Vergeten woorden – S

A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z
Toelichting

sanderen zw. -de zie zanderen

sas1 o. sassen zie zas1

Sas2 m. Sassen zie Zas2

schaag m. zie schage

schaak1 m. zie schage

schaak2 m. zie schak

schaal bn. 1 flauw 2 mager 3 ondiep • Engels shallow • in verschalen, ~ °schoud2 ‘mager; ondiep’, wel ~ °haal5 ‘droog, schraal’

schaam v., schame 1 gevoel van oneerbaarheid 2 oneerbaarheid • Gelders-Overijssels schame, Duits Scham, Engels shame • ~ schamen, °schemde/°scheemde/°schamde/°schaamde/schaamte, schande

schaamde v. zie schemde

schaan v. 1 bast, schors 2 vel, huid • Noors skån, IJslands skán • mog. in Schandelo (ouder Schanlo, Nederlands-Limburg), ~ °schinde/°schind/°schin ‘bast; vel’

schaap v. zie schap1

schaar v. zie schare

schaarn1 o./m. zie schern1

schaarn2 o. zie schern2

schaarn3 m./v. zie schran2

schach m. 1 luide lach, schaterlach • van °schachen/°schachelen

schachelen zw. -de zie schachen

schachen zw. -te, schachelen 1 luidkeels lachen, schaterlachen, schateren • ~ °schach, wel ~ °schien ‘zich vlug of plotseling bewegen’, °schaken ‘schudden’, schokken

schade1 v. 1 rente, interest: schade en schuld • mog. eig. ‘(geldelijk) verlies’ en hetz. als schade, anders mog. van °schaden ‘opbrengen, opleveren’ en ~ schat, schatting ‘belasting’

schade2 v. zie schaduw

schadel bn. 1 schadelijk, slecht, vals • ~ schaden

schaden st. schied, h. geschaden 1 opbrengen, opleveren • Westfaals schåen • ~ schat, schatting ‘belasting’, mog. ~ °schade1 ‘rente, interest’

Schadenouw v., Schedenouw 1 Zuid-Zweden 2 in bredere zin het schiereiland dat Zweden en Noorwegen omvat 3 in breedste zin Zweden, Noorwegen en Denemarken tezamen • Zweeds Skåne (ooit ontleend als Schonen) • hetz. als Scandinavië (van een vroege verlatijnsing met oneig. -n-), van een onduidelijk eerste lid + °ouw1 ‘land langs water; (schier)eiland’

schaderen zw. -de 1 doen springen, barsten 2 vergieten, doen gutsen: bloed schaderen

schaduw v., schade2 1 spiegelbeeld, weerspiegeling • hetz. als schaduw

schag m. schaggen 1 bos, bundel 2 grote hoeveelheid, voorraad, menigte • Zaans schag, Engels shag • oude nevenvorm van °schage/°schaag/°schake/°schaak1

schage m., schaag, schake, schaak1 1 uitsprong, met name van bos of land 2 klein bos • gew. Duits Schach, Schache, Schachen, Engels shaw, Noors skage, IJslands skagi, skekill (verkleining) • oude nevenvorm van °schag, hetz. als Schage (West-Vlaanderen), Schagen (Noord-Holland), mog. in Schakenbosch (Zuid-Holland), van °schien/°geschien/geschieden ‘zich vlug bewegen; uitspringen’, ~ scheg ‘wigvormig hout’

schak m. schaken, schaak2 1 ketting, keten 2 boei, kluister • Westvlaams schaak, gew. Engels shack • mog. in Schakenbosch (Zuid-Holland), ~ schakel

schake m. zie schage

schaken st. schoek, h., is geschaken 1 schudden, beven, schokken 2 schokkend voortgaan 3 weggaan, vertrekken 4 schoonmaken, opruimen • Zaans schaken, Oostfries schaken, Engels shake, Noors skake, IJslands skaka • ~ °schek, schokken, °schien ‘zich vlug of plotseling bewegen’, wel ~ °schachen/°schachelen ‘schaterlachen’, mog. ~ °schoek/scheuk ‘del; hoer’

schalk m. 1 dienaar, knecht • hetz. als schalk ‘guit’ (oneig.), in °maarschalk, °oorschalk ‘vleier’, °zeneschalk ‘oudste dienaar’, Schalkwijk (Utrecht)

schalm m. 1 dood 2 dodelijke ziekte, zoals de pest 3 uitbraak van dodelijke ziekte 4 dood lichaam, lijk • Zwitsers Schalm • ~ schelm ‘deugniet’ (eig. ‘ter dood veroordeelde’)

scham bn. 1 kort, niet lang • IJslands skammur • ~ °schemmen

schamde v. zie schemde

schame v. zie schaam

schan bn. schaner of schanner, -st 1 verschrikt, schrikachtig, schichtig, schuw: schane koeien 2 onhandelbaar, stug, weerbarstig, wild: een schan ros • gew. Engels shan, shandy, shanny • mog. in Schandelo (ouder Schanlo, Nederlands-Limburg), van °schenen ‘prikk(el)en’, in °schanen, ~ °schunnen ‘prikkelen; geprikkeld zijn; schuwen’

schanen zw. -de 1 terugschrikken, opzij springen 2 zich verzetten, schrap staan 3 wijdbeens staan of lopen • Fries skane, gew. Engels shan • van °schan

schank bn. 1 scheef, schuin 2 krom 3 verkeerd • Noors skakk, IJslands skakkur • in schenken ‘gieten; geven’ (eig. ‘schuin houden’)

schans v. schansen, schens 1 tak, twijg 2 takkenbos, rijshout • Drents schèens, Gronings schìns, Fries skâns, Duits Schanze • hetz. als schans ‘verdedigingswerk’, wel van °schenen ‘prikk(el)en’

schap1 v. schepen, schape, schaap 1 schepping, vorming 2 vorm, gestalte, gedaante 3 toestand, staat • Engels shape, Noors skap o., IJslands skap o. • in schappelijk, van °scheppen ‘maken, vormen; ontwerpen; verordenen’, ~ -schap (in o.a. vriendschap, landschap)

schap2 o. 1 pot, vaatwerk, vat • gew. Duits Schaff • in °schaprede, hetz. als schap ‘kastplank’, wel eig. ‘houder’ o.i.d., ~ schep, schepel, scheppen

schape v. zie schap1

schaper m. 1 schaapherder • Veluws schaper, Drents scheper, Duits Schäfer • van schaap

schaprede v. 1 voorraadkast, etenskast, keukenkast • Antwerps schapraai, Brabants schapraai, gew. Duits Schaffreite • van °schap2 + °rede3

schard bn. 1 versneden, beschadigd, gedeerd • van scheren, ~ schaarde, schaar ‘kniptuig’, °schare/°schaar ‘deel, afdeling’, °scharten, °scherten2/°scharten2

schare v., schaar 1 deel, afdeling 2 deel, aandeel, met name in gemeenschappelijk land of bos • Zaans schaar, Drents schaar, scheer, Engels share • hetz. als schare/schaar ‘legerafdeling; menigte’ (eig. verkorting van heerschare, legerschare), in °scheren2 zw. ‘toebedelen’, van scheren st. ‘afsnijden’ (voorheen ook ‘scheiden’)

scharf m./v. scharver, schorver 1 wisse grote zwarte watervogel (Phalacrocorax carbo) 2 klaploper • Duits Scharbe, Helgolands skoarwer, Noors skarv, IJslands skarfur • hetz. als (aal)scholver (verbastering), wel ~ °schreven/°schrepen/°scherven/°scherpen ‘krassen; bijten’

scharn1 o./m. zie schern1

scharn2 o. zie schern2

scharn3 m./v. zie schran2

schart m. 1 sprong 2 uitspringend iets 3 ornament, versiering • IJslands skart o. • van °scherten1/°scharten1

schartelen zw. -de zie schertelen

scharten1 st. schort, h., is geschorten zie scherten1

scharten2 st. schort, h. geschorten zie scherten2

scharver m./v. zie scharf

schateren zw. -de, schatteren 1 versplinteren, verbrijzelen 2 kraken 3 verstrooien, verspreiden • Oostfries schattern, Engels shatter, scatter • hetz. als schateren ‘krakend lachen’, wel ~ °heteren/°hetteren ‘versplinteren’, mog. ~ °hateren ‘stamelen, hakkelen’

schatteren zw. -de zie schateren

schauwen zw. -de 1 gaan, lopen • mog. ~ schooien

schedden st. schoed, h. geschaden 1 schaden, deren, onrecht doen • ~ schade, °schoed1 ‘schadelijk’

schede v. zie scheide

Schedenouw v. zie Schadenouw

scheel o. 1 verschil, onderscheid 2 geschil, twist • ~ schelen, °schil ‘verschil’, °schillen ‘scheiden’, schild, schaal

scheemde v. zie schemde

scheen v. 1 houten of metalen lat, strook • Westvlaams schene, scheen, Gelders-Overijssels schenne, Duits Schiene • zeer oude nevenvorm van °schij, hetz. als scheen ‘harde voorzijde van het onderbeen’ (oneig.)

scheer m. 1 spitsmuis (Sorex) 2 woelmuis (Microtus e.d.) 3 mol (Talpa europaea) • Duits Scher(maus), Noors (vand)skjer

scheide v., schede 1 scheiding, ook in het land, zoals een stroom of heuvelrug • Nederfrankisch scheid (in o.a. Burscheid, Lüdenscheid, Remscheid) • in Enschede (met oneig. klemtoon), van scheiden

scheinen1 zw. -de 1 doen schijnen 2 tonen, laten zien: zich scheinen zich vertonen 3 verschijnen, blijken • ~ schijnen, °schijn1, °schijn2, °schijm, °schieren

scheinen2 zw. -de 1 splijten, breken • Zweeds skena, IJslands skeina • ~ scheiden, °schijd ‘houtstrook, lat’, °schij

schek v. schekken 1 stelt, kruk • van °schaken, een voorloper is aan het Noordfrans uitgeleend en teruggeleend als schaats

schelf v. zie schelve

scheling v., schelling, schilling 1 verschil, onderscheid 2 geschil, onenigheid • mog. in Terschelling (ouder ter Schelling, mits eig. ‘scheiding, grens’ van het graafschap Holland), van °schillen/°schellen/schelen

schellen1 st. schol, h. geschollen 1 luid klinken • IJslands skjalla • ~ schel ‘luid’, schel ‘kleine bel’, °schellen2, schal, schallen

schellen2 zw. -de 1 luid doen klinken • Noors skjelle, IJslands skella • hetz. als schellen ‘bellen’ (oneig., o.i.v. het verwante schel ‘bel’), ~ °schellen1

schellen3 zw. -de 1 doen uiteenspringen, doen splijten, doen barsten • Duits zerschellen

schelling v. zie scheling

schelve v., schelf 1 verhevenheid 2 planken verhoging • Engels shelf, IJslands skjálf • hetz. als schelf ‘hooizolder; hooistapel’ (oneig.), in Schelfhorst (Overijssel)

schemde v., scheemde, schaamde, schamde 1 gevoel van oneerbaarheid 2 oneerbaarheid • Noordbrabants schèmt, Noors skjemd, IJslands skemd • hetz. als schaamte (met nieuw achtervoegsel), ~ schamen, °schaam/°schame, schande

schemmen zw. -de 1 verkorten, korter maken • IJslands skemma, van °scham

schenen st. schan, h. geschonen 1 prikken, prikkelen 2 geprikkeld zijn 3 schichtig zijn, terugschrikken, opzij springen, op hol slaan: een schenend ros • Zweeds skena • ~ °schan ‘schichtig, schuw, stug, wild’, °schunnen ‘prikkelen; geprikkeld zijn; schuwen’, °schond ‘prikkeling, aansporing’, °schunden ‘prikkelen’, °schun ‘boef, landloper’, wel ~ °schans/°schens ‘tak; takkenbos’

schens v. schensen zie schans

schep m. scheppen 1 vaste, ambtelijke rechtspreker, oordeelvinder • Duits Schöffe • zeer oude nevenvorm van schepen, ~ °scheppen ‘bedenken; verordenen’, vgl. °eezage/°ezige, °reinburg

scheppen st. schiep, h. geschapen 1 bedenken, uitdenken, ontwerpen 2 verordenen, beschikken, bestemmen, bepalen • hetz. als scheppen ‘maken, vormen’, ~ °schep/schepen ‘rechtspreker’, °schap1/°schape/°schaap ‘schepping; vorm; toestand’, -schap (in o.a. vriendschap, landschap), °geschap ‘schepping, vorming, schepsel; verordening’

scheren1 zw. -de 1 gekheid maken, grappen 2 spotten 3 bespotten 4 nadoen, spelen • Westvlaams scheren, Drents scheren • in gekscheren (ouder den gek scheren), ~ °schern1/°scharn1/°schaarn1, °scherten1/°scharten1

