, vreemd, zonderling • Brabants nuver, Drents nuver, Gronings nuver, Oostfries nüfer, Westfaals nîwer, nüwer • hetz. als nijver ‘vlijtig’ (oneig., mog. o.i.v. ijver), van °nijven/nijpen, ~ °nip/nipt ‘nauw; nauwnemend’
nik vnw. 1 niet ik, nee • van °ne ‘niet’ + ik, mog. in °nikken
nikken zw. -te 1 nee zeggen, weigeren • gew. Zweeds neka • mog. van °nik ‘niet ik’
nikker m., nekker 1 zwarte en/of groene, harige boze geest die in het water op de loer ligt om mensen te grijpen volgens het Germaanse volksgeloof: zwart als de nikker inzwart, schreeuwen als een nikker hard schreeuwen, ew. °ape/°aap 2 duivel • Westvlaams nekker, ekker, Noordbrabants nékkerménneke, ekkerman, Hoekschewaards nikker (in nikkerstaert ‘waterhoos’), Veluws nekker, Markers nokker, Duits Nix m., Nixe v., gew. Engels nicker, nucker, knucker, Noors nøkk, nykk, IJslands nykur • in oordnamen als Nekkersbeek (Oost-Vlaanderen, Antwerpen) en Nekkerspoel (Antwerpen), hetz. als nikker ‘zwart mens’ (oneig.), ~ °nijken ‘wassen, baden’, vgl. °haakman
nillen zw. -de 1 niet willen: willens of nillens met of tegen dank • Westvlaams nillen, gew. Engels nill • van °ne ‘niet’ + willen
nimd m., nemd, neemd 1 woudheiligdom, heiligdom in een bos • Westfaals Nemden mv. (oordnaam, ouder Nemeda, Nimeden, Nedersaksen), mog. Zweeds Nymden (hoevenaam, ouder Nimden, Nimdh) • mog. in Nemele (oude oordnaam, Overijssel), wel eig. ‘offerplaats; offer, toebedeling’ of ‘toegewezen plek; toewijzing’ en van °nemen ‘toebedelen, toewijzen’
ninden st. nond, h. genonden 1 wagen, durven • ~ °nand1, °nand2, °nenden, mog. ~ °neden ‘beschermen’
nip bn. nipper, -st 1 nauw 2 nauwnemend, nauwkeurig 3 nauwlettend • Antwerps nip, Gronings nip, Westfaals nippe • hetz. als nipt (verlenging), ~ °nijven/nijpen, °nippen/°nibben, °nijver ‘nauwkeurig; nauwlettend’
nippen zw. -te, nibben 1 eventjes of lichtelijk nijpen 2 met de ogen knijpen of knipperen 3 steels, behendig wegnemen, vooral van kleinigheden 4 kleine hapjes nemen • Noordhollands nippen, Drents nippen, Gronings nippen, nibbeln, Westfaals nippen, nippeln, nibbeln, Rijnlands nibbeln, Engels nibble (mog. uit het Nederduits), IJslands hnippa • hetz. als nippen ‘kleine teugjes nemen’, ~ °nijven/nijpen
nis1 m. nissen 1 bloedverwant, familielid 2 man • mog. ~ °neden ‘beschermen’
nis2 m. nissen 1 geur, lucht • gew. Noors niss, IJslands hniss • wel ~ °nijten ‘stoten’ (beide met n- uit ouder hn-)
nist1 o. 1 verblijf gemaakt door vogels 2 bed • Brabants nist • oude, meer oorspr. nevenvorm van nest, in °nisten, van verwant van neder/neer + afl. van zitten
nist2 v. zie nest
nisten zw. -te 1 nestelen • van °nist1/nest
nister bn. zie nifter
no1 m., nouw 1 lijk, dood lichaam • IJslands nár • in °nouwst/°nouwster ‘graf’, ~ °nood ‘geweld, dwang’, wel ~ °noos1 ‘schade’, niet ~ °nouwen1 ‘stoten, slaan’
no2 vw. 1 en niet, ook niet, evenmin: (no) meer no min juist, precies • oude nevenvorm van °nech/noch
nochtan bw. zie nogdan
noe1 v. noeien 1 kerf, groef, reet 2 voeg, naad • ~ °noeien
noe2 m. noeien 1 schip, boot • mog. oorspr. hetz. als °noe3, in °noost/°nooster
noe3 m. noeien 1 watertrog, vroeger een uitgeholde boomstam • Noors nu, gew. no, IJslands nór (ook in nótrog, nóstokkur) • mog. oorspr. hetz. als °noe2, in °noest
noed v. 1 kerf, groef, reet 2 geul, kreek • Duits Nut, Nute • hetz. als Neude (Utrecht), Nude (ouder Hnodi, Gelderland), ~ °noeien
