o1 bn. oder, oodst zie ood1
o2 bn. oder, oodst zie ood2
o3 m. oën 1 grootvader • Westfaals âwe, IJslands ái, afi • in °oheem/oom, ~ °ouwe/°auwe ‘grootmoeder’
ocht1 bn. 1 gewend, gewoon • eig. vd. van °ongen ‘wennen’, ~ °ocht2 ‘gewoonte’, niet ~ °oft/°ocht3
ocht2 o. 1 gewoonte, gebruik, zede • van °ocht1
ocht3 v. 1 laatste deel van de nacht • Westvlaams uchten, Westfaals uchte, Noors otte, IJslands ótta • hetz. als ochtend (verbastering o.i.v. avond), ~ nacht, mog. °nure/°nuur/nier (mits eig. ‘donkere’)
ocht4 bw. zie oft
od m./v. oden, odden, ot 1 kind, kindje: wat een otje 2 telg, afstammeling, nakomeling, nazaat • Zaans ot, otje • hetz. als Ode, Odde, Ot, Otte, Otto oude nevenvorm van °iede/°iete, mog. in °odebaar/°odevaar/ooievaar
ode1 bn. zie ood1
ode2 bn. zie ood2
-ode v. 1 achtervoegsel ter aanduiding van een hoedanigheid of kenmerk • oude nevenvorm van °-d/°-t, in °armode/armoede, °eenode/°enode, °evenode, °heemode/°hemode, °gegenode/°jegenode
odebaar m., odevaar 1 wisse grote, witte vogel met lange poten (Ciconia ciconia) • Fries eadebarre, earrebarre, Oostfries adebar, Sleeswijk-Holsteins Adebar, Odbor, Ottebar • oude nevenvorm van ooievaar, mog. van (of volksduiding met) °ood3 ‘voorspoed, weelde’ of °od/°ot ‘kind’ + onwis tweede lid
odelijk bn. 1 gemakkelijk, moeiteloos, licht 2 gering, onaanzienlijk, nietig 3 slim, listig • hetz. als olijk ‘guitig’ (verbastering), van °ood2/°ode2/°o2
oden1 st. ied, h. geoden 1 verlenen, toekennen, gunnen, bescheren • ~ °oden1, °ood3 ‘voorspoed, weelde’, mog. ~ weder/weer ‘toestand van de lucht’ (mits eig. ‘het gunstige’ o.i.d.)
oden2 bn. 1 verleend, toegekend, gegund, beschoren, met name door het noodlot • IJslands auðið • van °oden1
oden3 zw. -de 1 verwoesten, met de grond gelijk maken • Noors øyde, IJslands eyða • van °ood1/°ode1/°o1 ‘woest, verlaten’
oder vw. zie eder2
odevaar m. zie odebaar
odig bn. 1 gelukkig, welvarend, rijk • wel in Odigmore (vroegere oordnaam, Noord-Holland), van °ood3 ‘voorspoed, weelde’
oe- 1 voorvoegsel dat wel nabijheid en bijkomst aanduidt • Westfaals au- (in auhêrde ‘hulpje van de zwijnenherder’) • in °oehoud, °oekomst, °oewast
oedel m./o., oel2 1 erfgoed, voorouderlijk eigendom 2 vaderland, stamland • Zwitsers Uedel, Üedel, Noors odel, IJslands óðal • in Oedelem (ouder Odelhem, West-Vlaanderen) en voornamen als Olbert, Olfert, Olrik/Oldrik, mog. in Oele (ouder Oedele, Overijssel), ~ °adel1 ‘(goede) afkomst’, edel
oef v. zie oeve
oeg1 bn. 1 vlug, snel • mog. in Oege (voornaam), mog. ~ °a1 ‘stromend water’, °ie2 ‘paard’, °egedas/°eidas/hagedis, °gaag/°ga/gauw
oeg2 m. 1 angst, grote vrees • ~ °oegen ‘verschrikken’, °agen3 ‘vrezen’, °eis ‘vrees’
oegen zw. -de 1 verschrikken, doen vrezen • ~ °oeg2 ‘angst’, °agen3 ‘vrezen’
oehoud bn. 1 hellend, steil • van °oe- ‘aan, toe’ + °houd ‘hellend; genegen’
oekomst v. 1 nageslacht • van °oe- ‘aan, toe’ + komst
oeksel v. 1 holte onder de arm • oude, meer oorspr. nevenvorm van oksel, ~ °assel ‘schouder’