scheren2 zw. -de 1 toebedelen, toedelen, bedelen: God scheert 2 schikken, ordenen: gescheerd staan in het gelid staan; woord en zin scheren dichten 3 op touw zetten, beramen: raad scheren een plan maken • hetz. als scheren ‘spannen op een weefgetouw’ (oneig.), in bescheren ‘toebedelen’ (oorspr. zw.), schering ‘gespannen draden’ (t.o. inslag), van °schare/°schaar ‘deel, afdeling’

schern1 o./m., scharn1, schaarn1 1 gekheid, vrolijkheid: in, te scherne 2 spot: te scherne drijven voor de gek houden, bedriegen • ~ °scheren1 ‘gekheid maken’

schern2 o., scharn2, schaarn2 1 mest, drek 2 rotzooi • Noordhollands (mis)skarn, Fries skern, Holsteins schern, scharn, Engels sharn, Noors skarn, IJslands skarn • mog. in °scherning/scheerling

scherning m. 1 wis zeer giftig kruid (Conium maculatum) • hetz. als (gevlekte) scheerling (verbastering), mog. van °scharn2/°scharn2/°schaarn2 ‘mest, drek’ (i.v.m. het gedijen in stikstofrijke grond of de geur van het blad)

scherpen st. schierp, h. geschorpen zie schreven

schers o. schersen zie scherzas

schertelen zw. -de, schartelen 1 spartelen: de vissen schertelden op het strand • van °scherten1/°scharten1

scherten1 st. schort, h., is geschorten, scharten1 1 springen, huppen 2 vrolijk zijn, uitgelaten zijn 3 gekheid maken, grappen 4 spotten • Duits scherzen (ontleend als schertsen) • ~ °schart ‘sprong’, °schertelen/°schartelen ‘spartelen’, °scheren1 ‘gekheid maken’

scherten2 st. schort, h. geschorten, scharten2 1 afsnijden, afknippen • ~ °schort1 ‘afgesneden; kort’, °schort2 ‘tekort’, schort ‘voorbinddoek’, schorten, scheren, schaar ‘kniptuig’, °schare/°schaar ‘deel, afdeling’, °schard ‘versneden’

scherven st. schierf, h. geschorven zie schreven

scherzas o. scherzassen, schers 1 scheertuig met heft • Westvlaams schèers, Brabants schars, Saterfries skäärsoaks • van de stam van scheren + °zas1/°sas1 ‘snijtuig met heft’

scheulen1 onr. schal, schou, h. geschoud, schullen 1 moeten, verplicht zijn: gij schult betalen 2 in de toekomst doen: ik schal schrijven • Oostfries schölen, gew. Westfaals schüəlen, Engels shall, should, Noors skulle, IJslands skulu • hetz. als zullen (verbastering), ~ °schoud1/schuld

scheulen2 zw. -de zie scholen

scheutel m. 1 voorwerp dat afgeschoten of weggeslingerd wordt • gew. Duits Schössel, Schossel, Engels shuttle, IJslands skutull • ~ scheut, schot, schieten, °schut1, °schut2

schever m. 1 scherf, brok, fragment, splinter 2 leisteen • Haspengouws schever, Duits Schiefer, Engels shiver • in °scheveren, ~ scheef ‘afvaldeeltje van vlas’, schijf

scheveren zw. -de 1 afscherven, afspringen, afbrokkelen • van °schever

schie1 o. schieën, schuw 1 bewolking, donkere lucht 2 wolk, donkere wolk • Noors sky, IJslands ský • ~ °schuur ‘bui’, schuur ‘berging’, schuilen

schie2 bn. zie schieg

schieg bn., schie2 1 schrikachtig, beschroomd • Duits scheu (o.i.v. scheuen), gew. schiech, Engels shy • ~ schuchter, °schouw3/schuw

schiel v./o. zie schuil

schien st. schag, is geschien, geschien 1 zich vlug of plotseling bewegen 2 uitspringen 3 voorvallen, plaatsgrijpen, gebeuren • Duits geschehen • hetz. als geschieden (met oneig. d), in °magschien/misschien, °schienis/°geschienis/geschiedenis, ~ schielijk ‘haastig, snel’, schicht, schikken, °schaken ‘schudden’, schokken, scheg, °schag, °schage/°schaag/°schake/°schaak1 ‘uitsprong’, °schoesel ‘boze geest’, wel ~ °schachen/°schachelen ‘schaterlachen’, °schoe/°schoeg/schoen, Schie (stroomnaam, in Schiedam, Zuid-Holland)

schienis v., geschienis 1 gebeurtenis, voorval, lotgeval 2 vertelling van het gebeurde • hetz. als geschiedenis (met oneig. d), van °schien/°geschien

schier v. 1 zaak, bezigheid, ambt, zorg: schier hebben • Engels shire • in °schierloos, mog. ~ °schieren

schieren zw. -de 1 schoonmaken, reinigen 2 in orde brengen • Drents schieren, Gronings schieren, Noors skire, IJslands skíra • van schier, ~ schijnen, °schijn1, °schijn2, °scheinen1, °schijm, mog. ~ °schier ‘zaak, zorg’

schierloos bn. 1 zorgeloos, onbezonnen, onbesuisd • Westvlaams schierloos • van °schier + -loos

schiet bn. 1 vlug, snel • IJslands skjótur • ~ schieten

schieten st. schoot, h. geschoten 1 opbrengen, betalen • hetz. als schieten ‘snel voortbrengen’, in geldschieten, voorschieten, ~ °schot

schij v. 1 houten of metalen lat, strook 2 harde voorzijde van het onderbeen • Staphorster schee, Zwitsers Schīe, Scheie, gew. Engels shy • zeer oude nevenvorm van °scheen, ~ °scheinen2 ‘splijten’, scheiden, °schijd ‘houtstrook’

schijd o. schijderen 1 langwerpig stuk gespleten hout, houtstrook, lat • Westvlaams schier (samentrekking met r van het mv.), Oostvlaams schijd, schijer, Oostfries schîdel, Duits Scheit, gew. Engels shide, Noors ski o./v. (ontleend als ski), IJslands skíð • ~ scheiden, °scheinen2 ‘splijten’, °schij, °scheen

schijm m. 1 licht, schijnsel, glans, pracht • ~ schijnen, °scheinen1, °schieren

schijn1 bn. 1 helder, klaar 2 duidelijk, klaarblijkend • Zwitsers schīn • van schijnen, ~ °schijn2, °scheinen1

schijn2 m. 1 zichtbaar teken 2 schriftelijk bewijs • Drents schien, Duits Schein • hetz. als schijn ‘lichtverspreiding’, van schijnen, ~ °schijn1, °scheinen1

schik m. 1 besluit tot regeling 2 orde, ordening, regelmaat: zonder maat of schik 3 behoorlijkheid, welvoeglijkheid • Duits Schick • hetz. als schik ‘genoegen’ (oneig.), van schikken ‘ordenen’ (eerder ook ‘bestemmen’), ~ °schiksel, schikgodin, beschikken

schiksel o. 1 ordening 2 noodlot • Duits Schicksal • van schikken ‘ordenen’ (eerder ook ‘bestemmen’), °schik, schikgodin, beschikken

schil o. schillen 1 verschil, onderscheid • IJslands skil • in geschil, verschil, ~ schillen, schelen, °scheel ‘verschil’, schild, schaal, °scholen/°scheulen2, °scholle/°schol

schillen zw. -de, schellen 1 scheiden, onderscheiden 2 anders zijn • Noordbrabants schillen, Drents schellen, IJslands skilja • in verschillen, oude nevenvormen van schelen, ~ °schil ‘verschil’, °scheel ‘verschil’, °scheling/°schelling/°schilling, schild, schaal

schilling v. zie scheling

schin v./m. zie schinde

schind v./m. zie schinde

schinde v./m., schind, schin 1 bast 2 vel 3 hoofdroos • Gelders-Overijssels schin, Drents schin, Duits Schinn, Zwitsers Schinde, Noors skinn, IJslands skinn • in °schinden

schinden zw. -de 1 villen 2 vervellen 3 roven, plunderen • Limburgs sjinne, Gelders-Overijssels schinnen, Duits schinden • van °schinde/°schind/°schin, ~ °schaan

schitten zw. -te 1 zijn gevoeg doen, ontlasten • ~ schijten

schobben zw. -de zie schoppen

schocht o. 1 hoofdhaar

schode v. 1 omhulsel 2 huls, peul • Duits Schote, Noors skau, IJslands skauð • ~ °schuid ‘schort’, mog. ~ schot ‘(houten) afscheiding’, schutten

schoe m. schoeien, schoeën, schoeg 1 voetbekleding • Gronings schoug, Fries skoech, Duits Schuh, Engels shoe, Noors sko, IJslands skór • hetz. als schoen (met n van het mv.), in schoeien, wel van °schien ‘zich vlug bewegen’

schoed1 bn. 1 schadelijk, derend, verkeerd • IJslands skæður • ~ °schoed2, schade, °schedden ‘schaden’

schoed2 o. 1 iets schadelijks • ~ schade, °schedden ‘schaden’, °schoed1 ‘schadelijk’

schoeg m. zie schoe

schoek v. 1 vrouw van lichte zeden, del, snol 2 hoer • Deens skøge, Zweeds sköka, IJslands skækja • hetz. als scheuk (met gew. klinker, zoals beuk naast °boek), mog. ~ °schaken ‘schudden’

schoesel m. 1 boze geest, kwade geest • niet Duits Scheusal • ~ °schien ‘zich vlug of plotseling bewegen’

schokken zw. -te 1 gulzig eten, vreten • hetz. als schrokken (met r o.i.v. schransen), wel hetz. als schokken ‘stotend bewegen’ en ~ °schaken ‘schudden’, °schien ‘zich vlug of plotseling bewegen’

schol v. zie scholle

scholen zw. -de, scheulen2 1 een laag verwijderen, zoals vel of vlees 2 loslaten, losraken 3 splijten • Westvlaams scholen, scheulen • ~ °scholle/°schol, schaal, schil ‘vruchtbekleding’, °schil ‘onderscheid’

scholle v., schol 1 aardkluit 2 zode • Hagelands schol, Duits Scholle • hetz. als schol ‘drijvend stuk ijs’, ~ °scholen/°scheulen2

schom o. 1 schuim 2 mos: schom der bomen • Kempens schom • oude nevenvorm van schuim

schond m. 1 prikkeling, aansporing, aanvuring 2 verlokking, verleiding • in °schunden, van °schenen ‘prikk(el)en’

schoor v. 1 schep, schop, spade • Zwitsers Schore, gew. Zweeds skura

schoorvoeten zw. -te 1 tegenstribbelen, zich schrap zetten • in schoorvoetend, van schoor ‘stut, schraag’ (of de stam van schoren ‘stutten, schragen’) + afl. van voet

schop1 m. schopen of schoppen 1 dichter • in °schoppelijk, ~ °schop2 ‘gedicht, spot’, °schoppen ‘spotten’

schop2 o. schopen of schoppen 1 gedicht 2 spot, spottend verhaal • ~ °schop1 ‘dichter’, °schoppen ‘spotten’

schoppelijk bn. 1 dichterlijk • van °schop1

schoppen zw. -te, schobben 1 bespotten • ≠ schoppen ‘trappen’, ~ °schop1 ‘dichter’, °schop2 ‘gedicht, spot’

schorf bn. schorver, -st 1 behept met een jeukende huidafwijking • Fries skurf • van °schreven/°schrepen/°scherven/°scherpen ‘krassen, krabben’, ~ schurft

schorgen zw. -de zie schurgen

schorpen zw. -te, schurpen 1 openrijten, opensnijden, openscheuren 2 doorzagen • Westvlaams schurpen, Duits schürfen, gew. Noors skurpa • ~ °schreven/°schrepen/°scherven/°scherpen ‘krassen’

schort1 bn. 1 afgesneden 2 kort, niet lang • Engels short • in °schort2, schorten, ~ schort ‘voorbinddoek’, °scherten2/°scharten2 ‘afsnijden’

schort2 v./o. 1 tekort, gebrek • van °schort2

schorver m./v. zie scharf

schot o. 1 belasting, bijdrage, contributie • Engels shot • ~ °schieten

schotvinger m., schutvinger 1 tweede vinger van de hand, ew. wijsvinger

schoud1 v. 1 verplichting, plicht 2 hetgeen waar men recht op heeft 3 geldelijke verplichting, af te lossen bedrag 4 aanleiding, oorzaak, toedoen, van iets kwaads of verkeerds • ouder schold, oude nevenvorm van schuld, in °schoudheer/°schuldheer, °schoudheit/°schoudheet/°schuldheit/°schuldheet/schout, °vormeschoud/°vormeschuld, ~ °scheulen1/°schullen/zullen

schoud2 bn. 1 mager 2 ondiep • Limburgs sjou, sja, scha, Gelders-Overijssels schòl, school (ouder scholde, schoolde), Drents schol, scholde, Engels shoal zn., gew. shald, shauld bn. • ~ °schaal ‘flauw; mager; ondiep’, verschalen

schoud3 m./v. 1 duw, stoot 2 grendel, schuif • Limburgs sjouw, sjauw • van °schouden

schouden st. schield, h. geschouden 1 stuwen, duwen, drijven 2 voortbomen, van een schip 3 inschuiven, invoegen • Duits schalten • ~ °schoud3, schouw ‘platbodemschip’ (ouder schoud), Schelde

schoudheer m., schuldheer 1 gebieder van betaling, ew. schuldeiser • van °schoud1/schuld + heer

schoudheet m. zie schoudheit

schoudheit m., schoudheet, schuldheit, schuldheet 1 bestuurder of opzichter over de bezittingen van een mens of stichting 2 vertegenwoordiger van het landsheerlijk gezag • Duits Schultheiß • hetz. als schout (samentrekking), Schoutteet, De Schoutheete (achternamen), van °schoud1/schuld + °heit/°heet ‘gebieder’

schouw1 bn. 1 bekijkend, gadeslaand • in schouwen zw. ‘bekijken’, van °schouwen st.

