wa1 vnw. 1 welke man, mannen, welke jongen, jongens: wa zal winnen? 2 welke ziel, zielen: wa zijn daar? • Fries wa, Engels who, gew. wha, verouderd Noors hvo, IJslands hver • zeer oude nevenvorm van wie, ~ wat ‘welke zaak’, wien, °wies/wiens, wier, °woe2/°hoe2 ‘welke vrouw’, °woe1/hoe ‘met wie of wat; op welke wijze’, °wie ‘op welke wijze; zoals’, waar, °wan4/°wen, °wande/°wand4/want, °welijk/welk, °weder2/wader2 ‘wie of welk van beide’, °wij3 ‘waarom’
wa2 bn. zie waag2
wa3 bn. zie waag3
waag1 m. 1 bewogen water, woelige zee, vloed 2 golf, baar: over de wagen • Gronings woag, Duits Woge v., Noors våg, IJslands vogur • ~ °wakken/°waggen/°wagen1 ‘heen en weer bewegen; golven’, (be)wegen, weg, wagen
waag2 o., wa2 1 krom, verbogen 2 verkeerd, slecht, kwaadaardig
waag3 bn., wa3, waai 1 kunstig vervaardigd, sierlijk, zwierig, mooi, prachtig, uitstekend • verouderd Duits wäh, gew. wäch, wach
waai bn. zie waag3
waal1 bw., weel 1 naar keuze, naar wens 2 goed • oude nevenvormen van wel, in °walop/°welop, °welde1/weelde, ~ °waal2, °walen1/°wellen ‘kiezen’, willen, wil
waal2 v. 1 keus, keuze • Duits Wahl, gew. Engels wale, IJslands völ • ~ °waal1
waal3 m./v. 1 stok, staf, oudtijds ook die van reizigers en waarzegsters 2 rol, cilinder 3 ribbel 4 golving 5 regel afgemaaid gras of koren 5 gezwollen striem op de huid, van een zweep, gesel, roede, tak • Westfries waal, Gronings woale, woal, Drents waole, waol, Twents wale, waal, Westfaals wâle, Sleeswijk-Holsteins wale, waal, Zwitsers Wale, Engels wale, weal, Noors vol, IJslands völur • in °wortwaal/wortel, ~ °waluwen ‘rollen’, °walen2/°wallen2 ‘rollen; draaien’
Waal4 m. 1 Kelt 2 Gallo-Romein 3 Romein 4 niet-Germaan, vreemdeling • Zwitsers Walch, Engels Wales mv. (landsnaam) • hetz. als Waal ‘Walloniër’, in walnoot, ~ °Waals/°Wels
Waals bn., Wels 1 Keltisch 2 Gallo-Romeins 3 Romeins 4 niet-Germaans, vreemd • Duits welsch, gew. wälsch, Engels Welsh, Walsh (achternaam) • van °Waal4
waam v. 1 misselijkheid • IJslands væma • ~ °wamen1/°wamelen ‘misselijk zijn’, °wamel ‘misselijk’
waan1 bw. 1 van waar • Gelders-Overijssels wann, Duits (von) wannen, Engels whence (ouder whens, met bijwoordelijke s) • ~ waar, °wader1, vgl. °daan, heen
waan2 st. woeg, h. gewagen, wagen2 1 melden, vertellen • in gewagen, ~ gewag, wel ~ °woem ‘stem(geluid)’
waar1 m. 1 water 2 zee, ew. °aag, °haf, °laag • mog. in Warmond (Zuid-Holland), ~ °uur1 ‘vocht; motregen’, °oor1 ‘stromend water’, water, wassen, wel ~ waard ‘door water omgeven stuk land’, °weer1 ‘stuk land tussen sloten’
waar2 o., warg2, werg2 1 slaap in de ooghoeken 2 snot 3 slijm 4 etter • Beiers Warch, Noors var
waar3 bn. 1 trouw, getrouw, betrouwbaar, oprecht • hetz. als waar ‘echt’, in °toorwaar ‘wantrouwig’, ~ °ware2/°waar4, °alwaar/aalwarig/aalwaardig, °medewaar/°meewaar/meewarig, mog. ~ °waar5/°gewaar
waar4 v. zie ware1
waar5 bn. waarder, -st, gewaar 1 oplettend, opmerkzaam, aandachtig • Duits gewahr, Engels aware, Noors var, IJslands var • in bewaren, gewaarworden, ontwaren, waarschuwen, °ware2/°waar6 ‘oplettendheid’ en namen als Dieuwer (eig. Diedewar), Ingwar/Ingwer, ~ °ward ‘bewaker’, °warde ‘bewaking’, °warn3 ‘hoede’, °warnen ‘behoeden’, wel ~ waard ‘geacht; dierbaar; kostbaar’, mog. ~ °waard1 ‘gastheer; heer des huizes’, °waar3 ‘echt; trouw, betrouwbaar’, niet ~ weren ‘tegenhouden; verdedigen’
waar6 v. zie ware2
waard1 m. 1 gastheer 2 heer des huizes 3 heer, gebieder 4 echtgenoot • hetz. als waard ‘herbergier, kastelein’ (oneig.), mog. ~ °waar5/°gewaar ‘aandacht’ (vgl. de betekenissen van °goom1 ‘aandacht; gastmaal’)
waard2 m. 1 mannetjeseend • Utrechts wèèrd, Zuidhollands waard, Noordhollands woort, woerd (ontleend als woerd), Gronings woord, woard, woart • mog. eig. ‘draaier’ i.v.m. buitelingen in het water en ~ °werden/worden ‘wenden, draaien; in een toestand komen’ (vgl. °wender/°winder ‘mannetjeseend’, Engels duck ‘eend’ bij duck ‘kopje onder gaan’)
waarden zw. -de, gewaarden 1 hoogachten, met eerbied behandelen, waardig bejegenen 2 eren, hulde bewijzen 3 eren, loven, prijzen • Duits werten, IJslands virða • van waard, mog. ~ °waar5/°gewaar
waarganger m. 1 vreemdeling die een gelofte van trouw doet in ruil voor bescherming • Noors væring • van °ware2/°waar4 ‘gelofte van trouw’ + °ganger
waarloge m., warlog 1 iemand die zijn gelofte breekt, trouweloze, verrader • Engels warlock (vanuit gew. warloch, met ch zoals in Nederlands och) • van °ware2/°waar4 ‘gelofte van trouw’ + afl. van °liegen, vgl. °trouweloge/°trouwlog
waarloos bn. zie wareloos
waars m. waarzen zie wazer
waas1 m./v. wazen zie waze1
waas2 m. wazen zie waze2
waas3 v. zie waze3
waas4 v. wazen zie waze4
waat1 bn. 1 vochtig, nat • Fries wiet, Engels wet, gew. weat, weet, Noors våt, IJslands votur • ~ °waten2/water, wel ~ °woetelen/°woeteren ‘wemelen en wentelen in het water of slijk’
waat2 v. zie wate
wabben zw. -de zie wappen
wade1 v. 1 schuim • gew. Zweeds hvaa • mog. ~ hotten ‘schiften; lukken’
wade2 m. zie waduw
Wade3 m. 1 zeeman van groot gestalte uit de noordelijke oudheid, mogelijk oorspronkelijk een reus • mog. Fries Wede, Wedde, verouderd Duits Wate, Engels Wade, IJslands Vaði • ~ waden
wadel1 bn. 1 arm, behoeftig • mog. ~ °wan2 ‘verlaten; gebrekkig’, °woeien ‘verlaten’ en/of °wadel2
wadel2 m. 1 afnemende maan 2 volle maan • Bremens wadel, wael, Westfaals wadel, Zwitsers Wädel, Wëdel, gew. Engels waddle • mog. eig. ‘verloop’ en ~ waden, anders mog. ~ °wadel1 of °weden1 ‘waarnemen’
wadel3 m. zie wedel
wadelijk bn. 1 mooi, schoon, prachtig • in °onwadelijk, mog. ~ °woede/°woe3 ‘aangenaam’ of wade ‘kleed, kleding’ of °weden1 ‘waarnemen, zien’ (vgl. schoon bij schouwen)
wader1 bw. 1 naar waar • Engels whither (met i o.i.v. hither) • ~ °waan1, waar, ~ °dader, °heder1
wader2 vnw., vw. zie weder2
waderen zw. -de 1 dolen, zwerven • Noors vadre • hetz. als (rond)waren (verbastering), mog. van waden
waduw m., wade2 1 lichaamswelving 2 kuit 3 knieholte • Veluws waoj, waojem, Duits Wade, IJslands vöðvi
wagen1 zw. -de zie wakken
wagen2 st. woeg, h. gewagen zie waan2
Wagen3 m. 1 wis sterrenbeeld, ew. °Woedenswagen/°Woenswagen, Grote Beer • naar de gelijkenis van een wagen
wagens m. 1 ploegschaar • Duits Wagense, gew. Noors vangsne, vagnse, IJslands vangsni • mog. ~ °wegge/°weg/wig ‘keil’
waggen zw. -de zie wakken
wak bn. waker of wakker, -st 1 vochtig, nat • Vlaams wak • ~ wak ‘gat in het ijs’, mog. ~ °wakel1 ‘zweer, etter’, °wapel ‘vuil water’
wakel1 m. 1 zweer, etter • mog. ~ °wak ‘vochtig’
wakel2 m., wakelder 1 jeneverbes (Juniperus communis), ew. °dambeer/°dambes, °ein/°einbeer • Veluws wakel, Gelders-Overijssels wakel, wakelder, Westfaals wâkel, wâkelt, Duits Wacholder • met °-der3/°-ter3, mog. ~ waken ‘opletten’ (voorheen ‘levendig zijn’, vgl. °kwikboom ‘lijsterbes’ bij kwik/kwiek ‘levendig’), anders mog. ~ °woeker ‘groei; vrucht’, woekeren, wassen ‘groeien’
wakelder m. zie wakel2
wakenen zw. -de 1 ontwaken, wakker worden • Noors vakne, IJslands vakna • ~ waken