oel1 v./o. 1 laag, drassig weiland • Veluws oele, Fries oele (in Teroele), Oostfries ôl, ôle, Westfaals aul, mog. gew. Engels eale, eel • in Oeleinde (Belgisch-Limburg), Oelbroeck (nu Sint Anthonis, Noord-Brabant), mog. in Olburgen (ouder Oelbuerch, Gelderland), Olst (ouder Oelste, Overijssel), niet in Oele (ouder Oedele, Overijssel), mog. ~ °alm1 ‘bron, beek’
oel2 o. zie oedel
oen bn. 1 ademend, bezield, levend • Gronings uin ‘kleinzerig’ (eig. ‘zielig’) • ~ oen ‘dwaas’ (vgl. dwaas bij °dwezen ‘ademen, bezield zijn’), van °anen1 ‘ademen, bezield zijn’
oer1 o. 1 oorsprong, begin • mog. ~ °aard1 ‘herkomst; vaderland; wezen’, °aren1 ‘zijn, wezen’
oer2 m. 1 rand, zoom, grens 2 oever, strandwal • Fries oere, Engels -or (in bijv. Windsor) • mog. voorheen ‘vore, ploegsnede’ (vore zelf voorheen ook ‘greppel als landscheiding’) en ~ °eren1 ‘ploegen’, anders ~ °oes2 ‘monding’, niet ~ oever
oes1 m./o. 1 vuil, smerigheid, drek • Oostfries öse, Engels ooze, mog. Noors os ‘roetige rook’ • in °oezen, °oezig/°oezelig/°oesterig, mog. eig. ‘roet’ en ~ °esse/°es1 ‘vuurhaard’
oes2 o. oezen 1 monding van een stroom • Noors os, IJslands ós m. • eig. ‘mond’, mog. ~ °oer2 ‘rand; oever’
oest m. 1 knoest, kwast in het hout • Gronings oust, Westfaals aust • ~ °ast1/°est1 ‘knoest; tak’
oesterig bn. zie oezig
oeve v., oef 1 plechtigheid, ceremonie 2 hoogtijd, viering, festiviteit, feest • mog. in Oevel (ouder Ovelo, Uvele, Antwerpen), Oeffelt (ouder Oeffel, Uflo, Noord-Brabant), ~ °oeven,
oeven zw. -de 1 uitvoeren, verrichten, bedrijven, zich toeleggen op 2 bearbeiden, bewerken, bebouwen: het land oeven 3 eer bewijzen, vereren, aanbidden, vieren: de goden oeven 4 in beweging brengen, aandrijven 5 tergen, kwellen, kwaad doen • Drents euven, Westfaals aiwen, Duits üben • ~ °oeve/°oef, oefenen, °avel ‘inspanning, kracht’
oewast m. 1 kroost, spruit 2 groei, toename • van °oe- ‘aan, toe’ + °wast ‘groei’
oezelig bn. zie oezig
oezen zw. 1 vuil maken of worden • Oostfries ösen, gew. Engels ease, eaze • van °oes1 ‘vuil, drek’
oezig bn., oezelig, oesterig 1 vuil, smerig, goor, groezelig: oesterig weer buiïg weer • Zaans oezelig, Drents oesterig, Gronings ouzeg • van °oes1 ‘vuil, drek’
of bw., vz. 1 omhoog 2 hoger dan • Zwitsers ob, IJslands of • ≠ of (voegwoord), in ooft ‘fruit’, °ovem/°oom ‘hoogst’, ~ °euver/over, boven (eig. be-oven), op, °eupen/open, °oze1/°oos1/°euze/°eus ‘(onderzijde van) dakoverstek’, °ub1 ‘overvloedig; overtollig’, mog. ~ °oft/°ocht3, euvel ‘slecht’ (mits eig. ‘overmatig’ o.i.d.), Ochten (ouder Ofte, Gelderland), Ugchelen (ouder Uchtelerberg, Gelderland)
oft bw., ocht4 1 vaak, dikwijls • Noordhollands oft, Duits oft, Engels oft, often • mog. eig. ‘overmatig’ o.i.d. en ~ °of ‘omhoog’, niet ~ °ocht1 ‘gewend’
ogelijn o. 1 oogje 2 blik 3 oogappel 4 sieraad • Duits Äuglein • van oog + °-elijn