schouw2 m. 1 spiegel 2 schaduw • IJslands skuggi • van °schouwen

schouw3 bn. 1 schrikachtig, beschroomd • Noordfries schau, gew. Noors skygg • oude nevenvorm van schuw, ~ °schieg/°schie2, schuchter, mog. ~ °schouwen (mits i.v.m. met grote ogen bij schrik)

schouwen st. schieuw, h. geschouwen 1 bekijken, gadeslaan • ≠ schouwen zw. ‘bekijken’ (doch wel verwant), ~ °schouw1, °schouw2, schoon, mog. ~ °schouw3/schuw

schra1 bn. 1 schuin 2 dwars • Gelders-Overijssels schrao, Drents schrao • oude nevenvorm van schraag ‘schuins’, ~ °schra2/schraag

schra2 v. 1 draagtoestel bestaande uit een legger op vier schuine stutten • Gronings schrao • oude nevenvorm van schraag, ~ °schra1/schraag

schra3 bn. 1 mager, armelijk, dor • Drents schrao, Westfaals schrå, IJslands skrá v. • ~ schraal, °schran

schraap bn. schraper, -st, schrap 1 scherp 2 ruw, ruig • Brabants schraap, Gronings schrap, verouderd Duits schraff • ~ °schreven/°schrepen/°scherven/°scherpen

schrade m. schraden, schrat 1 boze geest, kwade geest 2 wildgeest 3 tovenaar, duivelskunstenaar • Duits Schrat, gew. Schretz, IJslands skratti • mog. ~ °reden5 ‘klappen, stoten, stampen’

schraf o./m. schraven 1 scherpe, gebarsten klip 2 grot • Zwitsers Schrafe • ~ °schreven/°schrepen/°scherven/°scherpen

schran1 bn. schraner of schranner, -st 1 schraal, droog • Drents schran, schraan, gew. Zweeds skran, gew. Noors skran, skranen • wel in de vroegere oordnaam Scranaholt (Noord-Holland), ~ °schra3, schraal

schran2 m./v. schrannen, scharn3, schaarn3 1 planken beschot, schelf 2 bank, toonbank 3 rechtbank 4 slachtbank, snijtafel • Westfries skarn, Duits Schranne • in °vierschran/°vierscharn/°vierschaarn/vierschaar ‘gerechtsplaats’, mog. ~ °schrinden ‘opensplijten’ i.v.m. planken

schrap bn. schraper of schrapper, -st zie schraap

schrat m. schratten zie schrade

schreem m. 1 luide roep, gil, krijs 2 geween, gehuil • Westvlaams schreem • in °schremen, van °schrijen

schremen zw. -de 1 luid roepen, gillen, krijsen 2 wenen, huilen • Westvlaams schremen, Fries skrieme • van °schreem

schremmen zw. -de, schrempen 1 doen samentrekken, bijv. door hitte 2 doen rimpelen 3 kleiner maken • Twents schremmen, Drents schrempen • ~ °schrimmen/°schrimpen, (ver)schrompelen

schrempen zw. -te zie schremmen

schrenken zw. -te 1 misleiden, door list ten val brengen, bedriegen, belemmeren • ~ °schrinken, schrank

schreven st. schraf, h. geschroven, schrepen, scherven, scherpen 1 krassen, krabben, kerven 2 bijten, knagen • ~ °schraf, °schraap/°schrap, schrapen, schrappen, °schribbe/°schrib, schrobben, scherf, scherp, °schorf, schurft, °schorpen/°schurpen, wel °scharf/°scharver/°schorver/(aal)scholver, mog. ~ schreef

schrepen st. schrap, h. geschropen zie schreven

schrib m. zie schribbe

schribbe m., schrib 1 kras, schram • Drents schribbe, Westvlaams schribbel • ~ °schreven/°schrepen/°scherven/°scherpen, mog. ~ schreef

schricht v./o. 1 wat geschreven is 2 waarin geschreven wordt • hetz. als schrift (vgl. kracht uit ouder kraft)

schrien v., schruin 1 halfondergrondse weefhut voor vrouwen • mog. ~ °rieden1 ‘bedekken’

schrijen st. schree, h. geschreeën 1 luid roepen, gillen, krijsen 2 wenen, huilen • Duits schreien • ~ schreien, schreeuwen, °schreem

schrimmen st. schrom, is geschrommen, schrimpen 1 zich samentrekken, bijv. door hitte 2 rimpelen 3 kleiner worden • Drents schrimpen, Gronings schrimpen, Engels shrimp, IJslands skreppa, gew. Noors skreppa • ~ °schremmen/°schrempen, (ver)schrompelen

schrimpen st. schromp, is geschrompen zie schrimmen

schrinden st. schrond, is geschronden 1 opensplijten, openbarsten, met name van dorheid • ~ schrander, °schronde, mog. ~ °schran2/°scharn3/°schaarn3

schrinken st. schronk, is geschronken 1 zich terugtrekken, deinzen 2 zich samentrekken • Engels shrink, Noors skrøkke • ~ °schrenken, schrank

schrob m. 1 kreupelhout 2 armzalig, in groei achtergebleven boompje, dier of mens • Drents schrobbe, Engels shrub, scrub, Noors skrubbe

schroden st. schried, h. geschroden 1 klein snijden of scheuren, snipperen • Westvlaams schroden, Zaans schroden, schrooien, Duits schroten, Engels shred • ~ °schroder/°schroor, °schruid ‘kleding’, schroot

schroder m., schroor 1 kleermaker, ew. °snijder • Gronings schreur, Fries skroar, Duits Schröter • van °schroden

schronde v. 1 kloof, spleet, reet • Duits Schrunde • ~ °schrinden

schroor m. zie schroder

schrouwen zw. -de 1 huiveren, trillen, van kou of angst • Westvlaams schruwen, Fries skrouwe, skrouje

schruid o. 1 kleding, gewaad • Engels shroud • ~ °schroden

schruin v. zie schrien

schruit m. 1 kalkoen (Meleagris gallopavo) • Limburgs sjroet, Twents schroet, Westfaals schrûte • van °schruiten

schruiten zw. -te 1 opscheppen, pochen, snoeven • Drents schroeten, Zweeds skryta • ~ °schruit ‘kalkoen’

schuid o. 1 schort • Drents schoed, schoet • ~ °schode ‘omhulsel’, mog. ~ schot ‘(houten) afscheiding’, schutten

schuifelboud m. 1 schelm, deugniet • van (stam van) schuifelen + °boud ‘schelm; kluns’

schuil v./o., schiel 1 beschutting 2 luwte • Drents schoel, schuul, IJslands skjól • in schuilen, ~ schuur, °schuin

schuin v. 1 eenvoudig gebouw voor berging • Oostfaals schüne, Duits Scheune • ~ schuur, °schuil/°schiel, schuilen

schuldheer m. zie schoudheer

schuldheet m zie schoudheit

schuldheit m. zie schoudheit

schullen onr. schal, schou, h. geschuld zie scheulen1

schun m. schunnen 1 boef, landloper, haveloos uitziend mens • in schunnig, ~ °schenen, °schunnen ‘prikkelen; geprikkeld worden; schuwen’

schunden zw. -de 1 prikkelen, aansporen, aanvuren, ophitsen 2 laten doen, overhalen, aansturen, leiden 3 aangespoord zijn, haasten, ijlen, jachten • Gronings schunen, schunnen, gew. Duits schünden, Noors skynde, skunda, IJslands skunda • van °schond ‘prikkeling’

schunnen zw. -de 1 prikken, prikkelen, porren 2 geprikkeld zijn 3 schuwen, mijden • Engels shun • ~ °schenen ‘prikk(el)en’, ~ °schan ‘schichtig, schuw, stug, wild’, °schun ‘boef, landloper’

schurgen zw. -de, schorgen 1 duwen, wegduwen, opzij duwen 2 stoten, omverstoten, neerstoten • Duits schürgen • mog. ~ schurken

schurpen zw. -te zie schorpen

schut1 m. schutten 1 iemand die schiet • Duits Schütze • hetz. als schutter (verlenging), ~ schieten, schot, scheut, °scheutel, °schut2, geschut

schut2 o. schutten 1 wat geschoten wordt, pijl, projectiel • ~ schieten, schot, scheut, °scheutel, °schut1, geschut

schutvinger m. zie schotvinger

schuur m. 1 bui, onweersbui, regenvlaag, hagelbui • Gronings schoer, Fries skuor, Engels shower, IJslands skúr v. • ~ schuur ‘berging’, schuilen, °schie1/°schuw ‘bewolking’

schuw o. zie schie1

sib1 bn. 1 bloedverwant, na verwant 2 door vriendschap of liefde verbonden • Gronings sib, sip, Fries sib, Zwitsers sipp, Engels sib • ~ sibbe1, °sibbe2/°sib2, °sibben, Seveke (eigennaam)

sib2 m./v. zie sibbe2

sibbe1 v. 1 bloedverwantschap, familiebetrekking: een sibbe tellen een stamboom opmaken • hetz. als °sibbe ‘verwantschap; gezamenlijke verwanten, familie, clan’ • in °sibbetal/°sibtal, van °sib1

sibbe2 m./v., sib2 1 bloedverwant, familielid 2 nabestaande • Fries sibbe, sib, Engels sib (ook in godsib, gossip), IJslands Sif (eigennaam) • van °sib1

sibben zw. -de, gesibben 1 met elkaar verzoenen 2 een verbond aangaan • Engels sib • van °sib1

sibbetal o., sibtal 1 graad van bloedverwantschap, ew. °maagtal • Gronings sibtal, verouderd Duits Sippzahl v. • van °sibbe1 + tal

sibtal o. zie sibbetal

sikken zw. -te, sikkeren 1 sijpelen, druppelen 2 zich laten zakken • gew. Duits sicken, sickern, Noors sikka • ~ zeiken, °zijk ‘kleine stroom’, °zijen ‘gieten, laten vloeien’

sikkeren zw. -de zie sikken

simmel bw. zie zimmel

sla v. zie slade

slacht1 v. 1 toegebrachte klap, ew. slag 2 treffen tussen vijandelijke strijdmachten, ew. slag, veldslag 3 paalwerk, m.n. ter waterkering, oeverversterking, ew. slag • Gelders-Overijssels slacht, Westfaals slacht • hetz. als slacht ‘doding’, in Zaamslag (ouder Sameslacht, Zeeland), van slaan, ~ °slacht2 (mog oorspr. dezelfde afl.)

slacht2 v. 1 aard, soort, ew. slag 2 gezamenlijke afstammelingen van een gemeenschappelijke stamvader: in slachte door afstamming aangeboren, ew. geslacht • Duits Schlacht • in geslacht, slachten ‘aarden naar, lijken op’, van slaan (vgl. opslag ‘groei van takken of stammen uit de grond bij de hoofdstam’, Duits Ausschlagen ‘uitbotten, uitlopen, nieuwe twijgen e.d. krijgen’), ~ °slacht1 (mog oorspr. dezelfde afl.)