wakken zw. -te, waggen, wagen1 1 heen en weer bewegen, in beroering zijn of brengen 2 golven • Gronings wakken, wakkeln, waggeln, wageln, gew. Duits wacken, Engels wag, Noors vagga, vaga, IJslands vagga, vaga • hetz. als wagen, waggelen, ~ (be)wegen, weg, °weggen ‘doen bewegen’, wagen, °waag1 ‘bewogen water; golf’, niet ~ °wak ‘vochtig, nat’
wal1 o. walen 1 slachting, bloedbad 2 dood volk op het slagveld, gesneuvelden tezamen 3 slagveld • Zwitsers Wal v., Noors val m., IJslands valur m., val o. (ook in Valhöll, langs het Duits ontleend als Walhalla) • in °walkeure/°walkeur, Walraven (mansnaam, met °raven1/raaf ‘kraaiachtige’), °walroof, °walstad/°walstede, mog. in °walschot, ~ °woel ‘verderf’, mog. ~ °wlame/°wlaam ‘lichamelijke beperking’
wal2 m. walen 1 wis zeezoogdier (Cetacea) • Duits Wal, Engels whale, Noors hval (ook in narhval, ontleend als narwal), IJslands hvalur • hetz. als walvis (verduidelijking, zoals everzwijn, kraanvogel, windhond), in walschot, meerval (met oneig. v), ~ wels ‘meerval’, wel eig. ‘wentelaar’ (vgl. wentelaar ‘meerval’, tuimelaar ‘soort dolfijn’) en ~ wiel, mog. ~ hollen
walder m. zie waller
walen1 zw. -de, wellen 1 kiezen • Duits wählen, gew. Engels wale, IJslands velja • ~ °waal1/°weel/wel ‘naar keuze; goed’, °waal2 ‘keuze’, willen, wil ‘wens’, °wil ‘gewenst, aangenaam’
walen2 zw. -de, wallen2 1 rollen 2 draaien, keren, wenden, wentelen: walen in bed, in het hooi • Westvlaams walen, Gelders-Overijssels walen, Gronings woalen • ~ °walken ‘rollen’, °waluwen ‘rollen’, °waal3 ‘stok; rol; ribbel’, °wout1 ‘rollend’ (ouder wolt, walt), mog. ~ wilg
walf bn. walver, -st 1 gewelfd • ~ welven
walgen zw. -de 1 zich draaien, zich wentelen, zich rollen • mog. hetz. als walgen ‘afkeer hebben’, ~ °aanwalg ‘geheel’
walk m. 1 golf, baar • van °walken
walken st. wielk, h. gewalken 1 rollen, omrollen, zwalpen, wentelen 2 met handen of voeten kneden, dooreenwerken 3 vollen, doen vervilten van wol • Gelders-Overijssels walken, Engels walk • ~ °walk ‘golf, baar’, °walgen, °walen2 ‘rollen’, °waluwen ‘rollen’
walkeur v. zie walkeure
walkeure v., walkeur 1 vrouwelijke slagveldgeest • IJslands valkyrja (langs het Duits ontleend als Walkure) • van °wal1 ‘slachting; gesneuvelden’ + wel afl. van kiezen, dus eig. ‘kiester der gesneuvelden’, ~ keur, uitverkoren
wallen1 st. wiel, h. gewallen 1 borrelen, koken, zieden • Duits wallen, Engels well • ~ wel ‘bron’, wellen ‘(bijna) laten koken’, mog. ~ wild ‘ongetemd’, woud ‘bos’ (ouder wold, wald, mits eig. ‘warboel’ o.i.d.), °wlaten ‘misselijk zijn; walgen’, °wloem ‘verward; troebel’
wallen2 zw. -de zie walen2
wallen3 zw. -de 1 reizen, trekken, met name te voet in den vreemde 2 een bedevaart doen, een pelgrimstocht maken • Duits wallen • in °waller/°walder, °walvaard/°walvaart, mog. hetz. als °walen2/°wallen2, anders mog. ~ waden
waller m., walder 1 bedevaarder, pelgrim • Duits Waller • van °wallen3
walop tw., welop 1 komaan, vooruit, hup: walop, laat ons vrolijk zijn! • Duits wohlauf • van °waal1/°weel/wel + op, wel uitgeleend aan het Frans en teruggeleend als galop
walroof m. 1 krijgsbuit, genomen van verslagen vijanden op het slagveld • van °wal1 ‘slachting; gesneuvelden’ + roof
walschot o. 1 giftig kruid, met name zwarte nachtschade (Solanum nigrum), bitterzoet (Solanum dulcamara) en gevlekte scheerling (Conium maculatum) • Gronings walschot, Zeeuws walschot • mog. van °wal1 ‘slachting; gesneuvelden’ + schot (in de betekenis ‘scheut, loot’), vgl. °hennebloem
walstad v. -steden, walstede 1 slagveld • Bremens walstede, Duits Walstatt, Walstätte • van °wal1 ‘slachting; gesneuvelden’ + stad/stede ‘plaats’
walstede v. -n zie walstad
waluwen zw. -de 1 rollen • Engels wallow • ~ °waal3 ‘stok; rol; ribbel’, °walen2/°wallen2 ‘rollen’, °walken ‘rollen’
walvaard v., walvaart 1 bedevaart, pelgrimstocht • Duits Wallfahrt • van °wallen3 + °vaard/vaart
walvaart v. zie walvaard
wam1 bn. 1 vuil, bevlekt 2 verdorven, voos 3 kwaadaardig, misdadig, slecht • in °wamdaad/wandaad
wam2 o. wammen 1 vlek, smet • IJslands vamm • van °wam1, ~ °wemmen/°wemen
wam3 v. wammen 1 buik 2 baarmoeder • Duits Wamme, Engels womb, IJslands vömb • hetz. als wam ‘kossem’, mog. ~ °wamen1/°wamelen
wam4 m. wammen 1 kromming, buiging, bocht • gew. Noors kvam, hom, IJslands hvammur
wamdaad v. 1 slechte daad, misdaad • hetz. als wandaad (verbastering door aanpassing aan wan-), van °wam1 + daad
wamel bn. 1 misselijk, geneigd tot overgeven 2 misselijkmakend • Noors vammel • ~ °waam ‘misselijkheid’, °wamen1/°wamelen
wamelen zw. -de zie wamen1
wamen1 zw. –de, wamelen 1 misselijk zijn 2 tekens van zwangerschap vertonen 3 braken, overgeven 4 (doen) opborrelen, opwellen van modder • Noordhollands wamelen, Engels wamble, Deens vamle • ~ waam ‘misselijkheid’, °wamel ‘misselijk’, mog. ~ Wamme (ouder Wemena, Namen), °wam3 ‘buik; baarmoeder’
wamen2 o. zie waven2
wamloos bn. 1 vrij van smet, vrij van schuld, onberispelijk • van °wam2 + -loos
wan1 bn. waner of wanner, -st 1 gewend, gewoon • Noors van, IJslands vanur • in °wenen/wennen, ~ °wons/wens, °wenen1 ‘liefhebben’, °wonen, gewoon
wan2 bn. waner of wanner, -st 1 verlaten, leeg 2 gebrekkig, ontoereikend 3 onvolgroeid, onrijp 4 ondeugdelijk, slecht 5 onaangenaam • Gronings wan, Zaans wan • in °wandanken, °wanheel, °wanheil, wanhoop, wantrouw, °wan3, °wanen ‘afnemen’, °woen1 ‘wak, gat in het ijs’, °woeien ‘verlaten’, mog. ~ °wadel1 ‘arm, behoeftig’
wan3 o. wanen 1 leegheid 2 gebrek, mankement • van °wan2
wan4 bw., vw., wen 1 op welk ogenblik, in welke tijd 2 ooit, te eniger tijd 3 als, indien • Zaans wen, Drents wen, Limburgs wan, went, Duits wann, wenn, Engels when, gew. whan • in wanneer (verlenging met eer ‘vroeger’), °wandaags, ~ °wa1/wie
wan5 bn. wanner, -st 1 donker, zwartig, zwart: wan als de raven • Engels wan • mog. eig. ‘bedekt’ en ~ °wenen3 ‘strooien; bedekken’
wand1 bn. 1 veranderlijk, wisselend 2 moeilijk • Noors vond, ond, IJslands vondur • ~ winden, wenden
wand2 m. 1 roede, staf, stok • IJslands vöndur • mog. ~ winden
wand3 m. 1 mol 2 woelmuis, aardmuis • Westfaals wand (in wandgör), Noors vånd
wand4 zie wande
wandaags bw. 1 eertijds, voorheen, vroeger • van °wan4/°wen ‘in welke tijd; ooit’ en (de 2e nv. van) dag
wandanken zw. -te 1 ontevreden zijn op 2 kwalijk nemen, verwijten • van °wan2 + danken
wande vw., wand4 1 ter aanduiding van reden of oorzaak: ik zing wand ik ben blij • hetz. als want (oneig.), ~ °wa1/wie, wat, °wij3 ‘waarom’
wandel m. 1 verandering • Duits Wandel • ~ wandelen
wandelbaar bn. 1 veranderlijk, onvast 2 onbetrouwbaar
wandelen zw. -de, verwandelen 1 anders maken, veranderen 2 anders worden, veranderen 3 zich bewegen • Duits (ver)wandeln • hetz. als wandelen ‘rustig lopen’, van °wanden ‘gaan, overgaan’
wanden zw. -de 1 gaan, reizen 2 overgaan, veranderen • IJslands vanda • ~ °wand1, °wandelen, °wanderen, wenden, winden, °wendel
wanderen zw. -de 1 rondgaan, ronddwalen, rondreizen • Duits wandern, Engels wander • ~ van °wanden ‘gaan, overgaan’