oheem m. ohemen 1 moeders broeder • Duits Oheim, verouderd gew. Engels eam, eeam • hetz. als oom (verbastering), van °o ‘grootvader’ + (verwant van) heem ‘erf, woning, woonplaats’
oken1 st. iek, is geoken 1 toenemen, groeien in kracht, omvang en/of aantal 2 doen toenemen, doen groeien in kracht, omvang en/of aantal • Westfaals ôken, Engels eke, Noors øke, auke, IJslands auka • ~ °oken2, °oken3, °ook ‘toename’, wassen ‘groeien’, woeker, mog. ~ ook, os
oken2 zw. -te 1 doen toenemen, doen groeien in kracht, omvang en/of aantal • Westfaals öken • ~ °oken1
oken3 bn. 1 zwanger • oud v.d. van °oken1 ‘toenemen’
ol m. 1 hoon, spot, minachting: met olle • ~ °elen1 ‘roepen’
olf v. olven zie ulve
olm1 bn. 1 driftig, ongedurig, ongeduldig, onrustig: wees niet zo olm! 2 driftig, woedend, wild • Drents ölm, ulm, Noors olm, IJslands ólmur • van °elen2 ‘drijven’
olm2 m. 1 bederf, schimmel, rot: olm in het brood 2 houtrot, rot hout • Westvlaams olm, Limburgs olm, gew. Duits olm, ulm • in °olmen, °olmig, mog. eig. ‘verval’ en ~ vallen (waarin v- een oud voorzetsel ~ van, af)
olmen zw. -de 1 bederven, schimmelen, rotten • gew. Noors ulma • van °olm2
olmig bn. 1 bedorven, beschimmeld, rot • gew. Duits olmig • van °olm2
ommeganger m. 1 iemand die rondgaat, rondreist 2 zwerver, landloper • van om(me) + °ganger
ommezaat m. 1 omwonende 2 naburig volk, buurland • van om(me) + °zaat2 ‘gezetene’
ommer o. -en, -s 1 kind • mog. ~ °am1 ‘buik’
omzonst bw. zie omzus
omzunst bw. zie omzus
omzus bw., omzust, omzunst, omzonst 1 om zo, zomaar, zonder bedoeling of reden 2 gratis, kosteloos 3 vergeefs, voor niets • Zaans omzunst, omzonst, Drents umsuuns, omsons, Gronings omsunst, omsunt, Westfaals ümsüss, ümsunst, Duits umsonst • van om + °zus/°zust/°zunst/°zonst
omzust bw. zie omzus
ondaft o./v. 1 ongepastheid, onbetamelijkheid, onfatsoenlijkheid 2 straatschending, openbare baldadigheid • van on- + °daft2/°deft2
onde v. zie unde
onderdied bn. 1 onderworpen, onderdanig • in °onderduiden, ~ °die1/°dielijk ‘meegaand; nederig; onderdanig’
onderduiden zw. -de 1 onderwerpen • van °onderdied
onderduidig bn. 1 onderworpen, onderdanig • van °onderdied of °onderduidig
onderen m. zie ondoorn
onderkotten zw. -te 1 ondergraven, ondermijnen • Engels undercut • van onder + °kotten/°koten
ondersneden bn. 1 van twee verschillende stoffen of kleuren • van ondersnijden
ondersnijden st. ondersneed, h. ondersneden 1 middenin afsnijden • van onder ‘tussen’ (≠ onder ‘beneden’) + snijden, in ondersneden
ondertwissen vz., bw. 1 te midden van beide 2 te midden van 3 inmiddels • verouderd Duits unterzwischen • hetz. als °twissen/tussen (verkorting, verbastering), ondertussen (verbastering), van onder ‘tussen’ (≠ onder ‘beneden’) + verbuiging van °twis ‘tweevoudig’
onderzaat m. 1 iemand die onder andermans gezag staat, iemand tot wiens bescherming men verplicht is 2 iemand van het volk, van mindere stand • van onder + °zaat2 ‘gezetene’
ondoem m. 1 onrechtvaardig oordeel 2 ongeldige reden: ten ondoeme zonder goede reden, nodeloos • Westvlaams ondom • van on- + doem ‘oordeel’