slade v., sla 1 del, laagte in het land 2 vlakte • Twents slea, Westfaals slade, slâe, verouderd Duits Schlatte v., Schlatt o., gew. Engels slade, gew. Deens slade, gew. Noors slade m., sla(d) o. (naast sla(d) bn. ‘licht hellend’, ook met låm ‘sleepspoor’ in slalåm, ontleend als slalom) • in Sclayn (ouder Scladinium, Namen), ~ °slat1 ‘drassige plek’, °sloede/°sloe1 ‘laagte’

slag v. zie slagge

slagge v., slag, slegge, sleg 1 fijne regen, motregen, natte mist 2 motsneeuw, natte sneeuw • Westvlaams slegge, Westfries slag (in slaggerig), Nederduits slagge ‘smeltafval’ (ontleend als slak, Engels slag), gew. Engels slag ‘motregen’, gew. Zweeds slagg • ≠ (neer)slag, mog. ~ slak ‘wis weekdier’

slak bn. 1 traag, lui 2 moedeloos, laf • Gelders-Overijssels slak, Engels slack, Noors slak, IJslands slakur • ~ slaken ‘uiten’ (ouder ‘loslaten, verslappen’)

slat1 o. slatten 1 stuk moerasgrond, drassige plek 2 poel, grote plas • Twents slat, slad, Zwitsers Schlatz • ~ °slade/°sla ‘del’, °sloede/°sloe1 ‘laagte’, mog. ~ °slateren

slat2 v. slatten, slet 1 lap, flard, vod • Gelders-Overijssels slat, slätte, slette, gew. Noors sletta, gew. Zweeds slätta • hetz. als slet ‘ontuchtige vrouw’

slateren zw. -de 1 knoeien, morsen, met vloeistof • Gelders-Overijssels slateren, Drents slatern, gew. Engels slatter • mog. ~ °slat1

slee1 v. 1 wisse struik of kleine boom met doorns en grijsblauwe vruchten (Prunus spinosa) 2 vrucht daarvan • Limburgs slieën, Twents slee, Duits Schlehe, Deens slåen, Engels sloe • in sleedoorn, Sleebos (achternaam, eig. oordnaam)

slee2 v. sleeën zie sleeuw

sleeds v. zie sleedse

sleedse v., sleeds 1 voertuig op houten of ijzeren ribben ter glijding op sneeuw en ijs • Zaans sleeds, slees, Brabants slezze • van °slijden, ~ slede/slee

sleek bn. 1 glad, gelijk, effen • Westvlaams sleek • ~ °slijken, niet ~ sluik

sleeuw v., slee2 1 hazelworm (Anguis fragilis) • Engels slowworm, gew. slew, gew. Noors slo, sleva, Zweeds ormslå, gew. slå • ~ °sluwe/°sluw/°slij ‘zeelt’, slijm

sleg v. zie slagge

slegge v. zie slagge

sleipen zw. -te 1 voorttrekken, met name langs de grond • Brabants sleipen, Limburgs sleipe, Duits schleifen • oude nevenvorm van slepen, ~ slijpen ‘schurend glad maken’ (voorheen wel ‘glijden’ o.i.d.), slipper ‘glad’

slet v. sletten zie slat2

slicht bn. 1 glad, effen, vlak, gelijk 2 onaanzienlijk, gering 3 onnozel • Frans-Vlaams slicht, Veluws slicht, slich, Drents slicht, Gronings slicht, Engels slight • oude nevenvorm van slecht ‘niet goed’ (voorheen ‘glad, vlak, gelijk’, vanwaar slechten ‘met de grond gelijkmaken’), ~ °slijken

slidder bn. slidderder, -st 1 glijdzaam 2 glad, glibberig • gew. Engels slidder, slither • in slidderen, van °slijden (vgl. bitter van bijten)

slieden st. slood, h. gesloden zie sluiden

slij1 bn. zie slijde

slij2 m./v. zie sluwe

slijde bn., slij1 1 gevaarlijk, wreed, fel 2 kwaadaardig, euvel

slijden st. sleed, h., is gesleden 1 glijden, uitglijden, glissen • Engels slide • in °slijderen/slieren, ~ °slidder, slede/slee, °sleedse/°sleeds, mog. ~ °slinden

slijderen zw. -de 1 glijden • Westvlaams slijderen, Limburgs sjleiere, gew. Engels slider • hetz. als slieren (verbastering), van °slijden

slijk v. 1 ieder glijdend dier zonder poten: slang, hazelworm, regenworm • Westfaals slîke, Duits Schleiche • van °slijken

slijken st. sleek, h., is gesleken 1 glijden, sluipen, kruipen • Westfaals slîken, Duits schleichen • ~ slijk/slik ‘modder’, °slijk, °sleek, °slicht/slecht

slinden st. slond, h., is geslonden, slinten 1 glijden 2 kruipen • Zweeds slinta • ~ slenteren, wel ~ verslinden, °linden ‘zinken’, anders mog. ~ °slijden

slinder m. 1 slang 2 slangachtige, serpent • Westvlaams slinder • van °slinden

slingen st. slong, h., is geslongen 1 laag over de grond gaan, kruipen 2 kronkelen, kronkelend voortbewegen 3 werpen • Duits schlingen, Engels sling, Noors slenge • zeer oude nevenvorm van slinken ‘kleiner worden’ (voorheen ‘lager worden’), ~ slang, slingeren, slungel, slank, slenk ‘geul’

slinten st. slont, h., is geslonten zie slinden

slipper bn. slipperder, -st 1 glad, glibberig • Engels slippery • ~ slijpen ‘schurend glad maken’ (voorheen wel ‘glijden’ o.i.d.), °sleipen/slepen

sloe1 v. zie sloede

sloe2 v. zie sloeg

sloede v., sloe1 1 laagte 2 geul, goot, slenk 3 spoor, met name door slepen of vegen • Zeeuws sloeë, Twents sloa (in sloa keern/maakn ‘sneeuw ruimen’), Fries slodze (verlenging), verouderd Duits Schlut o., gew. Engels slood, Noors slo, gew. slod, sloda, IJslands slóð • ~ °slade/°sla ‘del’, °slat1 ‘drassige plek’

sloeg v., sloe2 1 drasland, zompig land • Engels slough • wel ~ Slochteren (Groningen), mog. eig. ‘slapte, geslagenheid’ en ~ slaan

slomp m. 1 grote hoeveelheid, massa 2 toeval • Drents slomp • in rompslomp, ~ °slompen

slompen zw. -te 1 treffen, uitvallen, gebeuren • Drents slompen • ~ °slomp

slond m., slonde 1 keel, gapende muil 2 kolk, draaikolk 3 afgrond, grondeloze diepte • Limburgs slont, Duits Schlund • van (ver)slinden

slonde v. zie slond

slooi m. 1 sleep, van een kleed • ~ slooien

slooien zw. -de 1 slepen langs de grond, vooral van een kledingstuk • Gronings slooien • ~ °slooi, °sluiden, mog. ~ sluier

sloot v. zie slote

slote v., sloot 1 ijsregen, natte hagel, natte sneeuw • Westfaals slôte, Oostfaals slôte, slâte, Duits Schloße, Engels sleet • mog. ~ slodderen

sluiden st. slood, h. gesloden, slieden 1 hangen, slepen 2 weifelen, aarzelen 3 zich verbazen • ~ °slooien, slodderen, mog. ~ sluier

sluig bn. 1 slap 2 slaperig, druilerig, suffig 3 lusteloos, futloos, niet heel fit 4 neerslachtig, teneergeslagen • Zaans sloeg, Gronings sloeg, Fries slûch • ~ sluik ‘glad (van haar)’

sluik1 m. 1 slangenhuid 2 slang • Duits Slauch • ~ tersluiks, sluiken ‘heimelijk bemachtigen’

sluik2 m. 1 keel 2 slokdarm • Drents sloek, sloeke • van °sluiken

sluiken st. slook, h. gesloken 1 verzwelgen, opslokken • Veluws sloeken, Drents sloeken, Gronings sloeken, Westfaals slûken, verouderd Duits schlauchen, Noors sluke, IJslands slúka • ~ °sluik2, slok, niet ~ slikken

sluren zw. -de 1 traag voortgaan: laten sluren op zijn beloop laten, niet afwerken • Gronings sloeren, Drents sloeren • ~ sleuren

sluw m./v. zie sluwe

sluwe m./v., sluw, slij2 1 zeelt (Tinca tinca), een vis met gladde, slijmerige huid • Drents slije, slij, Twents slieje, Duits Schleie, Schlei • ~ slijm, °sleeuw/°slee2 ‘hazelworm’

sma bn. zie smaag

smaag bn., sma, smaai 1 klein, gering, luttel • Duits Schmach v., verouderd schmäch, schmähe, Noors små, IJslands smár • ~ smaden, smal, °smacht1, smachten

smaai bn. zie smaag

smaal bn. zie smal

smaar m. 1 lip • wel ~ °smacht2

smacht1 m. 1 het wegkwijnen door honger of dorst 2 sterke behoefte, hevig verlangen • Drents smacht, Twents smacht, Westfaals smacht • in smachten, ~ °smaag/°sma/°smaai ‘klein’

smacht2 m./v. 1 haarvlok 2 strooien vlechtwerk onderaan een hooibergdak, tegen het inregenen • Utrechts smacht, Veluws smacht • wel eig. ‘baard’ en ~ °smaar ‘lip’

smagen zw. -de, smaggen 1 proeven, smaak waarnemen 2 beproeven, proberen • Antwerps smaggelen • oude nevenvormen van smaken, smakken

smaggen zw. -de zie smagen

smal bn. smaler of smaller, -st, smaal 1 klein 2 gering, onbeduidend • Fries smel, Drents smal, smaal, Limburgs smaal, Duits schmal, Engels small • hetz. als smal ‘niet breed’, wel ~ °smale ‘meisje’, smeel/smele ‘wis fijn gras’

smale v. 1 meisje • Beiers Schmelhen (verkleining), Schmelge • wel ~ °smal/°smaal ‘klein’, °smeluwe/smele/smeel ‘wis fijn gras’

smand bn., smend 1 gelijk, vlak, glad 2 zacht, week • Westvlaams smood, Gronings smui, Westfaals smô, Engels smooth, gew. smeeth • hetz. als smeu(ïg) (met gew. klank), mog. ~ samen, °zim ‘één’, °zecht/zacht (ouder semfti, samft)

smart bn. 1 pijnlijk, smartelijk • ~ °smerten/°smarten, smart ‘pijn’

smarten st. smort, h. gesmorten zie smerten

smeit bn. 1 verfijnd, geraffineerd, geëmailleerd • ~ smijten

smelen zw. -de zie smellen

smellen zw. -de, smelen 1 zacht branden, stoven, in het bijzonder met een geur of walm • Bremens smelen, Osnabrücks smellen, Engels smell • ~ smeulen, °smoel ‘broeierig’

smeluwe v. 1 wis gras (Deschampsia) • gew. Duits Schmelw, Schmelb • oude nevenvorm van smele/smeel, wel ~ °smal/°smaal ‘klein’, °smale ‘meisje’

smend bn. zie smand

smerel m. 1 dwergvalk (Falco columbarius) • Westvlaams smierl, smierel, gew. Duits Schmerl, Deens smerl, smirle, IJslands smyrill • hetz. als smelleken (verkleining, verbastering)

smerten st. smort, h. gesmorten, smarten 1 pijn, leed, smart veroorzaken, deren, krenken, wonden • ~ smart ‘pijn’, °smart ‘pijnlijk’, mog. ~ °merten/°marten ‘schrapen’

smeruw o. 1 vet 2 vettig spul 3 boter, ew. °ank • Zwitsers Schmërw, Noors smør, IJslands smjör • oude nevenvorm van smeer (vgl. °meluw2/meel, °teruw/teer)

smeugel m. 1 sluwe kerel, bedrieger 2 olijkerd, guit, schelm, schalk • Gelders-Overijssels smeugel • ~ smiecht, °smuigen/°smiegen (vgl. beugel naast buigen)

smie v. smieën 1 wisse zwemvogel (Mareca penelope) met roodbruine kop • Engels smee, smew • in °smieaand/°smie-eend/smient, mog. ~ °smieren ‘(glim)lachen’, smuilen

smieaand v., smie-eend 1 wisse zwemvogel (Mareca penelope) met roodbruine kop • gew. Vlaams smijaande, verouderd Duits Schmie-ente, Schmei-ente, gew. Engels smeath • hetz. als smient (samentrekking), van °smie + °aand/eend

smie-eend v. zie smieaand

smiegen st. smoog, h. gesmogen zie smuigen

smieken st. smook, h. gesmoken zie smuiken

smieren zw. -de 1 lachen, glimlachen • ~ smuilen, mog. ~ °smie

smij o. zie smijde

smijde o., smij 1 metaal 2 te bewerken metaal 3 werk van de smid • IJslands smíði • ~ smeden, smid, °smisse/°smis/smidse

smikker bn. smikkerder, -st 1 fijn, delicaat, schoon, mooi, keurig • mog. ~ smeken ‘hartstochtelijk verzoeken’, ouder ‘vleien, strelen’, anders mog. ~ smuk ‘tooi’

smis v. zie smisse

smisse v., smis 1 smederij, smidswinkel • Zeeuws smisse, Noordbrabants smis, Engels smithy • hetz. als smidse (beïnvloed door smid), in Smissenbroek (Oost-Vlaanderen), ~ smeden, smid, °smijde/°smij