wanem bn. 1 zeer mooi, glanzend, stralend: in wanem gewaad • Westfaals wân (en vgl. Wambeln, ouder Wanumelôn) • wel van een afl. van °wenen1 ‘liefhebben’ + °-em (achtervoegsel voor de overtreffende trap)
wanen zw. -de 1 afnemen, minderen: de maan wast en waant 2 doen afnemen, doen minderen • Engels wane, IJslands vana • in °verwanen2 ‘te niet gaan’, ~ °wan2
wanewaars m./v. wanewaarzen 1 iemand die zich makkelijk laat foppen • van vervoeging van wanen ‘zich verbeelden’ (vroeger ‘menen’) + nevenvorm van waar ‘echt’ of °wers2/°wars2
wang m. 1 beboste vlakte 2 groen veld, weide 3 paradijs • gew. Duits Wang, Wank, gew. Engels wong, wang, Noors vang • wel ~ wang ‘zijde van het gezicht’ (vgl. °lure/°luur2 ‘glooiing’ naast °lier1 ‘wang’)
wanheel bn. 1 ziekelijk, ongezond • van °wan2 + heel
wanheil v. 1 slechte gezondheid • van °wan2 + °heil2
wank m. 1 heen- en weergang, onvastheid 2 afwijking van het rechte pad 3 zijpad, zijweg 4 weifeling, aarzeling 5 twijfel, onzekerheid: zonder wank • ~ °wingen1/°winken
wanst m. 1 dikke buik • Duits Wanst
wanwijze v. 1 verkeerde wijze van handelen • van °wan2 + wijze
wapel m. 1 vuil water 2 stilstaand water, poel, plas • Oostfries wapel • in °wapeldrenken, ~ °wapeling, mog. ~ Weppel (stroomnaam, Gelderland), °waver ‘beek; ven; veen’ of °wak ‘vochtig, nat’
wapeldopen zw. -te zie wapeldrenken
wapeldrenken zw. -te, wapeldopen 1 in vuil water werpen of duwen, zoals een poel of plas: hij werd gewapeldrenkt 2 met vuil water begieten 3 drank over het hoofd of in het gezicht gooien • van °wapel ‘vuil water’ + drenken ‘doen drinken, onderdompelen’, dopen ‘onderdompelen’
wapeling v. 1 vuil water, afvalwater 2 afwaswater, hete sop • Noordhollands wapeling • van °wapel
wapen tw. zie wapene
wapene tw., wapen 1 oproep te wapen bij het naderen des vijands: wapene! 2 hulproep bij aanranding, overval, moord enz.: wapene, de koning is dood! 3 klachtroep bij rechtelijke eis na aanranding e.d., ook door verwanten 4 uitroep van verdriet, verontwaardiging, woede, verbazing enz.: wapen mij wee mij • Twents woapn • in wapenroep, verbogen vorm van (of samengetrokken verbinding met) wapen
wappen zw. -te, wabben, waven1 1 (iets) stevig (tegen elkaar) kloppen of slaan 2 iemand een oorveeg geven, slaan 3 heen en weer bewegen, in zwaaiende beweging zijn • Engels wave • ~ wapperen, wabberen, °waven2/°wamen2/wapen, °waveren, mog. ~ meppen (vgl. de m in Oostvlaams meps ‘wesp’, Antwerps meps/meeps ‘weeps’)
waps v., wasp 1 wis zwartgeel, vliesvleugelig diertje met angel (Vespula vulgaris) • Drents waps, wapse, waspe, Fries waps, weps, Beiers Wapsn, Engels wasp, gew. waps • oude, meer oorspr. nevenvormen van wesp, mog. ~ weven i.v.m. het weefselachtige nest
war1 m./v. warren zie wer1
war2 o./v. warren zie wer2
war3 m. warren zie wer3
ward m. 1 hoeder, bewaker, wacht • IJslands vörður • hetz. als Ward (mansnaam), in °erfward, °eeward en mansnamen als Markward, ~ °warde, °warden, °waar5/°gewaar, ≠ °waard1 ‘gastheer; heer des huizes’
warde v. 1 hoede, bewaking, wacht: warde houden 2 wachtpost, wachttoren 3 bewaarplaats, kist, kast • Duits Warte, Noors varde m., IJslands varði m. • mog. in Heerewaarden (ouder Heriwarda, Gelderland), ~ °ward, °warden, °waar5/°gewaar
warden zw. -de 1 bewaken, waken over, behoeden 2 (af)wachten • Duits warten, Engels ward, Noors varda • van °ward dan wel °warde
ware1 v., waar4 1 waarheid 2 trouw, vertrouwen 3 gelofte van trouw 4 verbond, overeenkomst, verdrag 5 bescherming • gew. Duits Wår, IJslands várar mv., Vár (godinnennaam) • in °waarganger, °waarloge/°warlog, °tewaren/°twaren/°twaar, °vredeware/°vredewaar, van °waar3
ware2 v., waar6 1 oplettendheid, opmerkzaamheid, hoede, aandacht, acht, zorg • Gelders-Overijssels ware, IJslands vari m. • in °wareloos/°waarloos, waarnemen, van °waar5/°gewaar, mog. ~ °waard1
wareloos bn., waarloos 1 achteloos, zorgeloos • in verwaarlozen, van °ware2/°waar6 ‘aandacht, acht’
warg1 m., werg1 1 misdadiger, booswicht 2 vogelvrije, vredeloze • Noors varg, IJslands vargur • in °wargtrie/°wergtrie, mog. in Werkhorst (ouder Warchurst, Waerghast, Overijssel), Wargenesse (oude oordnaam, Antwerpen), Warachnes (oude oordnaam, Noord-Holland) mog. ~ °wergen2, wurgen/worgen
warg2 o. zie waar2
wargtrie o. -trieën, wergtrie 1 galg • van °warg1/°werg1 ‘misdadiger’ + °trie ‘boom’
wark m., werk 1 pijn, zeer, leed • gew. Engels wark, warch, Noors verk, IJslands verkur • ≠ werk ‘verrichting’
warlog m. -logen zie waarloge
warn1 m. zie wern1
warn2 v. zie wern2
warn3 v. 1 hoede, bescherming, verdediging • IJslands vörn • ~ °warnen, °waar5/°gewaar
warnen zw. -de 1 behoeden, beschermen, verdedigen 2 waarschuwen • Duits warnen, Engels warn, IJslands varna • ~ °warn3, °waar5/°gewaar
warnoog o. zie wernoog
warren st. wor, h. geworren zie werren
wars1 m./v. warzen zie wer1
wars2 bn. zie wers2
warsen st. wors, h., is geworsen zie wressen
warst bn. zie werst
wart v. 1 huiduitwas 2 eelt • Zaans woort, woert, Drents woart, Duits Warze, Engels wart, Noors vorte, IJslands varta • oude, meer oorspr. nevenvorm van wrat
warven zw. -de 1 dolen, rondwaren • ~ werven
warzer bn. zie wers1
was bn. 1 scherp • Kleverlands was (in Wassenberg, Noordrijn-Westfalen), IJslands hvass • mog. in Wassenaar (Zuid-Holland), van °waten1
wasp v. zie waps
wassem m. 1 vrucht, fruit 2 opbrengst, oogst 3 voordeel, gewin • ~ wassen ‘groeien’
wast m. 1 groei 2 grootte • IJslands vöxtur • in °oewast, ~ wassen ‘groeien’
wat bn. water of watter, -st 1 scherp 2 snel, vlug • Noors kvat, IJslands hvatur • ~ °wate/°waat2, wetten ‘scherpen’, van °waten1
wate v., waat2 1 scherp, snede van een wapen of snijwerktuig 2 scherpe punt • Antwerps waat, IJslands hvöt • van °wat ‘scherp’
waten1 st. wiet, h. gewaten 1 steken, stoten 2 drijven, wegdrijven, verdrijven • ~ °wat ‘scherp’, verwaten, °was ‘scherp’, °hoet1 ‘fel’
waten2 o. 1 wisse vloeistof (H2O) • Noors vann, vatn, IJslands vatn • zeer oude nevenvorm van water, ~ °waat ‘vochtig, nat’, otter, mog. ~ Waten/Watten (ouder Watanas, Nord, Frankrijk), Watou (ouder Watua, West-Vlaanderen), Oss (ouder Osse, Noord-Brabant), Ussen (Noord-Brabant)
waven1 zw. -de zie wappen
waven2 o., wamen2 1 strijdtuig • oude nevenvormen van wapen, ~ °wappen/°wabben/°waven1
waver v. -en, -s 1 beek, stroom 2 ven, vijver 3 veen, broek, drasland • Nederduits Wawern, Wewer (oordnamen), verouderd gew. waver, wawer, Duits Wabern (Hessen), gew. Engels waver, wel Engels Waver (stroomnaam) • hetz. als Waver (Noord-Holland), Waver (Waals-Brabant), in Waverlo (Gelderland), Sint-Katelijne-Waver (Antwerpen), wel ~ Wapse (Drenthe), mog. ~ °wapel, Uffelte (Drenthe), Ochten (ouder Ofte, Gelderland), niet ~ °waveren
waveren zw. -de 1 zich heen en weer bewegen • gew. Duits wabern, Engels waver, Noors vavre, IJslands vafra • ~ °wappen/°wabben/°waven1, wapperen, niet ~ °waver
waze1 m./v. wazen, waas1 1 bundel, bos 2 fakkel, toorts, ew. °kien, °kundel, °wijp • gew. Engels wase, Noors vase, Zweeds vase, Vasa (geslachtsnaam) • in °wazik