ondoorn m., onderen 1 de voormiddag, de tijd tussen 9 en 12 • Limburgs unger, ungeren, Oostfries unden, Westfaals underen, gew. Engels undern, gew. Noors undorn • ~ onder ‘tussen’ (≠ onder ‘beneden’)
onen zw. -de 1 lammeren werpen • Zaans onen, Engels yean, gew. Engels ean • ~ ouw4/ooi ‘(vrouwelijk) schaap’
-ong m. zie -ing
ongadelijk bn., ongalijk 1 ongepast, ongeschikt 2 onhandelbaar, ongemakkelijk 3 onaangenaam, onbehaaglijk 4 slecht uitkomende • Gronings ongoadelk, ongoalek, ongoarlek • van on- + °gadelijk/°galijk
ongalijk bn. zie ongadelijk
ongedoef bn. ongedoever, -st 1 niet passend 2 ongepast 3 ruw, woest, ongedurig • van °gedoef, ~ °daven ‘passen’, deftig
ongehure o. zie onhure
ongehuur bn. ongehuurder, -st zie onhuur
ongen zw. -de of onr. ocht, is geocht 1 wennen (aan) 2 oefenen, leren • in °ocht1 ‘gewend’, ~ °ocht2 ‘gewoonte’
ongenoot1 m. 1 iemand die ongelijk is aan een ander, met name in stand • ~ °ongenoot2
ongenoot2 bn. 1 ongelijk: de dood is ongenoot jegens honger de dood is te verkiezen boven honger • van °ongenoot1
ongestoem bn., ongestoemig 1 roerig, wild, heftig • Duits ungestüm, ungestümig (ontleend als onstuimig) • van °gestoem/°gestoemig
ongestoemig bn. zie ongestoem
ongetaam bn. zie ontaam1
ongrond m. 1 grondeloze diepte, afgrond • Fries ûngrûn
onhou m./v. zie onhoude
onhoude m./v., onhou 1 boze geest, kwade geest • Duits Unhold • van °houde
onhure o., ongehure 1 monster, huveringwekkende verschijning • Westfaals ungehüre, Duits Ungeheuer • van °onhuur/°ongehuur
onhuur bn. onhuurder, -st, ongehuur 1 onvriendelijk 2 monsterlijk, huiveringwekkend, vreselijk 3 geweldig, reusachtig • Gronings onhuur, Westfaals ungehüre, Duits ungeheuer, Fries njoer • hetz. als onguur (samentrekking), van °huur/°gehuur
onk1 vnw. 1 ons twee, ons beide • verouderd Noordfries unk, onk, IJslands okkur • ~ °onk2, vgl. °wit/°wut ‘wij twee’, °jut/°jit ‘jullie twee (onderwerp)’, °ink1 ‘jullie twee (voorwerp)’
onk2 vnw. 1 van ons twee, van ons beide (bezittelijk) • verouderd Noordfries unken, onkens, unk, IJslands okkar • ~ °onk1
onk3 m. 1 slang 2 hagedis, kameleon • Duits Unke • zeer oude nevenvorm van ~ °ang3 ‘slang’, in Onker (jongensnaam, verbastering van Onkheer ‘Slangkrijger’, d.w.z. ‘krijger tegen draken’, nog in de oordnaam Onkerzele, Oost-Vlaanderen)
onlaad bn. 1 arm, behoeftig, haveloos, armzalig
onlede v. 1 bezigheid, beslommering: met onlede bedrijvig 2 ontspannende bezigheid 3 moeite 4 drukte, gewoel, onrust, beweging, opschudding • Drents onleê, Gronings onlee • mog. van onledig ‘bezig’
onne m./v. 1 toestemming, bevoegdheid • ~ °anst, °unnen, gunnen
onsta v. zie onstade
onstade v., onsta 1 ongeschikte plek 2 ongeschikte tijd: te onstaden te onpas 3 nadeel, schade: onstade doen, te onstaden komen 4 ongunstige toestand • hetz. als Ostaaijen (ouder Onstaden, Noord-Brabant), van °stade1/°sta1