noegen zw. -de 1 tevreden stellen, behagen, bevallen: zich noegen, het noegt mij • mog. Gronings nuigen ‘uitnodigen’ • ~ genoeg, °genogen/°geneugen
noeien zw. -de 1 schuren, schaven 2 krassen, kerven, groeven • ~ °noe1, °noed, mog. ~ nes ‘zacht’ (dan eig. ‘geschuurd’)
noer o. 1 zeeëngte, sond 2 vaart, kanaal • Noors nor • ~ °naruw/°naar2 ‘eng’, °Narwel/°Nerwel ‘Straat van Gibraltar’
noest m. 1 watertrog 2 hoosvat 3 pollepel, scheplepel • Noordbrabants noest, Noordfries noost • van °noe3 ‘watertrog’ + °-st/°-ster
noet m. 1 achterkant, achterzijde 2 achtersteven
noever bn. noeverder, -st 1 nauw 2 bekwaam, behendig, vlug • Zwitsers nuefer, nüefer, IJslands næfur (ouder nœfr) • wel ~ °gnap/knap ‘nauw(sluitend); bekwaam’ (dan eig. ge-nap)
nof vw. zie nef2
nogdan bw., nochtan 1 dan nog, nog steeds 2 bovendien, daarbij 3 echter, evenwel • hetz. als nochtans (verlenging met bijwoordelijke -s), van nog + dan
nokken zw. -te nukken 1 stoten, schokken, schudden 2 met horten en stoten voortgaan 3 met schokjes heen en weer gaan • Gronings nokken, nukken • hetz. als nokken ‘snikken; hikken’, ~ °neuken/°nukken ‘stoten’
nol m./v. nollen 1 kruin, top van het hoofd 2 achterhoofd • Zwitsers Noll, gew. Engels noll • hetz. als nol ‘begroeide heuveltop’
nomst v. 1 het nemen 2 diefstal • ~ nemen
nood v./m. 1 geweld, dwang, verdrukking: zij deden ons nood • hetz. als nood ‘dwang der omstandigheden; gevaar; behoefte’ (vernauwing, oneig.), in °noodmond/°noodmonde, ~ °no1/°nouw ‘lijk’
noodmond v./m., noodmonde 1 geweld tegen een vrouw, verkrachting van een vrouw of poging daartoe • van °nood + °mond1/°monde1
noodmonde v. zie noodmond
noodvast bn. 1 vast in nood, volkomen betrouwbaar • verouderd Duits notfest
noodvriend m. 1 oprechte vriend die ook in nood trouw blijft
noodzun v. zie noodzunne
noodzunne v., noodzun 1 dwingende omstandigheid als rechtsgeldige verontschuldiging, overmacht als wettig beletsel 2 dringende zaak 3 nooddruft, behoefte • gew. Noors naudsyn, IJslands nauðsyn • van nood + °zunne/°zun
noorder vw., bw. 1 noordwaarts, naar het noorden • in °noordernaaf, met °-der1/°-ter1, ~ noord, noorden
noorderen bn. 1 noordelijk • Engels northern, Noors norrøn, IJslands norræn • van noord
noordernaaf v. 1 noordpool • van °noorder + naaf ‘middenstuk van een wiel, aspunt, pool’, vgl. °zuidernaaf/°zondernaaf
Noordernauw o. 1 Nauw van Calais
noordhalve v. 1 noordzijde, noordelijke richting, noorden, noordelijke streken • van noord + °halve ‘zijde, richting’
noordvolk o. 1 volk uit of in het noorden • Engels Norfolk
Noordwegen o. 1 wis land in het noorden des Avondlands • hetz. als Noorwegen (verbastering)
noos1 v. 1 schade, hinder, nadeel, smart, leed, pijn, verdriet, ellende • in °nozen, wel ~ nood, °no1/°nouw ‘lijk’
noos2 v. nozen 1 zetel van het reukzintuig • Fries noas, Engels nose • hetz. als neus, oude nevenvorm van °naas/°nees, in °noosdeurel/°neusdeurel, ~ nes ‘landpunt’
noosdeurel o., neusdeurel 1 neusgat, ew. °noster/°nuster • Fries noaster (ouder nosterle), Schiermonnikoogs nostril, noster, Engels nostril • van °noos/neus + °deurel2 ‘gat’
noost o./m., nooster 1 botenhuis, boothuis • gew. Noors naust, gew. naustr, IJslands naust • van (nevenvorm van) °noe2 ‘boot, schip’ + °-st/°-ster
nooster o./v. zie noost