waze2 m. wazen, waas2 1 grasveld, grasland, weiland 2 kluit aarde met gras, graszode 3 begroeide aarde • verouderd Duits Wasen • een voorloper is uitgeleend aan het Frans en teruggeleend als gazon, wel ~ °wezen1 ‘grazen; eten’, anders ~ °waze3/°waas3, mog. ~ Waasland (ouder Wasia, Oost-Vlaanderen), niet ~ °wraze/°wraas ‘graszode’
waze3 v., waas3 1 drassig land 2 slijk, slik, modder • Westvlaams waze, Fries weaze • eig. ‘nattigheid’, ~ waas ‘nevelsluier’, wasem ‘damp’, woes ‘derrie’, mog. ~ °waze2/°waas2, Waasland (ouder Wasia, Oost-Vlaanderen)
waze4 v. wazen, waas4 1 tante aan vaders zijde, vaders zus, ew. °vade • Westfaals wâse, Rijnlands Wase
wazer m. wazers, wazeren, waars 1 lente, voorjaar • verouderd Gronings woars (vanuit het Fries), Noordfries uurs, Noors vår, IJslands vor • wel ~ °wezen1 ‘(laten) grazen, weiden’
wazik m. waziken 1 bundel, bos • van °waze1/°waas1 + °-ik
wed o. weden 1 jaar • in °veert ‘vorig jaar’ (samentrekking), ~ °weder1 ‘eenjarig dier; lam’, mog. van °weden1 ‘waarnemen’ i.v.m. sterrenkundige tijdrekening
wede1 m. 1 bos, woud 2 hout 3 boom • gew. Duits Witt, Wiede (o.a. in Langwitt, Langwiede), Engels wood, Noors ved, IJslands viður • hetz. als Wedde (Groningen), in °talwede, °wedevijn, °wedewaal/wielewaal, °wedewinde, Wiene (ouder Wedehoen, Overijssel), Meinewede/Menewede (vroegere bosnaam, Nederlands-Limburg), °Merkwede, Merwede (stroomnaam, voorheen bosnaam), Onstwedde (ouder Unswede, Groningen), Vlagtwedde (ouder Vlachtwede, Groningen), mog. ~ Waijen (ouder Wedene, Utrecht), mog. eig. ‘grensgebied, scheiding’ en ~ °weduw, weduwe, wijd, niet ~ woud (ouder wold, wald)
wede2 v. zie wijde2
wede3 m./v. 1 windvlaag 2 bries • IJslands hviða • van °wijen4 ‘gieren’
wedem m., weem 1 bruidsprijs, betaald door de bruidegom of zijn ouders aan de ouders van de bruid 2 bruidsschat, voor de bruid als lijfrente van haar ouders, voor het geval dat de bruidegom nalatig is of voortijdig overlijdt, ew. aanbreng, medegave 3 schenking aan de kerk, de bruid van Christus • Duits Wittum • hetz. als weem ‘pastorie’ (oneig.), vgl. morgengave ‘schenking van bruidegom aan bruid op de morgen na de huwelijksnacht’
wedel m., wadel3 1 bosje, bundel 2 kwast • Duits Wedel, Engels wattle • wel ~ °weden2 ‘binden
wedelen zw. -de weden4
weden1 st. wad, h. geweden 1 waarnemen, zien 2 te weten komen, kennis nemen van, bekend raken met • ~ °woed1 ‘goddelijke kennis hebbend’ (i.v.m. zieners, waarzeggers, dichters), °Woeden/°Woen2 ‘de Heer der Vervoering en Dichtkunst’, °woed3 ‘dichtkunst’, mog. ~ °wed ‘jaar’, weder/weer ‘luchtgesteldheid’ (i.v.m. duiding van voortekenen), °wadel2 ‘afnemende maan; volle maan’, °wadelijk ‘mooi’ (vgl. schoon ‘rein; mooi’, ~ schouwen), niet ~ weten
weden2 st. wad, h. geweden 1 binden, verbinden • ~ wedde, wedden, mog. een afl. als tweede lid van °raakt ‘gebouw’, °vaald ‘omheinde ruimte’, wel ~ °wedel/°wadel3 ‘kwast’, mog. ~ °wedik
weden3 bn. 1 blauw, wedekleurig • van wede (Isatis tinctoria)
weden4 zw. -de, wedelen 1 wankelen, onvast zijn 2 schudden, beven • Duits wedeln, gew. Engels widdle, IJslands viða
weder1 m. 1 eenjarig dier 2 (mannelijk) lam 3 gesneden ram • Brabants weer, Fries wear, Duits Widder • van °wed ‘jaar’
weder2 vnw., vw., wader2 1 wie of welk van beide 2 of, hetzij: weder ik leef of sterf 3 noch: weder honger noch dorst • Vlaams weer, Duits weder, Engels whether, IJslands hvor • in °ieweder/ieder ‘elkeen’, °wederzijde/weerszijden, °wederzins2, °enter ‘hetzij, of’, van °wa1/wie + °-der1/°-ter1
wederdag m. -dagen, weerdag 1 mooie dag, dag met mooi weer • van weder/weer + dag
wedergade m./v., weergade 1 gelijke, evenbeeld • hetz. als weerga (verbastering), van weder/weer + gade (vgl. °eegade/eega)
wedermoedig bn., weermoedig 1 vijandig, vijandelijk
wederwassen st. wies weder, is wedergewassen, weerwassen 1 opnieuw uitgroeien, van blad en steel
wederzaker m., weerzaker 1 tegenstander, tegenpartij 2 vijand • van weder/weer + afl. van °zaken
wederzijde v. 1 zowel de ene als de andere zijde: aan wederzijde(n) ‘aan beide zijden’ • hetz. als weerszijden (verbastering), in wederzijdig, wederzijds, van °weder2/°wader + mv. van zijde
wederzins1 bw. 1 in tegengestelde richting 2 op tegengestelde wijze, tegendraads • Engels widdershins (ontleend aan het Nederduits) • van weder ‘tegen’ + afl. van zin
wederzins2 bw. 1 op twee wijzen 2 in beide gevallen • van °weder2/°wader2 + afl. van zin
wedevijn v. 1 houtstapel • van °wede1 ‘hout’ + °vijn ‘stapel’
wedewaal v. 1 wisse geelzwarte bosvogel (Oriolus oriolus) • Westvlaams wedewaal, Gelders-Overijssels widewale, gew. Duits Wiedewal, Wittewal, gew. Engels woodwall • oude, aan °wede1 ‘bos’ aangepaste nevenvorm van wielewaal (zelf verbastering van oudere vorm)
wedewinde v. 1 kamperfoelie (Lonicera), ew. boswinde 2 klimop (Hedera helix) 3 haagwinde (Calystegia sepium) 4 akkerwinde (Convolvulus arvensis) • Zeeuws weewinde, Noordbrabants weewke, Gelders-Overijssels wierwinde, Drents windelwee, Westfaals wiədewinde, Duits Wehdwinde, Engels woodbine (ouder -bind, -winde), withwind, withywind, Deens vedbend, Noors vivendel, gew. vidvendel, IJslands viðvindill • van °wede1 ‘hout’ (verhaspeld met °wijde2/°wede2 ‘buigzame twijg’, of andersom) + afl. van winden
wedik m. wediken 1 mannetjeseend • Twents wierik, wiek, weak, week, Drents week • mog. eig. ‘gezel’ o.i.d. en van een afl. van °weden2 ‘binden’ + °-ik
wedooi v. zie wijdouw
wedouw v. zie wijdouw
weduw bn. 1 beroofd van haar of zijn eega • mog. Westfaals widd ‘beroofd’ • in weduwe, eig. ‘gescheiden’ en ~ wijd ‘ver uiteen’, mog. ~ wees ‘ouderloze’, °wede1 ‘bos, woud’ (mits eig. ‘grensgebied’)
weedag m. zie weedage
weedage m., weedag 1 lichaamslijden, ziekte • Duits Wehtag • van wee + (nevenvorm van) dag, vgl. °ziekdage/°ziekdag
weeg m., weig2 1 lemen of houten wand • Westvlaams weeg, Zaans weeg, Westfries weig, Fries weach • in weegluis ‘wandluis, wants’, ~ °wijen2 ‘vlechten, winden’ (wanden waren vanouds vaak beleemde vlechtwerken van wilgentenen)
weel bw. zie waal1
weeld m., weld 1 ziener • van °welen1 ‘zien’
weelde v., welde2 1 zieneres • van °welen1 ‘zien’
weem m. zie wedem
ween m. zie win1
Weend m. zie Wind3
weep1 m. 1 krans 2 kroon 3 hoofdband • ~ °wijven/°wijpen, °wijp
weep2 v., weip 1 kornoeljevrucht 2 kornoelje (Cornus) 3 rozenbottel 4 wilde roos, hondsroos (Rosa canina) • Gelders-Overijssels wepe, Drents wepe, Westfaals wêpe
weer1 o. 1 stuk land tussen twee sloten 2 laaggelegen grasland • Zaans weer, Fries war • wel ~ °waar1 ‘water’, waard ‘door water omgeven stuk land’, anders ~ weren, weer v. ‘verschansing, verdediging’
weer2 m. 1 man: een oude weer, een grote weer • Westvlaams weer • ≠ °weer3, in wereld, weerwolf, weergeld, mog. ~ °wierig ‘levendig, gezond’, anders mog. eig. ‘jager’ en ~ °weide/°wei2 ‘jacht’, °wijen3 ‘azen, het gemunt hebben’