smoel bn. 1 broeierig, drukkend, benauwd, zwoel • Westvlaams smoel, Drents smoel • ~ smeulen, °smellen/°smelen ‘zacht branden’

smok m. smokken 1 nauwvoegend vrouwenhemd • Engels smock, Noors smokk, IJslands smokkur • ~ °smuigen/°smiegen, mog. ~ smuk ‘tooi’

smout bn. 1 zacht, kalm, stil van de zee, het weer 2 lief, rustig, aangenaam • Fries smout, gew. Engels smolt • ~ smelten

smuigen st. smoog, h. gesmogen, smiegen 1 dicht tegen iets aan drukken 2 sluipen, kruipen 3 stiekem doen, stil handelen 4 zwijgend denken 5 verborgen te goed doen • Gronings smoegen, Duits schmiegen, IJslands smjúga • ~ smuiger, °smeugel, smiecht, °smok, smokkelen

smuiken st. smook, h. gesmoken, smieken 1 roken 2 in brand staan • ~ smook, smoken

snaad m. 1 handvat of steel van een zicht of zeis • Antwerps snaat, Limburgs snó, Twents snoad, Westfaals snåd, Oostfries snâd, snât, gew. Engels snead, sneed • wel. eig. ‘tak’ o.i.d. en ~ °snade1, °snade2

snaak v. 1 slang, serpent • Westvlaams snake, Oostfaals snâke, Duits Schnake (vanuit het Nederduits), Engels snake • van °snaken

snaar bn. snaarder, -st 1 vlug, druk bezig, bedrijvig • Drents snar, Noors snar, IJslands snar • ~ °sneren, snaar ‘draad’

snaarspel o. 1 muziek op een werktuig met snaren • vgl. °nijdspel, °weidespel

snabben zw. -de zie snappen

snade1 v. 1 tak, twijg • Limburgs snaaj, snaoj, Duits Schnate, Schnat • wel eig. ‘afhouwing’ en ~ °snade2, °snaad

snade2 v. 1 snede 2 schram 3 litteken • Limburgs snats, Duits Schnatte • wel ~ °snade1, °snaad

snag m./v. snaggen, sneg, snig 1 slak • Twents snigge, Gronings snigge, Duits Schnecke, Zwitsers Schnëgg, gew. Engels snagge, snag, sneg, snig • ~ °snagel/°snegel/°sneil

snagel m., snegel, sneil 1 slak • Westfaals snagel, snâel, gew. Duits Schnägel, Schnäl, Engels snail, Noors snigel, IJslands snigill • ~ °snag/°sneg/°snig

snaken st. snoek, h. gesnaken 1 kruipen, glijden • Noors snake • ~ °snaak, snoek

snapen zw. -te zie snappen

snappen zw. -te, snabben, snaven, snapen 1 klappen 2 dichtklappen, met een snelle beweging happen, grijpen 3 kleppen, kletsen, babbelen 4 neerklappen, omklappen, vallen, struikelen 5 openklappen, barsten, knappen • Gronings snappen, Duits schnappen, schnaben, Engels snap, IJslands snapa • hetz. als snappen ‘begrijpen; betrappen’, ~ °sneven ‘klappen’, snavel, versnaperen, snoep

snauw1 bn. zie snouw1

snauw2 bn. zie snouw1

snaven zw. -de zie snappen

snedel m./v., snedele 1 scherperik, vinnige 2 slechterik 3 in of aan het water groeiend gewas met scherpe smalle bladen, met name gele lis (Iris pseudacorus) • Zaans sniel, Drents sniel, Stellingwerfs sniedel, sniele, Fries snyl, snile, gew. Engels sniddle • ~ snijden

snedele m./v. zie snedel

snee m./v. 1 sneeuw • Gelders-Overijssels snee, Westfaals snê, Duits Schnee • oude nevenvorm van sneeuw, van °snuwen

sneg m./v. sneggen zie snag

snegel m. zie snagel

sneil m. zie snagel

sneren st. snoor, h. gesnoren 1 slingeren 2 (ineen)draaien, samenbinden • ~ snaar ‘draad’, °snerren

snerpen st. snierp, is gesnorpen 1 krimpen, slinken, kleiner worden • Noors snerpe

snerren zw. -de 1 verstrikken, vangen • Zweeds snärja • ~ snaar ‘draad’, °sneren

sneven st. snaf, h., is gesneven 1 klappen 2 neerklappen, omklappen, vallen, struikelen 3 in een rampspoedige, ongelukkige toestand terechtkomen of zijn • hetz. als sneven ‘ten onder gaan; omkomen’, ~ sneuvelen, °snappen/°snabben/°snaven/°snapen ‘klappen’, snavel

snieden st. snood, h. gesnoden 1 scheren 2 berooien, benemen, afpakken 3 beroven • ~ snood, sneu, °snouw2/°snauw2 ‘geschoren’

sniem1 bn. zie snuim1

sniem2 bw. zie snuim2

snig m./v. sniggen zie snag

snijder m. 1 kleermaker, ew. °schroder • Gronings snieder, Drents snieder • van snijden, ~ snit, °snitten

snijken st. sneek, h. gesneken 1 kruipen, sluipen • Engels sneak

snitten zw. -te 1 doorsnijden, afsnijden 2 kerven, stukjes afsnijden, m.n. van hout • Westfries snitte, Gronings snitjen, Duits schnitzen • ~ snit, snijden, °snijder

snoef v. zie snoeve

snoeien zw. -de 1 snoepen, in het bijzonder van onrijpe vruchten 2 stelen 3 doorzoeken, doorsnuffelen • Kempens snoeie, Gronings snuien, Fries snoeie • wel hetz. als snoeien ‘inkorten van takken’, mog. ~ °snouw2/°snauw2 ‘geschoren’ of zinnen

snoeve v., snoef 1 halstooi, halsring, halsketting, ew. °menne/°men/°mene/°meen, °vating

snollen zw. -de 1 snoepen, smullen 2 mingenot najagen • Brabants snollen • ~ snol ‘hoer, slet’

snoor v. zie snore

snore v., snoor 1 schoondochter • Fries snoar, Westfaals snôr, Duits Schnur, IJslands snör • ~ of hetz. als snaar ‘schoondochter; schoonzuster’ (dan verbastering, mog. met a o.i.v. zwager)

snoter bn. snoterder, -st zie snotter

snotter bn. snotterder, -st, snoter 1 wijs 2 slim, intelligent • ~ °snuiten

snouw1 bn., snauw1 1 snel, vlug 2 bedreven, vaardig 3 kort, kortstondig 4 plotseling, onverwacht • IJslands snöggur • ~ °snouwen ‘wenden; haasten’, °snuim1/°sniem1 ‘snel’

snouw2 bn., snauw2 1 geschoren, kaal • IJslands snöggur • ~ °snieden ‘scheren’, mog. ~ snoeien

snouwen st. snieuw, h. gesnouwen 1 wenden, draaien 2 haasten, ijlen • Noors snu, IJslands snúa • ~ °snouw1/°snauw1 ‘snel’, °snuid ‘vlug’, °snuim1/°sniem1 ‘snel’

snui bw. zie snuide

snuid bn. 1 vlug, onmiddelijk komend • ~ °snouwen ‘wenden; haasten’

snuide bw., snui 1 meteen, terstond, onmiddellijk • van °snuid

snuim1 bn., sniem1 1 snel, vlug • in °snuimen ‘haasten’, ~ °snuim2/°sniem2 ‘spoedig’, °snouwen ‘wenden; haasten’, °snouw1/°snauw1 ‘snel’

snuim2 bw., sniem2 1 spoedig, weldra, welhaast 2 plotseling, onverwachts • van °snuim1/°sniem1 ‘snel’

snuimen zw. -de 1 haasten, ijlen • van °snuim1/°sniem1 ‘snel’

snuiten st. snoot, h. gesnoten 1 snuiven, snuffelen 2 bedriegen, misleiden • ~ snuit ‘vooruitstekend deel van de kop’ (waarvan snuiten ‘neus ontslijmen’), °snotter/°snoter ‘wijs’

snuwen st. sneeuw, h. gesnuwen 1 neervallen van sneeuw: het snuwt • Zaans snouwen, snuwen, Gronings snijen, Fries snije, Duits schneien, Zwitsers schnīwe, schnīje, gew. Engels snew • ~ °snee/sneeuw (vanwaar sneeuwen)

sobben zw. -de, zobben 1 zuigen • Gronings sobben, zobben, Engels sob • ~ soppen, zuipen, °zuip, zuchten

som vnw. zie zom

spa1 bn. spaaier, spaast zie spaag

spa2 bn. zie spade

spaag bn., spa1, spaai 1 voorziend, wijs 2 slim, verstandig • Zwitsers späh, späch, IJslands spár (in sannspár), spá v. • ~ °spechen ‘zien’, °spaken1 ‘bezien’, °spoek/spook ‘voorteken; verschijning’

spaai bn. zie spaag

spaak1 bn. zie spak1

spaak2 bn. zie spak2

spaak3 v. zie spake

spaar1 bn. spaarder, -st 1 spaarzaam, zuinig 2 karig, matig • in sparen

spaar2 m. zie sparwe

spade bn., spa2 1 zich strekkend 2 langdurig • Zweeds späd ‘dun’ • hetz. als spade/spa ‘laat, laatkomend’ (oneig.), ~ °spoeien/°spoen ‘zich strekken; vorderen’

spak1 bn. spaker of spakker, -st, spaak1 1 beschouwend, wijs • Noors spak, IJslands spakur • van °spaken1 ‘bezien, beschouwen’

spak2 bn. spaker of spakker, -st, spaak2 1 dor, droog • ~ °spake/°spaak3 ‘droge twijg, brandhout’, °spaken2 ‘uitdrogen’

spake v., spaak3 1 droge twijg, brandhout • ≠ spaak ‘verbinding tussen naaf en velg’, van °spak2/°spaak2 ‘dor, droog’

spaken1 zw. -te 1 bezien, beschouwen: zich spaken aan een ander zich spiegelen aan een ander, voorbeeld nemen aan een ander • ~ °spak1/°spaak1 ‘beschouwend, wijs’, °spoek/spook ‘voorteken; verschijning’, °spaag/°spa1/°spaai, °spechen ‘zien’

spaken2 zw. -te 1 uitdrogen, verdorren 2 zeer dorstig zijn • van °spak2/°spaak2 ‘dor, droog’

spanen st. spoen, h. gespanen 1 lokken, verlokken, verleiden • Zweeds spana • ~ spannen, spinnen

spaning v. 1 verlokking, verleiding • van °spanen

spanken zw. -te, spankeren 1 hard lopen, rennen, zich snel voortbewegen • Zaans spankeren, Engels spank, Noors spanke • ~ °spinken

spankeren zw. -de zie spanken

sparden st. spord, h. gesporden zie sperden

spark v. 1 vonk 2 schittering van edelstenen of edelmetaal of ogen • Westvlaams sparke, Engels spark • in °sparken ‘vonken’, ~ sparkelen ‘vonkelen’, °sporken/°spokken

sparken zw. -te, spraken 1 vonken, vonkelen, schitteren • Westvlaams sparken, Engels spark • van °spark ‘vonk’, ~ sparkelen ‘vonkelen’, °sporken/°spokken

sparuw m. zie sparwe

sparwaar m., sparwer 1 wisse kleine, snelle roofvogel (Accipiter nisus) die voornamelijk op mussen en andere zangvogels jaagt • hetz. als sperwer (verbastering), van °sparwe + °are2/°aar2 ‘arend’

sparwe m., sperwe, sparuw, spaar 1 mus (Passer), ew. °luining • Oostfaals sparling (verkleining), Duits Sperling (verkleining), Engels sparrow, Noors sporv, spurv, IJslands spörfugl • in °sparwaar/°sparwer/sperwer

sparwer m. zie sparwaar

spechen st. spach, h. gespechen 1 zien, aanschouwen, gadeslaan • gew. Duits spechen • ~ °spie1 ‘gadeslaander’, °spie2 ‘gadeslaging’, °spien/spieden ‘gadeslaan; loeren’, °spaag/°spa1/°spaai ‘beschouwend, wijs’, °spaken1 ‘bezien’, °spoek/spook ‘voorteken; verschijning’

speerhalve v., speerhand 1 de zijde van de vader, de mannelijke lijn van verwantschap, ew. °zwaardhalve, °zwaardzijde, i.t.t. °spilhalve, °spilhand, °spilzijde • van speer + °halve ‘zijde’, hand

speerhand v. zie speerhalve

speiten st. spiet, h. gespeiten 1 spugen, spuwen • ~ spuwen, °spekel/°spekelder/speeksel

spekel v., spekelder 1 mondvocht • Duits Speichel • hetz. als speeksel (met nieuw achtervoegsel), ~ spuwen/spugen, °speiten