ont vz., onts 1 tot aan, tot 2 totdat • Westvlaams ont, Fries oant, Zwitsers unz, IJslands uns • ~ °and ‘voorzijde’
ontaam1 bn., ongetaam 1 ongepast, onvoegzaam • van on- + °taam1/°getaam
ontaam2 v. 1 ongepastheid • van on- + °taam2
onthasenen zw. -de zie hasenen
ontier bn. -tierder, -st 1 lelijk, niet om aan te zien • van on- + °tier1 ‘glanzend, mooi’
ontkweden st. ontkwad, h. ontkweden 1 antwoorden • Zwitsers andchëde • van ont- + °kweden ‘spreken’
ontliksemen zw. -de 1 van kenmerken, herkenningstekenen ontdoen 2 vermommen, verkleden • van °liksem ‘kenmerk’
onts vz. zie ont
ontseffen st. ontsoef, h. ontsaven 1 ontwaren, merken, voelen • ~ beseffen, °bezoeven, °zeve
onttissen zw. -te 1 door opstoken iemand aan een ander onttrekken • van ont- + °tissen
ontvengen zw. -de zie vengen
ontvenken zw. -te zie vengen
ontvreden zw. -de 1 van vrede of rust beroven 2 verontrusten 2 ontevreden maken • van ont- + afl. van vrede
ontweldigen zw. -de 1 onmachtig maken, onbeschikkend maken: hij werd van zijn rijk ontweldigd 2 met geweld of overmacht ontnemen, usurperen: zijn rijk werd hem ontweldigd • van °weldig ‘heersend, beschikkend, machtig’
ontzaken st. ontzoek, h. ontzaken 1 tegenstreven 2 ontkennen 3 verloochenen 4 weigeren • van ont- + °zaken, ~ °antzaker
onval m. 1 tegenspoed, ellende, armzaligheid, gebrek, ziekelijkheid • Westvlaams uival, Zeeuws ieval, Limburgs ónval, Duits Unfall • in °onvallig, ~ ongeval
onvallig bn. 1 tegenspoedig, ellendig, armzalig, gebrekkig, ziekelijk • Westvlaams uivallig, Zeeuws ievallig, Zwitsers unfällig • van °onval
onvlaad v. 1 onreinheid, onzuiverheid 2 vuil 3 slechterik • Westfaals unflåd, Duits Unflat • hetz. als onverlaat (verbastering), van on- + °vlaad
onwadelijk bn. 1 lelijk, niet mooi • van on- + °wadelijk
onzaalde v. 1 onheil, tegenspoed • van °zaalde
onzuin bn. 1 niet om aan te zien • Gronings onzuun • van °zuin1
ood1 bn., ode1, o1 1 woest, verlaten, leeg, onbewoond • Westvlaams ood, Duits öde, Noors øde, aud, IJslands auður • mog. in Olen (ouder Odlo, Antwerpen), mog. ~ °woeien ‘verlaten’
ood2 bn., ode2, o2 1 gemakkelijk, moeiteloos 2 mak, gedwee 3 sip 4 verlegen • Limburgs uë, Achterhoeks euj, gew. Engels eath, IJslands auð- • in °odelijk/olijk, ootmoed, ~ °ouwen2 ‘helpen’
ood3 m. 1 geluk, voorspoed, welvaart, weelde, rijkdom 2 bezit, vermogen • IJslands auður • in °alood/°aald, kleinood, °tierood en voornamen als Odmar, mog. in °odebaar/°odevaar/ooievaar, ~ °oden1
oodvond bn. 1 gemakkelijk te vinden, i.t.t. toorvond • van °ood2/°ode2/°o2 ‘gemakkelijk’ + °vond ‘te vinden, vindbaar’
oogdoor v. 1 raam, venster • van oog + (nevenvorm van) °door ‘poort’
oogtaal m./v. 1 wimper • van oog + mog. verwant van °tagel ‘staart’, mog. ~ taling ‘wisse zwemvogel met opvallende vlekken om/boven ogen’
ooi1 v. zie ouw1
ooi2 o. zie ouw2
ooi3 m./v. zie ouw3
ooiland o. 1 door water omgeven land • Fries eilân (ouder eiland, zo ontleend), Engels island (met s gespeld o.i.v. het onverwante isle), Zweeds Öland (eilandnaam), IJslands eyland • van °ouw1/°ooi1 + land