weer3 m. 1 verdediger, verweerder, weerbaar man, bewoner • ≠ °weer2, in °burgweer/burger, °Rijpweren/°Rijperen, mog. in °zater ‘bewoner’, ~ weren, wel ~ °word/°woord ‘hofstede’
weer4 v., werel 1 lip • Noordfries ware, were
weer5 o. 1 wis watergewas (Alga) • Zeeuws ôôr, wôôr (ook in ôrig, wôrig in de voormalige eilandnaam Orisant, ouder Worighesant), gew. Engels ware, woare, woore • hetz. als wier (met gew. klinker)
weer6 v. zie were
weerd o. 1 menigte, drom 2 schare 3 volk, lieden
weerdag m. -dagen zie wederdag
weergade m./v. zie wedergade
weerwassen st. wies weer, is weergewassen zie wederwassen
weerwoest1 bn. 1 woest uitziend door vermoeienis of warmte • van (stam van) weren ‘inspannen’ + woest
weerwoest2 m. 1 kloeke jongen, harde werker 2 onrustige, wilde jongen • van °weerwoest1
weerzaker m. zie wederzaker
wees1 bn. wezer, -t 1 goed, uitmuntend, voortreffelijk
wees2 v. wezen zie weze
weeuw v. 1 smart, leed, verdriet, ellende • oude nevenvorm van wee, in °weewijt/°weeuwte, ~ wenen, weinig
weeuwte o./v. zie weewijt
weewijt o./v., weeuwte 1 kwelling, smart, leed, pijn, kommer • van °weeuw/wee + °wijt1
wef o. weffen 1 geweven stof • Noors vev, IJslands vefur • oude nevenvorm van web, ~ weven, weefsel, wafel
weg m. zie wegge
wegel m./v. 1 hekserij, tovenarij 2 list, bedrog • ~ °wijgelen/°wijchelen/wichelen, °wikken ‘toveren, heksen’
wegelijn o. 1 weggetje • van weg + °-elijn
wegenest o., wegenist 1 leeftocht, levensmiddelen voor de reis, proviand • van weg + °nest/°nist2 ‘leeftocht’
wegenist o. zie wegenest
wegge m. -n, weg 1 keg, keil • Westvlaams wegge, gew. Duits Weck, Wecken, Engels wedge, Noors vegg, IJslands veggur • hetz. als wegge ‘spits broodje’ (oneig.), wig (met gew. klinker), mog. ~ °wagens ‘ploegschaar’
weggen zw. wei of wegde, h. gewegd 1 doen bewegen 2 schudden • ~ bewegen
wei1 m. 1 wand, muur • Noors vegg, IJslands veggur • ~ °wijen2 ‘vlechten, winden’ (wanden waren vanouds vaak beleemde vlechtwerken van wilgentenen)
wei2 v. zie weide
weide v., wei2 1 jacht 2 jachtgebied • Duits Weide, IJslands veiði • hetz. als weide ‘grasland’ (oneig.), in °weiden ‘jagen’, weiman ‘jager’, weimes ‘jachtmes’, °weidespel/°weispel ‘jacht’, weitas ‘jagerstas’, ~ °wijen3 ‘azen’, °gewijten ‘nastreven; gaan; weggaan’, mog. ~ °weer2 ‘man’ (mits eig. ‘jager’)
weiden zw. -de 1 jagen • Noors weide, IJslands veiða • van °weide/°wei2 ‘jacht(gebied)’
weidespel, o. weispel 1 jacht • van °weide/°wei2 ‘jacht(gebied)’ + spel
weig1 o., geweig 1 schotel, schaal, kom, beker
weig2 m. zie weeg
weiger bn. weigerder, -st 1 weerbarstig, onwillig, halsstarrig, weinig inschikkelijk, trots • ~ °wijgen2/°wingen2 ‘strijden’, weigeren
weiken zw. -te 1 week maken • Noordbrabants weiken, wèèke, Gelders-Overijssels weiken • oude nevenvorm van weken (vgl. verbreiden naast verbreden)
weip v. zie weep2
weispel o. zie weidespel
weiten zw. -te 1 tonen, laten zien 2 aanbieden, geven 3 beweren, betuigen • IJslands veita • ~ °wijten ‘zien’, weten
weiven zw. 1 heen en weer gaan, zwaaien 2 winden, wikkelen • hetz. als wuiven (verbastering), in weifelen, ~ °wijven/°wijpen ‘heen en weer gaan’
weld m. zie weeld
welde1 v. 1 rijkdom, overvloed 2 vreugde, genot, gelukzaligheid • Antwerps welde, Engels wealth • oude nevenvorm van weelde, van °waal1/°weel/wel ‘naar wens; goed’
weld2 v. zie weelde
weldig bn. 1 heersend, beschikkend, machtig • in °ontweldigen, overweldigen, ~ geweld, °wouden ‘heersen, beschikken’
welen1 st. wal, h. gewolen 1 zien, waarnemen • ~ °weeld/°weld ‘ziener’, °weelde/°welde2 ‘zieneres’, °wuld ‘glorie’, °wulder/°wouder ‘glorie’, °wlijten ‘zien’, mog. ~ °welen2 ‘spoken’
welen2 zw. -de 1 spoken, vol schrikbeelden zijn • Gelders-Overijssels wèlen • mog. ~ °welen1 ‘zien’
welen3 zw. -de 1 verslappen, verdorren, verwelken 2 op het veld (in)drogen, narijpen, besterven • Oudbeierlands wele, Fries wylje, wylgje, Oostfries welen • ~ °welk
welijk vnw. 1 wat voor • hetz. als welk (samentrekking), in °eenwelijk/°eenwelk/elk, °iewelijk/°iewelk, ~ °wa1/wie
welk bn. 1 vochtig 2 slap, verwelkt, verflenst • in verwelken, ~ De Wilck (voorheen een stroomnaam, ook in de oude oordnamen Wilkenhem en Upwilcanhem, Zuid-Holland), °welen3, mog. ~ °wolken/wolk
wellen zw. -de zie walen1
welop tw. zie walop
welpen o. -s 1 kleine welp, jong van een hond, wolf, vos of beer • van welp + °-ijn2/°-en2
Wels bn. zie Waals
welten zw. -te, welteren 1 rollen, wentelen • Duits wälzen, Engels welter, Noors velte, IJslands velta • van °wout1
welteren zw. -de zie welten
wemel m. 1 omslagboor, zwengelboor, spijkerboor • Vlaams wemel, Engels wimble
wemen zw. zie wemmen
wemmen zw. -de, wemen 1 bevlekken, smetten, bezoedelen 2 onteren 3 beschadigen, kwetsen • van °wam2 ‘vlek’, mog. ~ wemelen ‘krioelen’
wen bw., vw. zie wan4
Wend m. zie Wind3
wendel m. 1 doler, reiziger, ganger • hetz. als Wendel (voornaam), in °Orewendel/°Orendel, Wendelmoed, ~ °wanden ‘gaan, overgaan’, °wandelen, °wanderen, wenden, winden
Wendelmeer o. zie Wendelzee
Wendelzee v., Wendelmeer 1 zee die de aarde omspoelt, wereldzee, oceaan, ew. °endelmeer/°eindelmeer • vgl. °Narwelzee/°Nerwelzee
wender m., winder 1 mannetjeseend • Antwerps wender, wendel, Noordbrabants wiender, wuunder, Veluws winder, wiender • mog. eig. ‘draaier’ i.v.m. buitelingen in het water en ~ wenden (vgl. °waard ‘mannetjeseend’, Engels duck ‘eend’ bij duck ‘kopje onder gaan’)
wenen1 st. wan, h. gewonen 1 liefhebben 2 begeren, verlangen • ≠ wenen ‘schreien’, ~ °wons/wens, °wan1, waan ‘hoop’, °win4 ‘vriend’, °verweend ‘heerlijk’, °wenen2/wennen, °wonen, gewoon, °wunne/wonne ‘gelukzaligheid’, wel ~ °wanem ‘zeer mooi’, mog. ~ °wenster1/°winster1 ‘linker; noorder’
wenen2 zw. -de 1 vertrouwd maken: zich tot oorlog wenen 2 africhten, oefenen: zich tot deugd wenen • Engels wean, Noors venje, IJslands venja • oude nevenvorm van wennen, van °wan1
wenen3 st. wan, h. gewonen 1 strooien, gieten 2 bedekken • ≠ wenen ‘schreien’, ~ °winduw/°winde ‘zuivering van gedorst koren’, mog. ~ °wan5 ‘donker, zwart’ (mits eig. ‘bedekt’), winter (i.v.m. sneeuwval), niet ~ wind
wenig bn. 1 beklagenswaardig 2 niet veel • nevenvorm van weinig, ~ wenen ‘huilen’, wee ‘smart’
wenger m. 1 hoofdkussen • ~ wang
wennis v. wennissen 1 gewenning 2 gewoonte, aanwensel 3 wijze van doen • van wennen
wenster1 bn., winster1 1 linker 2 noorder • Achterhoeks winster, Noordfries wenster, winster, Noors venstre, IJslands vinstri • ~ °wenster2/°winster2, mog. ~ °wenen1 ‘liefhebben’, anders ~ winnen
wenster2 v., winster2 1 linkerhand 2 linkerzijde • van °wenster1/°winster1
wepel bn. 1 beweeglijk, onvast 2 veranderlijk, wispelturig 3 onbelemmerd, vrij 4 werkeloos • Gronings wepel, Westfaals wiəpelig • hetz. als wepel ‘ledig; leeg; ongehuwd’, ~ °wijven/°wijpen ‘heen en weer gaan’
weppen zw. -te 1 verstikken, doen stikken
wer1 m. warren, war1 1 wrat 2 eelt 3 kwast in het hout • Westvlaams warre, Antwerps weer, Zaans war, gew. Duits Werre • ~ °wern1/°warn1 ‘puistje’, mog. ~ °wer2/°war2/°wers2/°wars2 ‘regel bijeengeharkt hooi’ (mits eig. ‘verhevenheid’ o.i.d.)