spekelder v. zie spekel

spel o. spellen 1 verkondiging, uitspraak 2 vertelling, verhaal 3 tijding, bericht, boodschap, nieuws • Engels spell, IJslands spjall • ≠ spel ‘bezigheid ter ontspanning’, in °bijspel, °dingspel, °eedspel/°espel, °goedspel/°godspel/°gospel, °zandspel, ~ °spellen ‘spreken, verkondigen’

speld1 o., spild, spilde 1 teloorgang, ondergang 2 vernietiging, verwoesting • IJslands spjall • ~ °spilden/(ver)spillen

speld2 o., spelde 1 gespleten stuk hout 2 spaander • Zwitsers Spëlt, Spëlte, Noors spjeld, IJslands spjald • ≠ speld ‘hechtnaald’, ~ °spouden/spouwen ‘splijten’ (ouder spolden, spalden), spalk, °spelken

spelde v. zie speld2

spellen zw. -de 1 (onderling) spreken, praten 2 verkondigen, vertellen, verhalen • Engels spell, IJslands spjalla • hetz. als spellen ‘letters benoemen’, ~ °spel ‘verkondiging, verhaal’, niet ~ spel ‘bezigheid, vermaak’

spelken zw. -te 1 splijten, klieven • gew. Engels spelch • ~ spalk, °spouden/spouwen ‘splijten’ (ouder spolden), °speld2/°spelde

sperden st. spord, h. gesporden, sparden 1 wedrennen, wedlopen, wedijveren • ~ °spoord/°spord ‘wedren’

sperwe m. zie sparwe

spie1 m. 1 gadeslaander 2 heimelijke waarnemer • ~ °spie2, °spien/spieden, °spechen ‘zien’

spie2 v. 1 gadeslaging 2 heimelijke waarneming • ~ °spie1, °spien/spieden, °spechen ‘zien, gadeslaan’

spien zw. -de 1 gadeslaan 2 uitzien, loeren • Duits spähen • hetz. als spieden (met oneig. d), van °spie1 of °spie2

spiet o. 1 speer, werpspeer • Duits Spieß (ontleend als spies), IJslands spjót

spijk v. zie spik

spik v. spikken, spijk 1 bruggetje van ruwe stammen met (rijshout en) plaggen of zoden bedekt • Drents spikke, Gelders-Overijssels spieke

spil o. spelen 1 bezigheid ter ontspanning volgens wisse regels • Westvlaams spil, Drents spil, Duits Spiel • hetz. als spel (met e o.i.v. verbogen vormen)

spilboom m. zie spindelboom

spild m. zie speld1

spilde v. zie speld1

spilden zw. -de 1 doen teloorgaan 2 teloorgaan • hetz. als (ver)spillen (verbastering), ~ °speld1/°spild/°spilde

spilhalve v., spilhand, spilzijde 1 de zijde van de moeder, de vrouwelijke lijn van verwantschap, i.t.t. °speerhalve, °speerhand, °zwaardhalve, °zwaardzijde • van spil ‘spinrokken’ + halve ‘zijde’, hand, zijde

spilhand v. zie spilhalve

spilmaag m. 1 verwant aan spilzijde, moederszijde, tegenover zwaardmaag • van spil ‘spinrokken’ + maag ‘verwant’

spilzijde v. zie spilhalve

spind o. 1 vet, spek • hetz. als spint ‘het zachte tussen schors en kernhout’ (vgl. spek ‘hetz.’), ~ °spoeien/°spoen ‘vorderen; gedijen’

spindel v. 1 klos, as • Duits Spindel (ontleend als spindel), Engels spindle • ouder spinnel, hetz. als spil (samentrekking), in °spindelboom/°spilboom, van spinnen

spindelboom m., spilboom 1 wilde kardinaalsmuts (Euonymus europaeus) • Gents spindelhout, Duits Spindelbaum, Spillbaum, Engels spindle • van °spindel/spil + boom

spinken zw. -te 1 springen, dansen 2 opvallen, in het oog vallen, afsteken 3 blinken, pronken • Zaans spinken • ~ °spanken/°spankeren

spinten st. spont, h. gesponten 1 plengen, uitgieten als offer aan de goden: de mede spinten

splint v. 1 spaan(der), stukje hout of metaal • ~ splinter, splijten, splitten

spit1 o. speten 1 puntig voorwerp 2 spaander, splinter • hetz. als spit ‘roosterstaaf’ (verenging), spit ‘lendesmart’ (vgl. °alfschot/°elfschot), speet ‘rijgpen’ (vanuit het mv. speten), spit (gew. speet) ‘steek met een spade, diepte van een schop’, in spitten, speten ‘rijgen, doorboren’, ~ °spit2, i.v.m. ontginning mog. ~ Elspeet (ouder Elspete, Gelderland), Nunspeet (ouder Nunspit, Gelderland)

spit2 bn. spitter, -st 1 puntig • Duits spitz (ontleend als spits) • van °spit1

spoed1 bn. 1 bevorderlijk, goede voortgang bevorderend, nuttig 2 voortvarend, vlug • van °spoeien/°spoen

spoed2 v. 1 goede voortgang, welslagen, succes 2 geluk, heil • hetz. als spoed ‘snelle voortgang, snelheid van handelen’ (oneig.), in voorspoed, tegenspoed, van °spoeien/°spoen

spoeien st. spieuw, h., is gespoeien, spoen 1 zich strekken 2 vorderen, voortgang maken, voortschrijden 3 gedijen 4 slagen, zijn doel bereiken • ~ °spoed1 ‘bevorderlijk’, °spoed2 ‘goede voortgang’, °spade/°spa2 ‘zich strekkend; langdurig’, spaan ‘lang en dun houtje’, °spind ‘vet’, mog. ~ spade ‘spitwerktuig’ (mits oorspr. lang en smal)

spoek o. 1 voorteken, ew. °heil 2 vreemde, gewoonlijk nachtelijke en angstwekkende verschijning, met name de geest van een gestorvene 3 boze geest, kwade geest • Drents spoek, Gronings spouk, spuik, Fries spoek, Oostfries spök, Westfaals spauk, spôk, Oostfaals spauk, Sleeswijk-Holsteins spook, spök • hetz. als spook (met gew. klinker), in °spoeken/spoken, °voorspoek ‘voorteken’, van °spaken1 ‘bezien’, ~ °spaag/°spa1/°spaai ‘voorziend; wijs’, °spechen

spoeken zw. -te 1 de toekomst voorspellen aan de hand van tekens, ew. waarzeggen, wichelen, wikken 2 als geest rondwaren: het spoekt er er waart een geest rond • Drents spoeken, Gronings spouken, spuiken, Oostfries spöken, Sleeswijk-Holsteins spöken, spökeln • van °spoek/spook

spoen st. spie, h., is gespoen zie spoeien

spokken zw. -te zie sporken

spon o. sponnen zie spunne

spoord m./v., spord 1 wedren, wedloop 2 renbaan, wedstrijdbaan 3 renbaanlengte • ~ °sperden/°sparden ‘wedrennen’

spoornen zw. -de 1 met de voeten betreden 2 trappen, schoppen 3 met verachting afwijzen • Engels spurn, IJslands sporna • ~ spoor ‘uitsteeksel aan rijlaars’, spoor ‘voetafdruk’

spord m. zie spoord

sporken zw. -te, spokken 1 knetteren, knappen, knetterend openspringen 2 poffen • Vlaams sporken • ~ °spark ‘vonk’, °sprok1 ‘bros’, wel ~ spreken ‘praten’

sporten zw. -te zie sprotten

spouden st. spield, h. gespouden 1 splijten, klieven • Gronings spòllen, spòlten, Duits spalten • hetz. als spouwen (verbastering zoals vouwen van °vouden), ouder spolden, spalden, ~ °speld2/°spelde ‘stuk hout’, spalk, °spelken

spra v., spraai 1 wisse zangvogel met gespikkeld kleed (Sturnus vulgaris) • Veluws sprao, spraoje, Drents sprao, spraoi, Duits Sprehe • oude nevenvorm van spreeuw, van °spraaien

spraai v. zie spra

spraaien st. sprieuw, h. gespraaien 1 sprenkelen, verstrooien • ~ °spra/°spraai/spreeuw, sproeien

sprant m. 1 het openspringen van bloemen 2 spruit van gewas • Brabants sprant • ~ °sprinten, °sprenten

sprengen zw. -de 1 doen springen, laten springen 2 besproeien, bestrooien • Zeeuws sprengen, Duits sprengen, Noors sprenge, IJslands sprengja • ~ springen, sprenkelen

sprenten zw. -te 1 doen springen 2 doen openspringen • gew. Engels sprent, Duits sprenzen • ~ °sprinten, °sprant

sprijden st. spreed, is gespreden 1 zich spreiden, verspreid raken, opbreken • ~ spreiden, °spritten

sprinten st. spront, is gespronten 1 springen 2 openspringen, uitbarsten 3 voortspringen, snel gaan, spurten • Engels sprint, Noors sprette, IJslands spretta • ~ °sprenten, °sprant

spritten zw. -te 1 verstrooien, verspreiden 2 uiteendrijven • Duits spritzen, Noors sprite • ~°sprijden, spreiden

sprok1 bn. 1 bros, broos, met name van hout • ~ °sprok2 ‘twijg’, °sporken ‘knetteren’

sprok2 m. sprokken 1 twijg, takje, rijsje • van °sprok1 ‘bros’, in sprokkel

sproot m. 1 twijg, tak 2 stok, spijl, spaak 3 trede van een ladder • Noordbrabants sproot, Duits Sprosse • oude, meer oorspr. nevenvorm van sport (oneig.), ~ °sprotten/°sporten, spruiten, spruit

sprotten zw. -te, sporten 1 spruiten • ~ spruiten, spruit, °sproot/sport

spunne m./v., spun, spon 1 moederborst, vrouwenborst 2 moedermelk, ew. °zog • Westvlaams spon, gew. Duits Spünne • ~ speen ‘tepel’

spun v. zie spunne

-st o./m., -ster 1 achtervoegsel ter aanduiding van standplekken e.d. • in °noest ‘watertrog’, °noost/°nooster ‘boothuis’, °noust/°nouster ‘graf’, °oust/°ouster ‘schaapskooi’, mog. in °vuister ‘vuurhaard’, ~ staan

sta1 v. zie stade1

sta2 m. zie stade2

staaf m. zie staf1

staak bn. 1 stinkend • ~ stinken

staal m. zie stadel

staar m./v. zie stare

staarblind bn. zie stareblind

staarn1 v. zie stern1

staarn2 v. zie stern2

stabben zw. -de zie staven2

stade1 v. -n, -s, sta1 1 geschikte plek 2 geschikte tijd, gelegenheid: zijn stade zien zijn kans schoon zien, van staden zijn gelegenheid hebben, te staden van pas 3 hulp, bijstand, steun: stade doen helpen, baten, te staden staan te hulp zijn, bijstaan 4 goede orde, behaaglijke toestand, toestand van rust, gemak: te staden in orde, bij staden rustig, kalm, bedaard, doe het op uw stade • Brabants stade, staai, staoi, Gronings stoade (in te stoade/stoan komen), Fries stea (in te stea komme/stean), Duits Statte (in vonstattengehen) • in °onstade/°onsta, van staan, ~ °stade2/°sta2, stede/stad, °stadel/°staal, °stal1 ‘stand, positie; veehok’

stade2 m., sta2 1 strand, oever, kust 2 ankerplaats, haven • Duits Gestade, gew. Staden, gew. Engels stathe, staithe, staith, IJslands stöð v. • in Staden (ouder Stathen, West-Vlaanderen), van staan, ~ °stade1/°sta1, stede/stad, °stadel/°staal, °stal1 ‘stand, positie; veehok’

stadel m., staal 1 standplaats, station, positie 2 grondslag, fundament 3 grondlaag, onderlaag 4 schuur • Zeeuws staal, Zaans staal, Gronings stoal, Duits Stadel, Engels staddle, Noors støl • oude nevenvorm van °stal1 ‘stand, positie; veehok’, van de wortel van staan + °-del/°-l, ~ stede/stad, °stade1/°sta1, °stade2/°sta2

stadigen zw. -de 1 vastmaken, bevestigen 2 tot stand brengen 3 bevestigen, bekrachtigen, erkennen 4 beschikken • ~ stadig, gestaag, staan

staf1 m. staven, staaf 1 schriftteken 2 Germaans schriftteken: staven wrijten, ew. °ruinstaf, °ruin 3 Latijns schriftteken, letter, ew. °boekstaf • in °boekstaf, °ruinstaf, °eedstaf, °vekenstaf, ~ °staven1 ‘spellen; voorzeggen’, ~ mog. hetz. als staf, staaf ‘stok, stokje’, anders mog. ~ °steven/stem ‘spraakgeluid’