ook m. 1 toename, vermeerdering, vergroting • gew. Engels eke, eake, Noors auke, IJslands auki • van °oken1, niet ~ ook ‘eveneens’
ooknaam m. 1 bijnaam, spotnaam • Oostfries ökelname, Engels nickname, gew. ekename, ekname, Noors økenavn, IJslands auknefni o. • van (nevenvorm van) ook ‘eveneens’ + naam
ool1 m. 1 buis, pijp, holle stengel • Noors aul • ~ °ool2, mog. nevenvorm in °hemel ‘veldzuring; brave hendrik’
ool2 m. 1 bijenkorf, vanouds een uitgeholde boomstam, ew. °huif, °kaar • ~ °ool1
oom bn. zie ovem
oor1 m. 1 stromend water 2 stroombed, bedding, zandbank 3 zand, gruis, klei, modder • Noors aur, IJslands aur • ~ °uur1 ‘vocht; motregen’, °waar1 ‘water; zee’
oor2 vz. 1 uit, van: geesten oor het woud • Noors or, IJslands úr • oude beklemtoonde nevenvorm van °er- (in o.a. erkennen naast oorkonde), in °ooraat, °oorbaar1, °oordank1, °oorheit/°oorheet/°oort, oorkonde, °oorlands, °oorlag, oorlof, oorlog, oorsprong, °oorvede/°oorvete, oorzaak, °oorzaat, °oorzin enz., wel in °oorgoel1, ~ uit, mog. ~ oord ‘punt, uitsteeksel’
oor3 bn. oorder, -st 1 lichtend, stralend, gloeiend, schitterend • in °Orewendel/°Orendel, °orewoed, ~ oost, °Oostere, mog. ~ °euzel ‘gloeiende kool’
ooraat v., ort 1 het deel van het voedsel dat mens of dier overlaat, etensresten 2 afval van hooi, stro of riet • Gronings ort, gew. Duits Urass, Engels ort • van °oor2 ‘uit’ + een nevenvorm van °aat ‘eten’
oorbaar1 o. 1 opbrengst, voordeel, profijt, nut • in °oorbaren/orberen, °veroorbaren/verorberen ‘nuttigen’, van °oor2 ‘uit’ + afl. van °beren1/baren ‘dragen’, ~ °erberen ‘voortbrengen’
oorbaar2 bn. 1 voordelig, nuttig 2 dienstig, geschikt • hetz. als oorbaar ‘welvoegelijk’ (oneig.), van °oorbaar1
oorbaren zw. -de 1 opbrengsten innen van, vruchten plukken van, voordeel trekken van, profiteren van 2 benutten, gebruiken 3 nuttigen • hetz. als orberen (verbastering), van °oorbaar1
oord m./o. 1 begin, oorsprong, bron: van oord tot einde • in °oordvroom/°oordvrom, mog. hetz. als oord ‘punt’, anders ~ °aard ‘herkomst, oorsprong’
oordank1 bn. 1 uitdenkend, uitgedacht, slim, sluw, listig • van °oor2 ‘uit’ + afl. van °dank2 ‘gedachte’, ~ °erdenken ‘uitdenken’
oordank2 m./o. 1 uitdenkendheid, uitgedachtheid, slimheid, sluwheid, listigheid 2 uitdenking, uitgedachte zaak 3 uitvinding, slim gemaakt toestel, kunstgreep • van °oordank1 dan wel rechtstreeks van °oor2 ‘uit’ + °dank2 ‘gedachte’
oordvrom m. zie oordvroom
oordvroom m., oordvrom 1 schepper 2 bron, oorsprong • van °oord + °vroom2
oorgoel1 bn. 1 uitmuntend, zich onderscheidend • van °oor2 ‘uit’ + wel afl. van °galen1 ‘roepen; zingen’
oorgoel2 m./v. 1 uitmuntendheid, onderscheiding 2 praal, trots • van °oorgoel1
oorheet m. zie oorheit
oorheit m., oorheet, oort 1 strijder, uitdager, kampioen • mog. Gronings ort ‘kwajongen’ • van °oor2 ‘uit’ + °heit/°heet ‘gebieder’