wer2 m./v. werren, war2, wers2, wars2 1 regel bijeengeharkt hooi • Noordhollands wier, wiering, weers, weerzing, Gronings wier, wirs, wirze, wiers, wiersem, Drents weersem • in Wieringen (ouder Wiron, Noord-Holland), mog. in Weerselo (ouder Werslo, Overijssel), mog eig. ‘verhevenheid’ o.i.d. en ~ °wer1/°war1 ‘wrat; eelt’
wer3 v. werren, war3 1 onenigheid, tweedracht, twist: wer zoeken 2 strijd, oorlog • hetz. als war ‘wanorde’, ooit uitgeleend aan het Noordfrans, vanwaar Engels war ‘oorlog’, ~ °werren/°warren
werdel m. 1 ruggewervel, wervelbeen 2 draaihoutje ter sluiting van deuren, ramen, kasten enz. • Oostvlaams werrel, weddel, Zaans wartel • van °werden/worden
werden st. word, is geworden 1 wenden, draaien 2 in een toestand komen, zich ontwikkelen tot • Duits werden, IJslands verða • hetz. als worden (verbastering), ~ °werdel, °weurd ‘wending der wereld, lot’, -waarts, mog. ~ °waard2 ‘mannetjeseend’
were v., weer6, gewere, geweer 1 investituur, ambtsbekleding, plechtige bevestiging in het ambt door bekleding met een waardigheidsteken 2 vormelijke inbezitstelling 3 wettelijk erkend bezit met daaraan verbonden rechten 4 huis, hof, land in bezit • van °weren2/°geweren ‘bekleden; toerusten’
werel m. zie weer4
weren1 zw. -de 1 blijven, voortduren, duren • Duits währen • ~ wezen ‘zijn’
weren2 zw. -de, geweren 1 kleden, bekleden 2 toerusten, uitrusten • Engels wear • ~ °were/°weer6/°gewere/°geweer ‘ambtsbekleding’, °wezen3 ‘aanhebben, dragen, gekleed zijn met’
werg1 m. zie warg1
werg2 o. zie warg2
wergen1 bw. 1 op enige plek, waar dan ook • IJslands hvergi • in °iewergen/ergens, van (een nevenvorm van) waar + °-gen
wergen2 st. worg, h. geworgen 1 doden door de keel dicht te knijpen of snoeren • ~ wurgen/worgen, wel ~ werk ‘touw’, mog. ~ °warg1/°werg1 ‘misdadiger; vogelvrije’
wergtrie o. –trieën zie wargtrie
werk m. zie wark
werken st. work, h. geworken 1 kromtrekken, van hout e.d. • mog. ~ werpen
wern1 m., warn1 1 zweertje, puistje op het ooglid, ew. gerstekorrel, strontje, °wernoog/°warnoog • gew. Duits Wern, Werner, Werre, gew. Zweeds verna • in °wernoog/°warnoog, ~ °wer1/°war1 ‘wrat; eelt’
wern2 v., warn2 1 schaal, pan 2 hersenpan, schedel
wernoog o., warnoog 1 zweertje op of om het ooglid, ew. gerstekorrel, strontje, °wern/°warn • Brabants weeroog, weenoog • van °wern1/°warn1 + oog
werpel m. 1 dobbelsteen • ~ werpen
werren st. wor, h. geworren, warren 1 verhinderen, beletten 2 verstoren, in beroering brengen 3 verwoesten 4 twisten, strijden • hetz. als (ver)warren, ~ °wer3/°war3 ‘onenigheid; strijd’
wers1 m./v. werzen zie wer1
wers2 bw., wars2 1 slechter: het gaat wers dan gisteren • Westvlaams wers, Engels worse, IJslands verr • ~ °wers3/°wars3/°werzer/°warzer, °werst/°warst
wers3 bn., wars3, werzer, warzer 1 slechtst: er zijn werse dingen • Westvlaams wers, werzer, Engels worse, gew. Engels worser, Noors verre, IJslands verri • ~ °wers2/°wars2, °werst/°warst
werst bn., warst 1 slechtst: het werste dat een mens kan overkomen • Westvlaams werst, Engels worst, Noors verst, IJslands verst • ~ °wers2/°wars2, °wers3/°wars3/°werzer/°warzer
wert v. zie werwt
werte v. zie wertse
wertse v., werte 1 zoet aftreksel of afkooksel van mout, te gisten tot bier • Gents weerse, wisse, Duits Würze, verouderd Wirz, gew. Noors vyrter, vyrt • oude nevenvorm van wort
werwt v., wert 1 komkommer 2 kalebas
werzer bn. zie wers3
wesse v. 1 scherpheid, scherpte • van °was ‘scherp’
wessel v. zie wijsel
wessen bn. 1 wassen, van was gemaakt, op was lijkend • van was
west v. 1 kleed 2 kledingstuk • in °bewesten, van °wezen3 ‘aanhebben’, ~ °wester1
wester1 v. 1 kledingstuk, gewaad 2 doopkleed • verouderd Duits Wester • van °wezen3 ‘aanhebben’, ~ °west ‘kleed; kledingstuk’
wester2 vw., bw. 1 westwaarts, naar het westen • met °-der1/°-ter1, ~ west, westen
westeren bn. 1 westelijk • Engels western, IJslands vestrænn • van west
westhalve v. 1 westzijde, westelijke richting, westen, westelijke streken • van west + °halve ‘zijde, richting’
westvolk o. 1 volk uit of in het westen
wetenis v. 1 kennis, wetenschap 2 getuigenis 3 getuige • Engels witness • van weten + -nis, ~ °wijten ‘zien; getuigen’
wetig bn. zie wijtig
weurd v. 1 lot, geluk, toeval, loop der omstandigheden, wisselvallige wending der wereld die mensen overkomt, 2 noodlot, onafwendbare bestemming • Schots weird, wierd (ook in Weird Sisters ‘Lotzusters’, vanwaar Engels weird bn. ‘vreemd’), IJslands Urður (naam van een van de drie lotsgodinnen) • ~ °werden/worden ‘wenden; in een toestand komen’
wevel m. 1 gerechtsbode 2 krijgsman van lagere rang • Duits Weibel • in veldwevel, van °weven ‘heen en weer gaan’, ~ °wijven/°wijpen ‘heen en weer gaan’
weven zw. 1 heen en weer gaan, zwaaien • Zwitsers weiben, Noors veive, IJslands veifa • ≠ weven ‘draden tot een stof vervlechten’, ~ °wevel ‘gerechtsbode’, °wijven/°wijpen ‘heen en weer gaan’
weze v. wezen, wees2 1 beemd, hooiland, vochtig grasland 2 weiland, weide 3 lusthof, tuin, gaard 4 tuinhuis, prieel, met name van latwerk en ranken • Utrechts wees, weesje, Veluws weesje, Twents weze, wees, Westfaals wiəse, Duits Wiese • in wezeboom/weesboom ‘lange balk die hooi neerhoudt op een wagen’, ~ °wijzen1 ‘stromen, vloeien’
wezel bn. wezeler, -st 1 zwak • Noors vesal, gew. vesall, visall, IJslands vesall, vesæll • ~ °wijzen2 ‘verwelken; verzwakken’
wezen1 st. was, h. gewezen 1 grazen, weiden 2 verbruiken, verteren, eten, drinken 3 smullen • ~ °wist3 ‘voedsel’, wel ~ °waze2/°waas2 ‘grasveld’, mog. ~ °wazer/°waars ‘lente’
wezen2 bn. wezener, -st 1 verwelkt, verdord 2 verzwakt, moe 3 kreupel • gew. Engels wisen, wizen, wizzen, Noors vissen, IJslands visinn • in °wezenen ‘verwelken’, ~ °wijzen2 ‘verwelken; verzwakken’
wezen3 st. was, h. gewezen 1 aanhebben, dragen, gekleed zijn met • mog. (afl.) in °ats ‘uitrusting; gereedschap; huisraad’, ~ °wester1 ‘kledingstuk’, ~ °west ‘kleed; kledingstuk’, °weren2 ‘kleden’
wezen4 st. was, h. gewezen of gehozen 1 snuiven, blazen, ademen • met w- uit ouder hw-, ~ °hussen1/°hozen1 ‘suizen’, mog. ~ °hussen2/°huisen ‘aansporen’, niet ~ °wezend1
wezend1 m./v. 1 luchtpijp 2 slokdarm • Fries weaze, Engels weasand • ~ °wijzen1 ‘stromen, vloeien’, niet ~ °wezen4
wezend2 m. 1 wis groot, gehoornd zoogdier (Bison bonasus), inheems in het Avondland en eens bijna uitgestorven • Duits Wisent (zo ontleend) • in Wezenhorst/Wesenthorst (ouder Wisenthurst, Gelderland), een voorloper is ooit uitgeleend aan het Latijn en langs het Frans teruggeleend als bizon
wezenen zw. -de 1 verwelken, verdorren, wegkwijnen, vergaan • Engels wizen, IJslands visna • ~ °wezen2 ‘verwelkt’
wicht o. -en, -eren 1 ding 2 wezen, schepsel: arme wichten meelijwekkende mensen, boze wichten, helse wichten kwade geesten • Duits Wicht, Engels wight, Noors vette, IJslands vættur • hetz. als wicht ‘meisje’ (oneig.), in booswicht ‘slecht iemand’, °elwicht ‘bovennatuurlijk wezen’, °helwicht/°hellewicht ‘doemeling’, °iewicht/°iewet/iet/iets, °niewicht/°niewet/niet/niets, mog. in °wigvuur, mog. ~ waken ‘wakker zijn’ (ouder ‘levendig zijn’)
wie bw., vw. 1 op welke wijze 2 zoals • Limburgs wie, Duits wie • ~ °wa1/wie, wat, waar, wij3 ‘waarom’
wier m. 1 ijzerdraad, metaaldraad, ook zoals gebruikt in de oude Germaanse tooikunst • Gronings wier, Westfaals wîre, Sleeswijk-Holsteins wier, Engels wire, IJslands vír • ~ °wieren ‘draaien’, °wijen2 ‘vlechten, winden’
wieren zw. -de 1 winden, wenden, draaien 2 zich omdraaien, omkijken 3 rondkijken, overal om zich heen kijken • Drents wieren, Noors vire • ~ °wier ‘ijzerdraad’, °wijen2 ‘vlechten, winden’
wierig bn. 1 levendig, gezond, volwassen 2 vrolijk, opgewekt • Gronings wiereg • mog. ~ °weer2 ‘man’ of °wijze2 ‘spruit’
wies vnw. 1 van wie (mannelijk) • Duits wessen • hetz. als wiens (verhaspeling met wien), ~ wier ‘van wie’ (vrouwelijk), °wa1/wie
wieuwen zw. -de zie wouwen
wif bn. wiffer, -st, wift 1 beweeglijk, onvast, veranderlijk • Gronings wif, Fries wif, gew. Engels wift bw. • hetz. als wuft (verbastering), ~ °wijven/°wijpen ‘heen en weer gaan’