staf2 bn. staver of staffer, -st 1 stijf, van ouderdom e.d. 2 lam 3 doof 4 suf, traag van begrip • Westvlaams staf, Gronings staf, Fries staf • van °staven2/°stabben/stappen/°stapen ‘stutten’

stafwort v. 1 citroenkruid (Artemisia abrotanum) • Zwitsers Stabwurz • van staf + °wort

stag m. staggen 1 mannelijk dier in diens bloei 2 mannelijk hert • Engels stag • ~ °staggen

staggen zw. -de 1 bespringen, berijden, dekken • Zaans staggen • ~ °stag, mog. ~ °staggeren

staggeren zw. -de 1 wankelen • Engels stagger • mog. ~ °staggen

stal1 m. stallen 1 stand, positie: stal houden blijven staan 2 plek, positie: stal grijpen; stal ruimen 3 verblijfplaats, woning 4 gestalte, gedaante, vorm: stal geven; groot van stal • in °stalbroeder, °gestalle/°gestal ‘medestander’, stellen, hetz. als stal ‘veehok’, oude nevenvorm van °stadel/°staal, ~ °stel1/°stelle, stede/stad, staan, stoel

stal2 m. stallen 1 staak, dunne paal 2 poot van een stuk huisraad • in driestal, ~ steel

stalbroeder m. 1 makker, krijgsmakker, wapenbroeder • van °stal1 + broeder

stalk bn. 1 steil, bijna loodrecht: een stalke helling

stalken zw. -te 1 heimelijk voortgaan, sluipen • Engels stalk • ~ steels, °stelen, °stoling/°stolijk

stam bn. 1 stamelend, stotterend • ~ stamelen/stameren, °stimmen ‘stoppen’

stamelboud m., stamerboud 1 stamelaar, hakkelaar • van (stam van) stamelen/stameren + °boud ‘schelm; kluns’

stamerboud m. zie stamelboud

standen st. stoed of stond, h. gestanden 1 staan • Engels stand, IJslands standa • ~ stand, staan, °stoem, stam, stal, wel ~ °stoed/stoet

stanten zw. -te 1 uithameren, ponsen • Duits stanzen (ontleend als stansen) • ~ °stont ‘kort’, ° stunten, stuntelen

stapel1 m. 1 stut, poot, steel, paal 2 voetstuk, onderstel, grondslag 3 erezuil boven een graf 4 gerechtsplek 5 opslagplek 6 kaars, waslicht • Westfaals stapel • hetz. als stapel ‘hoop’ (oneig.), mog. in Stapelen (ouder Stapelo, Noord-Brabant), van °staven2/°stabben/stappen/°stapen ‘stutten; lopen’

stapel2 m. 1 krekel 2 sprinkhaan • in stapelgek, van °staven2/°stabben/stappen/°stapen ‘stutten; lopen’

stapen zw. -te zie staven2

star m./v. zie stare

stare m./v., staar, starre, star 1 spreeuw (Sturnus) • Fries staar, starre, staring, starring, Duits Star, Staar, Engels starling, gew. stare, starre, starn, Noors star, stare, IJslands stari, starri • mog. ~ ster (i.v.m. witte stippen)

stareblind bn., staarblind 1 geheel blind, ew. °reinblind, stekeblind • Gronings stoarblind, IJslands starblindur • ~ staren

starn1 v. zie stern1

starn2 v. zie stern2

starre m./v. zie stare

staven1 zw. -de 1 spellen 2 voorzeggen: een eed staven • Drents staven, Fries staverje, Noors stava, IJslands stafa • hetz. als staven ‘bekrachtigen; bewijzen’ (oneig.), ~ °staf1/°staaf ‘schriftteken’, mog. ~ °steven/stem ‘spraakgeluid’

staven2 zw. -de, stabben, stapen 1 stutten 2 zich stuttend voortbewegen 3 lopen, treden • Westfaals stawen, gew. Duits staben, gew. Engels stave, Noors stabba • oude nevenvormen van stappen, ~ stap, °staf2 ‘stijf’, stevig, °stapel1 ‘stut’, °stapel2 ‘krekel’, °steep, stoep, °stoepen ‘stutten’

staver m. 1 paal, staak • gew. Engels staver, Noors stavar, Zweeds staver • in Stavoren (met verlegde klemtoon), ~ staf

stedeke o. zie stedekijn

stedekijn o., stedeke 1 plaatsje, met name afgezonderd, stil, rustig plaatsje • van stede/stad ‘plaats’ + °-ekijn

steel o. 1 gehard ijzer • Fries stiel, Engels steel • ~ staal

steep m. 1 stap, gang • wel in Stepelo (Overijssel), van °staven2/°stabben/°stapen/stappen

steer1 bn. 1 onvruchtbaar, van mensen en dieren, ew. geld • ~ °sterke ‘jonge koe’, mog. ~ °steren, star en/of °strui ‘oud’

steer2 m./v. zie stere

steern v., steerne 1 sturing, navigatie • Engels stern (vanuit het Deens o.i.d.), Noors stjorn, IJslands stjórn • ~ stuur

steerne v. zie steern

steger bn. stegerder, -st 1 steil 2 rechtopstaand, overeind • ~ stijgen, °steigen, steigeren, steeg, steil

stegereep m. 1 stijgbeugel • Gelders-Overijssels stegereep, Duits Stegreif, Engels stirrup

steigen zw. -de 1 doen stijgen 2 opstuwen, van water • Hagelands steigen, gew. Duits steigen • ~ steigeren, stijgen, steeg, °steger, steil

stekel bn. 1 steil • Twents stekkel, Westfaals stiəkel, gew. Duits stickel, stichel, gew. Engels stickle • ~ stijgen of eig. ‘(op)stekend’ o.i.d. en ~ steken

stel1 v., stelle 1 stand, positie 2 plek, positie 3 veilige, beschutte plek, toevluchtsoord • Fries stelle, Duits Stelle • ~ °stal1, stellen

stel2 bn. steller, stelst 1 bedervend, verschaald, niet meer fris: stel bier • Westvlaams stel, Engels stale • wel ~ staan

stelen st. stal, h., is gestolen 1 heimelijk handelen, geniepig doen 2 heimelijk voortgaan, sluipen • hetz. als stelen ‘heimelijk wegnemen’ (oneig.), ~ steels ‘heimelijk’, °stalken, °stolder, °stoling/°stolijk, mog. ~ stil

stelle v. zie stel1

stemmen zw. -de 1 doen stoppen, tegenhouden, stuiten, indammen • Gronings stemmen, Westfaals stemmen, Noors stemme, IJslands stemma • ~ °stimmen ‘stoppen’

stenen st. stan, h. gestonen 1 zuchten, kreunen • ~ steunen ‘kermen’

-ster o./v. zie -st

stere m./v., steer2 1 onvruchtbaar dier of mens • Duits Stehr, Stär m. • van °steer1 ‘onvruchtbaar’

steren st. stoor, h. gestoren 1 stijven, stijf zijn • ~ star, staren, °storren, °storre/°stor, mog. ~ °steer1 ‘onvruchtbaar’

sterke v. 1 onvruchtbare koe 2 jonge koe, koe die nog niet gekalfd heeft • Drents starke, gew. Engels stirk, sterk, sturk • ~ °steer1 ‘onvruchtbaar’

sterken st. stork, is gestorken 1 stijf, hard zijn • ~ sterk, °storkenen/°storkelen ‘stijf worden’, °sturk ‘sterkheid’

stern1 v., starn1, staarn1 1 voorhoofd • Westvlaams sterne, sterre, ster, Gronings steern, Duits Stirn

stern2 v., starn2, staarn2 1 hemellichaam • Gelders-Overijssels steern, Drents steern, Duits Stern, Noors stjerne, IJslands stjarna • oude nevenvorm van ster, mog. ~ °stare/°staar/°starre/°star ‘spreeuw’ (i.v.m. witte stippen)

steu v. zie steude

steude v., steu 1 stut, paal • ~ stutten, steunen

steur m. 1 beweging, beroering, oproer, tumult • van °steuren ‘in beweging brengen’

steuren zw. -de 1 bewegen, (ver)roeren 2 koken, eten bereiden • Zaans steuren, Engels stir • ~ °steur ‘beweging’, °stoor2 ‘verwoesting’, storen, mog. ~ steur (i.v.m. het wroeten in de bodem), storm

steven v. 1 spraakgeluid, zanggeluid • gew. Engels steven • oude nevenvorm van stem (vgl. °raven1/raaf naast ram1), mog. ~ °staf1/°staaf ‘schriftteken’, °staven1 ‘spellen; voorzeggen’

stever bn. 1 sterk, krachtig 2 stevig 3 star • Brabants stever (in stevernij), Westfaals stiəwer (in stiəwerig en de stroomnaam Stiəwer, ambtelijk Stever, ouder Stivarna) • ~ stijf, wel ~ stevig

sticht1 v. 1 stap, trede 2 oprit, weg 3 overstapbaar hek • Utrechts sticht, Gronings sticht, Noors stett, IJslands stétt • ~ stijgen, steeg, steiger

sticht2 o. zie stift

stichten zw. -te zie stiften

stiep bn. 1 steil verheven, torenhoog • ~ °stoop, stuipen

stier bn. stierder, -st 1 stijf, roerloos 2 star, strak, wezenloos • Duits stier • in °stieren, niet ~ stier ‘mannelijk rund’

stieren zw. -de 1 stijf, roerloos worden 2 stollen 3 bevriezen 4 strak, wezenloos staren • Gronings stieren, Drents stieren, Duits stieren, Noors stire • van °stier ‘stijf, roerloos’

stift o., sticht2 1 vestiging, grondvesting, grondlegging, bouw 2 gebouw • Duits Stift • hetz. als sticht ‘klooster’ (verenging), in °stiften/°stichten, ~ stijf, °stijp/°stijper, mog. ~ stevig

stiften zw. -te, stichten 1 vestigen, grondvesten, grondleggen, bouwen • hetz. als stichten ‘opzetten, instellen’, van °stift/°sticht2

stij v. 1 stal, hok of kooi voor klein vee 2 hondenverblijf, kennel • Duits Steige, Zwitsers Stīje, Engels sty, IJslands stía • mog. ~ staan

stijfelen zw. -de zie stijvelen

stijg v./o. 1 twintig, twintigtal: een stijg eieren • Gronings stieg, stiege • mog. ~ stijgen

stijm m. 1 gedrang, gewoel, worsteling 2 geraas, lawaai • verouderd Duits Steim, Noors stim, IJslands stím o. • ~ °stijmen, °stijms

stijmen zw. -de 1 dringen, razen, woeden • IJslands stíma • van °stijm

stijms bn. stijmser, -st 1 koppig, nijdig • Gronings stiemsk, Fries stymsk • van °stijm

stijp v., stijper 1 stut, steun, schoor, schraag 2 poot van een stuk huisraad 3 voetstuk 4 grondslag, fundament • Drents stiepe, Gronings stiepe • ~ °stijpen, stijf, °stift/°sticht, mog. ~ stevig

stijpen zw. -te 1 stutten, steunen, schoren, schragen 2 oprichten, bouwen • Westvlaams stijpen, Limburgs stiepen, Fries stypje • ~ °stijp/°stijper, stijf, °stift/°sticht

stijper m. zie stijp

stijvelen zw. -de, stijfelen 1 doorsteken, doorboren, doodsteken • ~ °stippen ‘prikken, steken’, stip ‘punt’

stilzaat v. zie stilzate

stilzate v., stilzaat 1 het zich rustig houden 2 toestand van rust 3 bestand, wapenstilstand • van stil + °zate/°zaat3 ‘gezetenheid’

stimmen st. stom, is gestommen 1 stoppen, ophouden • ~ °stam ‘stamelen’, °stemmen ‘doen stoppen’, stom

stind bn. 1 sterk, krachtig 2 onbuigzaam 3 niet licht brekende • Westvlaams stijde, Noors stinn, IJslands stinnur • ~ staan

stingen st. stong, h. gestongen 1 stoten, steken • Engels sting, IJslands stinga • ~ stang

stippen zw. -te 1 prikken, steken 2 met een punt aanraken • ~ stip ‘punt’, °stijvelen/°stijfelen ‘doorsteken’

stodding v. 1 windvlaag, windstoot 2 wervelwind • ~ stoten

stoe v., stouw 1 plaats, plek 2 oordeel, vonnis • verouderd Engels stow (ook in Bristol, ouder Brigstow ‘brugplaats’) • ~ stouwen

stoed o. 1 kudde paarden • Duits Stute v., Engels stud, IJslands stóð • hetz. als stoet ‘optocht’ (met oneig. spelling), in Stoetwegen (ouder Stoedeweghe, Utrecht), wel ~ staan, °standen, stal