noot1 m. 1 bezitter, beschikker 2 gebruiker, hanteerder • ~ °nieten ‘gebruiken’
noot2 o. 1 vee, rundvee 2 rund • Engels neat, Noors naut, IJslands naut • ~ °nieten ‘gebruiken’
noot3 m./v. 1 slag, stoot, trap 2 harde tik met de knokkels op het hoofd • gew. Duits Nuss • in okkernoot, mog. ~ °nossen
nossen zw. -te 1 slaan, stoten • gew. Duits nuschen • mog. ~ °noot3
noster v., nuster 1 neusgat, ew. °noosdeurel/°neusdeurel • Gronings nöster, Duits Nüster • ~ °noos/neus
note v. 1 gebruik, benutting 2 landbouw 3 opbrengst van het land, jaarlijks akkergewas, rijpe veldvruchten • Vlaams note, Fries nôt • ~ °nieten ‘gebruiken’
noten zw. -te zie notten
notten zw. -te, noten 1 rijden, drijven • Noors notta, nota
nouw m. zie no1
nouwen1 st. nieuw, h. genouwen 1 stoten, stampen, verdrukken, verdringen, doordringen • gew. Duits neuen, verouderd Schots new, Noors nygge, nyggje • ~ nauw ‘krap’, niet ~ °no1/°nouw ‘lijk’
nouwen2 st. nieuw, h. genouwen 1 het hoofd neigen, knikken • mog. ~ nu, °nuw/nieuw, °nied/°nuid ‘verlangen’ (mits eig. ‘neiging’ of ‘genegenheid’), °nuizen
nouwst o./m., nouwster 1 graf • van °no1/°nouw ‘lijk’ + °-st/°-ster
nouwster o./v. zie nouwst
noven vw. zie nef2
nozel bn., nozelijk 1 schadelijk, hinderlijk, deerlijk, smartelijk • Brabants noselijk, Noordhollands noselijk • in onnozel, van °nozen
nozelijk bn. zie nozel
nozen zw. -de 1 schaden, hinderen, deren, smarten, pijn doen, verdriet doen • Zaans nozen • in °nozel/°nozelijk, van °noos
nuid m./v. zie nied
nuidig bn. zie niedig
nuidzaam bn. zie niedzaam
nuik m. 1 top, piek 2 tepel 3 moederborst • Heerlens nuuk, IJslands hnúkur, hnjúkur • ~ nok, nek, wel ~ honk
nuil1 bn. zie niel1
nuil2 o. zie niel2
nuilijk bn. zie nielijk
nuin m./v. 1 schelpje 2 kinderfluitje van bast • Gronings nuun
nuit bn. 1 bruikbaar 2 handelbaar, mak, tam • Fries njût, njuet, nuet, Oostfries nüt, Noors nyt, IJslands nýtur • mog. in Nulde (ouder Niutlo, Gelderland), ~ nut, °nieten ‘gebruiken’
nuizen zw. -de 1 zoeken, uitzoeken, pogen te vinden, pogen te weten te komen 2 onderzoeken, verkennen 3 pogen, proberen, trachten • Gelders-Overijssels nuzen, gew. Duits neusen, verouderd IJslands nýsa, gew. Zweeds nysa • mog. ~ °nuw/nieuw en/of °nouwen2, niet ~ neus
nuk v. nukken 1 stoot 2 gemene streek • hetz. als nuk ‘gril’, ~ °neuken/°nukken, °nokken
nukken zw. -te zie neuken
nure v. -n, nuur 1 nier • Twents nuur, Noors nyre, IJslands nýra • ~ nier, mog. eig. ‘donkere’ en ~ nacht, °ocht3/ochtend
nuster v. zie noster
nuur v. zie nure
nuw bn. 1 pas ontstaan, gegroeid of gemaakt • Noordbrabants nuw, Utrechts nuw, nuuf, nuut, Zaans nuw • hetz. als nieuw (Vlaams, zoals bestieren tegenover besturen), in °ednuw/°ednieuw, °nuwing/°nuweling/°nieuwing/°nieuweling, °nuwvengel/°nieuwvengel, wel ~ nu, mog. ~ °nouwen ‘knikken’, niet ~ °nuwen/nijgen
nuweling bw. zie nuwing
nuwen st. neeuw, h. genuwen 1 zich (neer)buigen: een nuwende tak • oude nevenvorm van nijgen, ~ neigen, °neeuw
nuwing bw., nuweling, nieuwing, nieuweling 1 onlangs, niet lang geleden • Westvlaams nieuwelinge • van °nuw/nieuw, mog. ~ °nichting/°nichteling
nuwvengel bn., nieuwvengel 1 happig op nieuwigheden • Engels newfangled, ouder, gew. newfangle • in °nuwvengelheid/°nieuwvengelheid, van °nuw/nieuw + afl. van vangen
nuwvengelheid v., nieuwvengelheid 1 happigheid op nieuwigheden • van °nuwvengel/°nieuwvengel