wift bn. zie wif
wig o. wiggen 1 paard • mog. Fries wige (in igewige ‘vurig, onhandelbaar paard’) • mog. ~ weg, bewegen, anders mog. eig. ‘strijdros’ en ~ °wijgen2/°wingen2 ‘strijden’
wigvuur o., 1 nachtelijk glimmen van rot hout door schimmeldraden van bijv. honingzwam 2 nachtelijk glimmend rot hout, ew. lichthout, glimhout 3 licht ontbrandbaar hout • mog. (verbastering) van °wicht ‘ding; wezen’ + vuur
wij1 bn., wijg1 1 gewijd, gezegend, geheiligd, heilig • in °wijnacht/°wijnachten, °wijrook/wierook, wijwater, °wijde1, °wijen1/wijden, eigennamen als Hadewij/Hadewijg, mog. in Wijbosch (Noord-Brabant), ~ °wij2/°wijg2, mog. ~ °wijgelen/°wijchelen/wichelen, °wikken ‘toveren; waarzeggen’
wij2 m./o., wijg2 1 gewijde plek, heiligdom, tempel • Engels Wye (oordnaam), Noors ve, IJslands vé • hetz. als Wijhe (Overijssel), van °wij1/°wijg1
wij3 bw. 1 waarom, om wat, om welke reden • Engels why, Noors hvi, IJslands hví • in °twij3, ~ °wa1/wie, wat
wijchelen zw. -de zie wijgelen
wijde1 v. 1 heiligheid 2 relikwie 3 heiliging, wijding • van °wij1/°wijg1
wijde2 v., wede2 1 buigzame twijg, teen, met name van een wilg 2 wilg (Salix) • Gelders-Overijssels wede, Limburgs wy, wi-jje, Westfaals wîe, wiəd, Duits Weide, Wiede, Noors vier, IJslands víðir • °wijdouw/°wijdooi/°wedouw/°wedooi, wederik, °wedewinde, van °wijen2 ‘vlechten, winden’
wijden bn. 1 gemaakt van wilgentenen • van °wijde2/°wede2
wijdooi v. zie wijdouw
wijdouw v., wijdooi, weedouw, weedooi 1 plek waar wilgen groeien • hetz. als Widooie (Belgisch-Limburg), van °wijde2/°wede2 ‘(wilgen)teen; wilg’ + °ouw1/°ooi1 ‘land langs stromend water’
wijen1 zw. -de, wijgen1 1 heiligen, zegenen • Westvlaams wijgen, Gelders-Overijssels wîen, Duits weihen, Noors vie, IJslands vígja • hetz. als wijden (met d van de verleden tijd), in °volwijen/°volwijgen, van °wij1/°wijg1
wijen2 st. wee, h. geweeën 1 vlechten, winden, met name van wilgentenen • ~ °wijm/°wim ‘wilg, wilgenteen’, wijn, °wijde2/°wede2 ‘(wilgen)teen; wilg’, wisse/wis ‘teen, twijg; band; bundel brandhout’, wis ‘bos, bundel’ (ouder wisch), °wei1 ‘wand’, °weeg/°weig2 ‘wand’, °wieren ‘winden, draaien’, °wier ‘ijzerdraad’
wijen3 st. wee, h. geweeën 1 azen, het gemunt hebben: wijen op, over een gewond dier • IJslands vía • oude nevenvorm van °wijten ‘zien’, ~ °weide/°wei2 ‘jacht’, °gewijten ‘nastreven’, wel ~ °wuw/wouw, mog. ~ °weer2 ‘man’ (mits eig. ‘jager’)
wijen4 zw. -de 1 gieren 2 hinniken • IJslands hvía • ~ °wijnen ‘fluiten, suizen, gieren’, °wede3 ‘windvlaag’, °wistelen/°wispelen ‘fluiten’, °wisperen
wijg1 bn. zie wij1
wijg2 m./o. zie wij2
wijg3 m./o. 1 strijd, veldslag • in °eenwijg, °volkwijg, °voorwijg, °wijggaruw/°wijggaar, °wijggeer, °wijggier, °wijghuis, °wijgman, van °wijgen2/°wingen2 ‘strijden’
wijgand m., wijgend 1 strijder, held, weerbaar krijger • van °wijgen2/°wingen2 ‘strijden’
wijgelen zw. -de, wijchelen 1 waarzeggen, de toekomst voorspellen aan de hand van tekens • hetz. als wichelen (verbastering), ~ °wegel ‘hekserij, tovenarij’, °wikken ‘toveren; waarzeggen’, mog. ~ °wij1/°wij1 ‘geheiligd, gezegend’, °wijen1/°wijgen1 ‘heiligen, zegenen’
wijgen1 zw. -de zie wijen1
wijgen2 st. weeg, h. gewegen, wingen2 1 strijden, slag leveren, oorlog voeren: krijgen en wijgen 2 een geestelijke of zedelijke strijd voeren • verouderd Westvlaams wijgen • in °wijgand/°wijgend, ~ °wijg3 ‘strijd’, °weiger ‘weerbarstig’, weigeren, mog. ~ °wig ‘ros, paard’ (mits eig. ‘strijdros’) en/of gewei
wijgend m. zie wijgand
wijggaar bn. zie wijggaruw
wijggaruw bn., wijggaar 1 strijdlustig • van °wijg3 + °garuw/°gaar ‘gereed’
wijggeer bn. 1 strijdlustig • van °wijg3 + °geer2 ‘verlangend’
wijggier bn. 1 strijdlustig • van °wijg3 + °gier ‘belust’
wijghuis o. 1 toren of ander gebouw ter versterking van stadsmuren e.d. • van °wijg3 ‘strijd’ + huis
wijgman m. -mannen, -lui, -lieden 1 krijger, kampioen • van °wijg3 ‘strijd’ + man
wijk1 v./o. 1 wijkplaats, veilige plaats, schuilplaats, toevluchtsoord, onderkomen, verblijfplaats • ≠ wijk m. ‘stadsdeel’ (ontleend aan Latijn vīcus ‘dorp’), hetz. als wijk ‘vlucht’ in de wijk nemen, van wijken, ~ °wijk2
wijk2 v., wik2 1 inham, baai 2 zijvaart • Zaans wijkje, Drents wiek, wieke, Gelders-Overijssels wîk, gew. Engels wick, wike, Noors vik, IJslands vík • van wijken, ~ °wijk1
wijk3 v. 1 iep (Ulmus), ew. °alm/°elm, °roest • verouderd Nederduits wîke, Engels wych (elm) • mog. in °wijking en oordnamen als Wiekevorst (Antwerpen), Wieken (Gelderland), Wikel/Wijckel (Friesland)
wijking m. 1 zeeman, zeerover, pas later met name uit Scandinavië, ew. °asman • Fries wytsing, Noors viking (ontleend als wiking naar uitspraak, als viking naar spelling), IJslands víkingur • mog. van wijk3 ‘iep’ (mits ook ‘iepen schip’, daar iep geknipt is voor zeeschepen, vgl. °asman ‘zeeman, zeerover’ bij °as ‘es; essen schip’), wel niet ~ wijk2 ‘baai’
wijlen bw. 1 indertijd, destijds, vroeger • hetz. als wijlen ‘overleden’ (oneig.), in °eerwijlen, °wijleneer, verbogen vorm van wijl ‘tijd’
wijleneer bw. 1 vroeger, destijds, indertijd • hetz. als weleer (verbastering), van °wijlen + eer ‘vroeger’
wijlzaalde v., wissald 1 geluk, voorspoed 2 noodlot • van wijl ‘tijd’ + °zaalde ‘geluk, heil’
wijm v., wim 1 wilg 2 wilgenteen, wilgentwijg, rijs 3 wand van vlechtwerk, al dan niet bepleisterd 4 latwerk, met name waaraan vlees hangt te roken of drogen • Antwerps wijm m., Haspengouws wijm, Gronings wieme • ~ °wijen2 ‘vlechten, winden’
wijmen bn. 1 gemaakt van gevlochten wilgentenen • Antwerps wiemen • van °wijm
wijnacht m., wijnachten 1 kerstmis • verouderd Drents wienachten, Duits Weihnacht • van °wij1 ‘gewijd, heilig’ + (mv. van) nacht
wijnachten mv. zie wijnacht
wijnen st. ween, h. gewenen 1 fluiten, suizen, gieren • Engels whine, IJslands hvína • ~ °winzen, °wijen4 ‘gieren; hinniken’, °wistelen/°wispelen ‘fluiten’, °wisperen
wijp v. 1 bundel of krans van stro 2 fakkel, toorts, ew. °kien, °kundel, °waze/°waas 3 dok, strowis om onder dakpannen te stoppen • Antwerps wijp, Veluws wiep, Drents wiep • ~ °wijven/°wijpen °weep1
wijpen st. weep, h., is gewepen zie wijven
wijrook m. 1 godsdienstig reukwerk, vroeger van smeulende dennenhars, berkenschors enz. • Fries wijreek, Duits Weihrauch • hetz. als wierook (met behoud van oude ie dankzij opeenvolgende r), van °wij1/°wijg1 ‘heilig’ + rook
wijs v. zie wijze2
wijsel v., wissel, wessel 1 kriek, morel, zure kers (Prunus cerasus) • Westfaals wisselte, wesselte, Duits Weichselkirsche, Zwitsers Wīchsle • mog. in Wiesel (Gelderland), Wissel (Gelderland)
wijt1 o./v. 1 straf, lijfstraf 2 kwelling, smart, leed, pijn, kommer • in °edewijt ‘smaad, hoon’, °helwijt/°hellewijt ‘(kwelling in) hel’, °weewijt ‘kwelling’, °wijtenen ‘straffen’, van °wijten ‘zien; getuigen; beschuldigen; straffen’
wijt2 bn. 1 helderst, lichtst van kleur • Noordbrabants wiet, Fries wyt, Duits weiß, Engels white, Noors hvit, IJslands hvítur • oude nevenvorm van wit, in wijting, ~ °wijtel
wijtel m. 1 witte mantel, deken of laken • Gronings wietel, wiedel, Fries wytling, gew. Engels whittle, gew. Noors kvitel • ~ °wijt2/wit
wijten st. weet, h. geweten 1 zien, aanschouwen: hij weet een geheim dal 2 getuigen 3 beschuldigen 4 straffen, bestraffen • hetz. als wijten ‘toeschrijven’, oude nevenvorm van °wijen3 ‘azen’, in verwijten, °gewijten ‘nastreven’, ~ °wijtig, °wijtuw, °wijt1 ‘straf’, °weiten ‘tonen’, weten (eig. ‘gezien hebben’), °wetenis ‘kennis; getuigenis’, wet, °veerwit1 ‘gespannen kijkend’, wijs ‘wetend’ (eig. ‘ziend’), wijzen ‘tonen, leiden’, °wist1 ‘wetendheid’, °wijzen3 ‘bezoeken’ (eig. ‘zien’)
wijtenen zw. -de 1 straffen, bestraffen • van °wijt1 ‘straf’
wijtig bn., wetig 1 wijs, ziende • in °wijtige, ~ °wijten, weten
wijtige m. 1 ziener, waarzegger, profeet 2 tovenaar • Duits Weissager (verbastering o.i.v. sagen), verouderd IJslands vitki • van °wijtig
wijtigen zw. -de 1 waarzeggen 2 toveren • van °wijtig
wijtuw bn. 1 gezien hebbende, getuige zijnde • in °wijtuwe, van °wijten ‘zien; getuigen’