stoem m. 1 grondslag, basis 2 substantie • in °gestoem/°gestoemig, ~ staan, stam

stoepen zw. -te 1 stutten, steunen 2 helpen, bijstaan, steunen 3 sterken, stijven 4 aansporen, aanmoedigen, ophitsen: kwaad stoepen stoken • Zaans stoepen, Fries stypje, mog. Duits stupfen • ~ °staven2/°stabben/stappen/°stapen ‘stutten’

stoer bn. stoerder, stoerst 1 groot, groots, sterk, geweldig, vermogend • Noors stor, IJslands stór • ≠ stoer ‘flink’ (zie °stuur1), wel ~ staan

stok m. stokken 1 voorraad • Engels stock • hetz. als stok ‘lang stuk hout’, ~ steken

stol m. stollen, stul 1 klont, kluit, klomp, brok, stuk 2 nop onder schoen of hoefijzer tegen het uitglijden • Westvlaams stul, Drents stol, stul, Duits Stolle, Stollen (ontleend als stol ‘soort brood’) • ~ stollen

stolder bn. stolderder, -st 1 heimelijk • van °stelen ‘heimelijk handelen; heimelijk voortgaan’

stolijk bw. zie stoling

stoling bw., stolijk 1 heimelijk, ongemerkt 2 onverwacht • ~ °stelen, steels

stont bn. 1 kort, onvolgroeid, dwergachtig, klein • Noors stutt, IJslands stuttur • ~ °stanten, °stunten, stuntelen

stoop bn. 1 steil verheven, torenhoog 2 uit de hoogte 3 stuurs, nors • Zaans stoop, Westfries stoop, Engels steep • ~ °stiep, stuipen

stoor1 m. 1 staak, paal • IJslands staur

stoor2 m. 1 verwoesting • in storen, ~ °steuren

stor m. zie storre

storig bn. 1 verstoord, toornig, fel

storkelen zw. -de zie storkenen

storkenen zw. -de, storkelen 1 stijf, hard worden 2 stollen, stremmen 3 bevriezen • Zeeuws storkelen • ~ °sterken ‘stijf zijn’, sterk

storre m., stor 1 droge, onbuigzame, uitstekende tak 2 stronk, boomstomp 3 klein dier of mens • Drents storre, större, sturre, verouderd Duits Storre, Storren (nog in störrig, störrisch) • ~ °storren, star, °steren ‘stijven’

storren zw. -de 1 uitstaan, uitsteken • verouderd Duits storren • ~ °storre/°stor, star, °steren ‘stijven’

stouden st. stield, h. gestouden 1 bezitten, in eigendom hebben • ~ °hagestoud1

stouw v. zie stoe

straaf bn. straver, straafst 1 sterk, krachtig • Westvlaams straaf • oude nevenvorm van straf (vanuit diens vroegere verbuigingsvorm strave)

straal m. 1 kam • Zwitsers Sträl • in °stralen/strelen, ~ straal v. ‘smalle stroom of lichtbundel’, °straam, mog. ~ steur

straam m./v. 1 streep, baan 2 straal, streep van licht of stromend vocht 3 striem, streep op de huid door slag of knelling • Antwerps straam, Zwitsers Stram • ~ straal v., °straal m., niet ~ °strijm/striem, stroom

stralen zw. -de 1 kammen, door het haar strijken • hetz. als strelen (met gew. klinker), van °straal

strang bn. 1 stijf, onwrikbaar 2 sterk, hard • Limburgs strang, Engels strong, Noors strang, IJslands strangur • in °doorstrang, ~ °stringen ‘stijf zijn’, streng

strauw v. zie strauwe

strauwe v., strauw 1 vloeiing • mog. in Strabeek (ouder Straubach, Stroebach, Nederlands-Limburg), van °strouwen2 ‘vloeien’

streden st. strad, h. gestreden of gestroden 1 kolken, wervelen, zieden • wel ~ °stres

stres v. stressen 1 straal, scheut of gulp vocht 2 streek, list 3 streng, bundel draden of haren, vlecht • Westvlaams stresse, sterse • wel ~ °streden

streu v. streuen zie streude

streude v., streu 1 stromend water, stroom, rivier • verouderd Duits Strut • ~ stroom, van °strouwen2 ‘stromen, vloeien’

streunen zw. -de 1 smukken, tooien 2 verheugen: wat zal hij zich streunen! • Gronings streunen • ~ °strien, °strouw/stro, °strouwen1/strooien

strieken st. strook, h. gestroken, struiken 1 langs of over de oppervlakte van iets gaan • Noors stryke, IJslands strjúka • ~ strook, stroken

strien o. 1 uitbreiding 2 aanwinst, verwerving 3 vergaring van kostbaarheden, schat • Engels strain, gew. streen • in struinen, ~ °streunen, °strouw/stro, °strouwen1/strooien ‘verspreiden’

strijden1 st. streed, h. gestreden 1 de benen uit elkaar zetten, wijdbeens staan, ew. °grijden 2 een stap zetten, stappen, ew. °grijden 3 zich verzetten 4 zich verdedigen • Gelders-Overijssels strîden, Drents strieden, Gronings strieden, Westfaals strîden, Engels stride • hetz. als strijden (oneig.), ~ strijd, °strijden2/°strijn

strijden2 bn., strijn 1 strijdbaar • van strijd + °-ijn1/°-en1, ~ °strijden1

strijm m. 1 streep • Zwitsers strīm • hetz. als striem (met gew. klinker), ~ °strijp, streep

strijn bn. zie strijden2

strijp m. 1 streep • Duits Streifen • ~ streep, °strijm/striem

strijven st. streef, h. gestreven 1 ijveren, trachten 2 strijden, vechten • ~ streven, stribbelen

stringen st. strong, is gestrongen 1 stijf zijn, zich spannen • ~ °strang, streng

stritten zw. -te 1 sterk weerstaan • Noors stritte • ~ strijden

stroe v. zie stroede

stroede v., stroe 1 drassig land begroeid met kreupelhout • Veluws stroet, Twents stroot, Duits Strut • hetz. als Stroe (Noord-Holland), Stroe (Gelderland), in Geerstraat (ouder Geerstroet, Gelderland), mog. ~ °strouwen2 ‘stromen, vloeien’

strommel m. 1 struik 2 doornstruik • ~ °stromp, strompelen (vgl. struik naast struikelen), stramp/strampel ‘gevorkte tak’

stromp v. 1 stronk, stomp 2 kous 3 slobkous, overkous zonder voet • Limburgs strump, Drents strumpe, Westfaals strump, Duits Strumpf, Zweeds strump, strumpa • ~ strompelen (vgl. struik naast struikelen), °strommel, stramp/strampel ‘gevorkte tak’

stroot v. 1 werktuig tussen keel en luchtpijp, vooral bij mannen uitpuilend • Antwerps stroot, Fries strôt, gew. Duits Strosse • hetz. als strot (verbastering), ~ °strotten, °struiten, °struit

strotten zw. -te 1 uitpuilen 2 bomvol, boordevol zitten 3 trots doen, pralen, pronken 4 opgeblazen lopen, hoogdravend stappen • Duits strotzen, Engels strut, Noors strutte • ~ °struiten, °struit, °stroot/strot

strouw o. 1 halmen e.d. van gedorst koren, vroeger gebruikt om te verspreiden over de vloer 2 gedroogde korenhalm • gew. Duits Strau, Engels straw • oude nevenvorm van stro, ~ °strouwen1/strooien

strouwen1 zw. -de 1 verspreiden, verbreiden 2 uitspreiden, verspreid neer laten komen • Noordbrabants strouwen, straauwen • oude nevenvorm van strooien, ~ °strouw/stro, °strien ‘uitbreiding; aanwinst’, °streunen

strouwen2 st. strieuw, h., is gestrouwen 1 vloeien • ~ stroom, °strauwe/°strauw ‘vloeiing’, °streude/°streu ‘stroom, rivier’, °struizen, wel ~ Striene (stroomnaam), mog. ~ °stroede

strullen zw. -de 1 hoorbaar (uit)stromen 2 plassen • Veluws strullen, ströllen, Gronings strullen, Westfaals strullen, Oostfaals strullen • ~ struilen ‘ruisend stromen’

strui bn. 1 oud 2 vergaan, bedorven • Utrechts strui • mog. ~ °steer1 ‘onvruchtbaar’

struiden st. strood, h. gestroden 1 plunderen, roven, met geweld afhandig maken

struif bn. 1 borstelig, ruig, ruw, recht opstaand: struif haar 2 moeizaam, niet vlot 3 nors, onvriendelijk • Drents stroef, Westfaals strûf • hetz. als stroef (met gew. klinker), ~ °struiven, strubbelen

struiken st. strook, h. gestroken zie strieken

struit m. 1 uitpuiling, uitsteking 2 trotse houding 3 opstand, tegenstand, verzet 4 twist, gevecht, worsteling • Duits Strauß, gew. Engels strout, Noors strut, IJslands strútur • ~ °struiten, °strotten, °stroot/strot

struiten zw. -te 1 uitpuilen, uitsteken 2 een trotse houding aannemen 3 zich oprichten, overeind gaan staan, zich verzetten 4 twisten, vechten, worstelen • gew. Duits straußen, sträußen, Engels strout, gew. Deens strude • ~ °struit, °strotten, °stroot/strot, wel ~ struis ‘kloek’, niet ~ struisvogel

struiven zw. -de 1 borstelig, ruig zijn, recht overeind staan, van haar of veren • ~ °struif/stroef, strubbelen

struizen zw. -de 1 krachtig, hoorbaar stromen • Drents stroezen, struzen, Gronings stroezen • ~ °strouwen2 ‘stromen, vloeien’

stub o. 1 stof, poeder 2 as, roet • Gronings stub, stubbe • ~ stof

stuide v. 1 struik • Duits Staude

stuif v. stuiven 1 stomp, stronk • Westfaals stûf bn. ‘stomp’, stüwe m./v., IJslands stúfur m., stúfi m. • oude nevenvorm van stoof, stobbe en °stuip ‘schandpaal’, in °stuiven, ~ stoppel , wel ~ stoop ‘beker’, stuiver (dan eig. ‘stuk afgeslagen edelmetaal’), °stuipen2/°bestuipen

stuik v. 1 wijde mouw 2 mof, handenwarmer • Limburgs stoek, Duits Stauche, IJslands stúka • ~ stuiken ‘stoten, duwen’

stuinen zw. -de 1 star zijn, stijf staan 2 staren, strak kijken 3 zich verzetten, zich kanten tegen, vooral gewapend: zij stuinen op/tegen de vijand 4 gewapend optreden, vijandelijk benaderen, bestoken • Gronings stoenen, Fries stúnje, Duits staunen • ~ steunen, wel ~ °stuur1/stoer

stuip v. 1 schandzuil of schandpaal waaraan een misdadiger werd gebonden voor openbare geseling 2 geseling • oude nevenvorm van °stuif/stoof/stobbe ‘stomp, stronk’, in °stuipen1, wel ~ stoop ‘beker’, °stuipen2/°bestuipen

stuipen1 zw. -te 1 geselen • van °stuip

stuipen2 zw. -te, bestuipen 1 beroven, met name van ouders of kinderen • ~ stief- (in stiefkind e.d.), wel eig. ‘knotten’ o.i.d. en ~ °stuif/stoof/stobbe ‘stomp, stronk’, °stuip

stuiven zw. -de 1 snoeien, beknotten, van takken ontdoen • Westfaals stüwe, gew. Noors styva, IJslands stýfa • van °stuif

stul m. stullen zie stol

stunten zw. -te 1 verkorten, kortwieken • Engels stint, IJslands stytta • van °stont ‘kort’, ~ °stanten ‘uithameren’, stuntelen

sturk m. 1 sterkte, kracht • IJslands styrkur, ~ °sterken ‘stijf zijn’, sterk, °storkenen/°storkelen ‘stijf worden’

stuur1 bn. stuurder, -st 1 sterk, krachtig, hard 2 streng, bars, nors, onvriendelijk, hardvochtig: stuur en zuur 3 verbitterd, vijandig 4 hevig, onstuimig: sture wind 5 fel: die strijd was stuur 6 onaangenaam, akelig, naar, moeilijk te verdragen • Gelders-Overijssels stûr, Drents stoer, Gronings stoer, verouderd Duits stauer • hetz. als stoer (met gew. klinker), ~ °stuur2/°gestuur, stuurs, wel ~ °stuinen, steunen, mog. ~ °stoer ‘groot’ en/of staan

stuur2 v./o., gestuur 1 heet gevecht, gevecht op leven en dood, verbitterde strijd 2 gevaarlijke tocht, hachelijke onderneming • van °stuur1/stoer

stuur3 v. 1 steun, ondersteuning, hulp 2 schatting, betaling • Duits Steuer • mog. ~ stuur ‘roer’

summel o. zie zummel

A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z
Toelichting