oorlag o. -lagen, -legen, oorlege 1 lotsbeschikking, lotsbestemming 2 krijg, strijd • IJslands örlög • van °erleggen ‘leggen; beschikken’ (vgl. oorsprong bij °erspringen), verhaspeld met oorlog ‘krijg’ (van oor2 ‘uit’ + -log, wel ‘eed, verdrag’, vgl. andersom °oorvede/°oorvete)
oorlands bn. 1 buitenlands, vreemd • van °oor2 ‘uit + afl. van land
oorlege o. zie oorlag
oorruiner m. 1 kwaadsprekende, opruiende toefluisteraar • van oor + afl. van °ruinen ‘fluisteren’
oorschalk m. 1 vleier 2 oorblazer, kwaadspreker, opruier • van oor + °schalk ‘dienaar’
oort m. zie oorheet
oorvede v., oorvete 1 afzwering van vijandschap en wraak: oorvede doen • Duits Urfehde • van °oor2 ‘uit, van’ + °vede/vete ‘vijandschap’ (vgl. andersom oorlog, waarin -log wel ‘eed, verdrag’)
oorvete v. zie oorvede
oorvinger m. 1 vijfde vinger van de hand, ew. pink
oorzaat v. 1 compensatie, vergoeding, schadeloosstelling • van °oor2 ‘uit’ + een nevenvorm van °zate ‘gezetenheid’
oorzin m. 1 waanzin, krankzinnigheid, uitzinnigheid • van °oor2 ‘uit’ + zin
oorzinnig bn. 1 waanzinnig, krankzinnig, uitzinnig • van °oorzin
oos2 v. ozen, zie oze2
ooster vw., bw. 1 oostwaarts, naar het oosten • met °-der1/°-ter1, ~ oost, oosten
oosterdag m. 1 paasdag • Duits Ostertag, Engels Easter Day • van °Oostere + dag
Oostere v. 1 Germaanse godin van de dageraad en vandaar de lente 2 Germaanse lenteviering 3 Pasen • Kerkraads Oeëstere, Duits Ostern, Engels Easter • in °oosterdag, °oostermaand, ~ oost (waar de zon rijst), °oor3 ‘stralend’
oosteren bn. 1 oostelijk • Engels eastern, IJslands austrænn • van oost
Oosterland o. 1 Noord-Duitsland
oostermaand m./v. 1 paasmaand, april • Duits Ostermonat, Ostermond, Engels Eastermonth • van °Oostere + maand
oosthalve v. 1 oostzijde, oostelijke richting, oosten, oostelijke streken • van oost + °halve ‘zijde, richting’
oostvolk o. 1 volk uit of in het oosten
oppen zw. -te 1 omhoog gaan, rijzen 2 omhoog brengen 3 ter sprake brengen, mededelen • van op, ~ opperen
Orendel m. zie Orewendel
Orewendel m., Orendel 1 de morgenster, de avondster, Venus • van °oor3 ‘lichtend, stralend’ + °wendel ‘doler, reiziger’
orewoed m. 1 gloed, hitte, vurigheid, drift 2 geestelijke gloed 3 verrukking • van °oor3 ‘lichtend, stralend’ + °woed2
orf o. 1 erfenis 2 eigendom 3 vee • ~ erf, erven
orkend bn. zie arkend
orren zw. -de 1 treffen 2 strijden • IJslands *orra (in orrusta ‘strijd’) • ~ ernst, °erel ‘edelman, krijger’, °eer5 ‘strijd’, °arend/°erend ‘boodschap’, mog. ~ °aren1 ‘zijn, wezen’ (mits eig. ‘aangekomen zijn’)
ort v. zie ooraat
Osening m., 1 Teutoburgerwoud 2 Ardennen • Westfaals Osning • mog. ~ (gew. vorm van) °ans3 ‘balk’ (vgl. Noors ås ‘dakbalk; bergrug’) of °ans1 ‘godheid’
ot m./v. otten zie od
oude v. 1 uitholling, verdieping, vore 2 trog • gew. Duits Alden, Noors alde, gew. olda, gew. Zweeds ålla, IJslands alda
ouden o. 1 boomvrucht, eikel, beukennoot, mast • Deens olden, IJslands aldin • wel ~ °alen ‘groeien; voeden’
ouder m. 1 leeftijd 2 hoge leeftijd • Antwerps ouder, Gronings older, Fries âlder, Duits Alter, Noors alder, IJslands aldur • in ouderdom, °oudering, °ouderlag, van de wortel van °alen ‘groeien; voeden’ + °-der2/°-ter2
oudering m. 1 iemand op leeftijd, met name een eerwaardige en wijze oudere 2 voorouder • van °ouder
ouderlag o. 1 dood, ondergang, vernietiging • van °ouder ‘leeftijd’ + °lag ‘vastlegging, ordening’
oudfrenks bn., oudfrens 1 zoals van de oude Franken 2 ouderwets 3 oud, versleten • Twents oldfreens, Fries âldfreansk, âldfrinzich, Duits altfränkisch
oudfrens bn. zie oudfrenks
ouds bn. 1 oud lijkend, ouwelijk 2 bedorven door ouderdom • Gronings òlsk, Fries âldsk
oudvader m. 1 stamvader, voorvader, grootvader 2 zeer oud schepsel 3 uit de kluiten gewassen dier • Gronings oldvoader, Twents oaldvader
oudzaat m. 1 iemand die vanouds of sinds lang ergens gevestigd is, inboorling • van oud + °zaat2 ‘gezetene’
ouw1 v., ooi1 1 land langs stromend water 2 vochtig of waterrijk land 3 eiland 4 schiereiland • Westvlaams ouwe, Gelders Ooij (oordnaam), Fries each, Duits Aue, Engels -ey, Noors øy, IJslands ey • hetz. als oog ‘eiland’ (met afwijkende klank door verhaspeling), in landouw, ooibos, °ooiland/eiland, Schoonouwen (Zuid-Holland), °Schadenouw/°Schedenouw ‘Zuid-Zweden; Scandinavië’, Wadenoijen (Gelderland), °wijdouw ‘plek waar wilgen groeien’, ~ °a1 ‘stromend water’, mog. ~ °gooi/°go/gouw ‘landstreek’ (mits met ge-)
ouw2 o., ooi2 1 hulp, bescherming 2 hulp, bescherming van de goden, voorspoed • van °ouwen2
ouw3 m./v., ooi3 1 vogel • ~ ei, niet ~ ooievaar
ouw4 v. 1 schaap 2 vrouwelijk schaap • gew. Duits Aue, Au, Engels ewe • oude nevenvorm van ooi, in °ouwde, °ouwst/°ouwster, ~ °onen ‘lammeren werpen’
ouw5 bw. 1 duidelijk, klaarblijkelijk • in °ouwen1
ouwde o. 1 schaapskudde • van °ouw4/ooi ‘(vrouwelijk) schaap’
ouwe v., auwe 1 grootmoeder • ≠ oude, ~ °o3 ‘grootvader’
ouwen1 zw. -de 1 tonen, laten zien • van °ouw5
ouwen2 st. ieuw, h. geouwen 1 helpen, bijstaan, beschermen • ~ °ouw2/°ooi2, °ood2/°ode2/°o2 ‘gemakkelijk’
ouwst o./m., ouwster 1 schaapskooi • Fries jister, Engels easter (in de oordnamen Good en High Easter, Essex), Zwitsers Äugst (verbastering), gew. Äust • van °ouw4/ooi + °-st/°-ster
ouwster o./v. zie ouwst
ovem bn., oom 1 hoogst • van °of ‘omhoog’ + °-em
overdeur v. 1 dekbalk van een deur, bovendorpel
oze v. zie oos
oze1 v., oos1, euze, eus 1 afdak 2 dakoverstek, dakoverhang, waar het regenwater afdrupt 3 onderzijde van het dakoverstek • Westvlaams ozie, ozing, euzie, euzing, Zaans ozing, Drents eus, euze, euzing, Fries oes, Beiers Obse, Engels eaves mv., Noors ufs, IJslands ufs • ~ °of, °euver/over
oze2 v. ozen, oos2 1 scheplepel 2 drinkglas • ~ °ozen
ozen zw. -de en st. ies, h. geozen 1 water (over)scheppen • Zaans ozen, Drents euzen, Fries eaze, Oostfries ôsen, Mecklenburgs ösen, Noors øse, ause, IJslands ausa • hetz. als hozen (met oneig. h-), ~ °oze2/°oos2