wijtuwe m. 1 getuige • van °wijtuw
wijven st. weef, h., is geweven, wijpen 1 heen en weer gaan, zwaaien 2 winden, wikkelen, haspelen 3 kransen, kronen • Fries wiuwe, verouderd Duits weifen • ~ °weven ‘heen en weer gaan’, °weiven/wuiven ‘heen en weer gaan’, weifelen ‘aarzelen’, °wif/°wift/wuft ‘beweeglijk’, °wepel ‘onvast; ledig’, wiebelen, wippen ‘op en neer gaan’, °weep1 ‘krans, kroon’, °wijp ‘krans’, °wippel ‘kroon, kruin’, weeps, wimpel, mog. ~ wispelen (mits uit ouder wipselen), wijf ‘vrouw’ (i.v.m. bedrijvigheid)
wijze1 m., wijzer 1 leider • ≠ wijze ‘wijs iemand’, van wijzen ‘tonen, leiden’
wijze2 v., wijs 1 spruit, kiem, loot • IJslands vísir m. • mog. ~ °wierig ‘levendig’
wijzen1 st. wees, h., is gewezen 1 stromen, vloeien • in °wijzend ‘stroom’, ~ Wezer (Duitsland), °weze/°wees2 ‘beemd’, °wis ‘natte weide’, °wezend1 ‘luchtpijp; slokdarm’
wijzen2 st. wees, is gewezen 1 verwelken, verdorren 2 verzwakken • ~ °wijzen2, °wezen ‘verwelkt; verzwakt’, °wezel ‘zwak’
wijzen3 zw. -de 1 bezoeken, langsgaan bij 2 beproeven, op de proef stellen • eig. ‘zien’, ~ wijs ‘wetend’ (eig. ‘ziend’), wijzen ‘tonen, leiden’, °wijten ‘zien’
wijzend v. 1 stroom, waterloop 2 dijk, kade of weg langs een waterloop • Noordhollands wijzend • van °wijzen1 ‘stromen’
wijzer m. zie wijze1
wik1 m./v. wikken, wikker, wikster, wikwijf 1 tovenaar, heks, waarzegger • Gronings wik, wikker, wikster, wikwief, Engels witch • van °wikken
wik2 v. zie wijk2
wik3 v. wikken 1 kist, doos • Engels whitch (ook in de achternaam Whitcher), hutch
wikken zw. -te 1 toveren, heksen 2 de toekomst voorspellen aan de hand van tekens, ew. °spoeken, waarzeggen, wichelen • Gronings wikken, Drents wikken • ~ °wik ‘tovenaar, heks, waarzegger’, °wijgelen/°wijchelen/wichelen ‘voorspellen uit tekens’, °wegel ‘hekserij, tovenarij’, mog. ~ °wij1/°wijg1 ‘heilig’
wikker m. zie wik1
wikster v. zie wik1
wikwijf o. zie wik1
wil bn. willer, -st 1 gewenst, aangenaam 2 wensend, strevend • in °willekome/°wilkom/welkom, ~ wil ‘wens’, willen, °walen1/°wellen ‘kiezen’
wilder o. 1 onontgonnen land 2 ongetemd dier, ongetemde dieren • zeer oude nevenvorm van wild, in °wilderd, wildernis, Wildervank (Groningen)
wilderd v. 1 gebied met onontgonnen land en ongetemde dieren • hetz. als Wildert (Antwerpen), van °wilder/wild + °-d/°-t
wildweidig bn. 1 buitensporig, losbandig, lichtzinnig, dartel 2 buitenissig, excentriek 3 onbetamelijk, onfatsoenlijk • van wild + afl. van weide
wilkom m. -komen zie willekome
willekome m., wilkom 1 iemand wiens komst gewenst is, aangenaam is • hetz. als welkom (verbastering o.i.v. wel ‘goed’), van °wil ‘gewenst, aangenaam’ + afl. van komen
wilster m./v. 1 goudplevier (Pluvialis apricaria), een vogel met een wat zielige roep • Fries wilster, wylster • wel ouder *hwilfster en ~ welp (ouder hwelp), °holveren ‘huilen, jammeren’
wim v. wimmen zie wijm
win1 m. zie winne1
win2 v. zie winne2
win3 v. zie winne3
win4 m. wenen, ween 1 vriend, maat, makker • Noors venn, IJslands vinur • in °winschap ‘vriendschap’, voornamen als Erwin, Gerwin, Herwin, ~ °wenen1 ‘liefhebben’
wind1 m. 1 hond, jachthond • Gronings wiend • in hazewind, windhond, ouder hwind, oude nevenvorm van hond, mog. eig. ‘toegewijde’ en ~ °honsel/°honzel ‘offer’, niet ~ wind ‘waaiing’
wind2 o. 1 haar, hoofdhaar • in °windbrauw/°windbra/°windbraag/wimper
Wind3 m., Wend, Weend 1 Slaaf 2 Balt • Duits Wenden mv., IJslands Vindur mv. • in Winter (jongensnaam, verbastering van Windheer ‘Slaafkrijger’, d.w.z. ‘krijger tegen Slaven’, vanwaar de vadernaam Winters en oordnamen als Winterswijk, Gelderland), een voorloper is uitgeleend en ontwikkeld tot Fins venät ‘Rus’, vanwaar Venäjä ‘Rusland’
windbra v. zie windbrauw
windbraag v. zie windbrauw
windbrauw v., windbra, windbraag 1 ooghaar • Veluws wiendbragen mv., verouderd Gronings wienbroage, Fries wynbrau • hetz. als wimper (verbastering), van wind2 ‘haar’ + °brauw1/°bra/°braag ‘ooglid; ooghaar’
windbruid v., windsbruid 1 wervelwind, windhoos • Westvlaams windbruid, Limburgs wiendbrud, wiendsbruud, Duits Windsbraut • mog. oude voorstelling van een vrouwelijke oergeest
winde v. zie winduw
winden zw. -de zie winduwen
winder m. zie wender
windsbruid v. zie windbruid
winduw v., winde 1 zuivering van gedorst koren door het op te gooien en/of te laten vallen zodat het kaf kan wegwaaien, ew. wanning 2 mand voor korenzuivering, ew. wan • Engels winnow • in °winduwen/°winden, ~ °wenen3 ‘strooien, gieten’, niet ~ wind
winduwen zw. -de, winden 1 koren zuiveren door middel van de wind, ew. °wannen • Westvlaams winden, Drents wienden, Engels winnow • van °winduw/°winde
wing m. 1 schommel • Vlaams winge • van °wingen1/°winken ‘heen en weer gaan’
wingelen zw. -de zie wingeren
wingen1 st. wong, h., is gewongen, winken 1 heen en weer gaan, zwenken, zwalken • ~ °wing ‘schommel’, °wingeren, °wank, wankel, wenken
wingen2 st. wong, h. gewongen zie wijgen2
wingeren zw. -de, wingelen 1 slingeren • Noors vingle, IJslands vingla • ~ °wingen1/°winken ‘heen en weer gaan’, niet ~ wingerd (verbastering van wijngaard)
winkel m. 1 hoek 2 ingesloten ruimte • Duits Winkel • hetz. als winkel ‘verkoopruimte’
winken st. wonk, h., is gewonken zie wingen1
winne1 m., win1 1 landbouwer, boer 2 veldarbeider • van °winnen
winne2 v., win2 1 hoeve, boerderij • mog. hetz. als °winne3/°win3, mog. in Delwijnen (ouder Dilewinne, Gelderland), Herwijnen (ouder Heriwinna, Gelderland), Zennewijnen (ouder Senewinne, Gelderland), Neerwinden (ouder Winethe, Vlaams-Brabant), van °winnen, mog. ~ Winssen (ouder Winisen, Gelderland)
winne3 v., win1 1 weide, weiland • Noors vin (in oordnamen), IJslands vin • mog. hetz. als °winne2/°win2, mog. in Delwijnen (ouder Dilewinne, Gelderland), Herwijnen (ouder Heriwinna, Gelderland), Zennewijnen (ouder Senewinne, Gelderland), Neerwinden (ouder Winethe, Vlaams-Brabant), mog. ~ Winssen (ouder Winisen, Gelderland)
winnebrood m. 1 broodwinner • van (de stam van) winnen + brood (vgl. brekebeen, dwingeland, waaghals)
winnen st. won, h. gewonnen 1 streven 2 tegenstreven, strijden 3 zich inspannen, arbeiden, zwoegen 4 lijden 5 bebouwen, bewerken: land winnen • hetz. als winnen ‘door inspanning verkrijgen; verwerven; zegevieren’, ~ °winne1/°win1, °winne2/°win2, wond
winschap v. 1 vriendschap • van °win4 ‘vriend’
winster1 bn. zie wenster1
winster2 v. zie wenster2
winterhout o. 1 brandhout voor de winter, sprokkelhout
winzen zw. -de 1 brommen, morren • ~ °wijnen
wippel m. 1 kruin, kroon, top van een boom • Duits Wipfel • ~ °wijven/°wijpen ‘zwaaien; wikkelen; kronen’
wis v. wissen 1 nat grasland, drassig land, groenland dat ’s winters onderloopt, meers • Gronings wisk, gew. Engels wish • ~ °weze/°wees2 ‘beemd’, °wijzen1 ‘stromen, vloeien’
wissald v. zie wijlzaalde
wissel v. zie wijsel
wispel v. zie wistel
wispelen zw. -de zie wistelen
wisperen zw. -de 1 fluiten, met name zacht en welluidend 2 suizen, van de wind 3 fluisteren • Duits wispern, Engels whisper • ~ °wistelen/°wispelen
wisseling m./v. 1 ondergeschoven kind, wisselkind, ook bij troonopvolging, wanneer het eigenlijke vorstenkind wanschapen was en heimelijk verwisseld werd • van wissel + -ing/°-ong
wist1 m./v. 1 wetendheid, weten, kennis, inzicht • van weten, ~ wis ‘zeker’, wijs, °wijten ‘zien’
wist2 v. 1 verblijf, verblijfplek 2 wezigheid, wezen, bestaan 3 wezen, aard, inborst • Noors vist, IJslands vist • in °aanwist ‘aanwezigheid’, °medewist ‘bijzijn’, °nawist ‘nabijheid, aanwezigheid’, van wezen ‘zich bevinden; zijn’ (voorheen ‘verblijven’)
wist3 v. 1 voedsel, eten 2 leeftocht, levensmiddelen, ew. °lijfnaar, °nest/°nist 3 bestaansmiddelen, levensonderhoud • van °wezen1 ‘grazen; eten’
wistel v., wispel 1 fluit 2 holle stengel • Engels whistle • in °woedewistel/°woedewispel, van °wistelen/°wispelen ‘fluiten’
wistelen zw. -de, wispelen 1 fluiten 2 suizen 3 fluisteren • Westvlaams wistelen, Duits wispeln, Engels whistle, Zweeds vissla • ~ °wijen4 ‘gieren; hinniken’, °wijnen ‘fluiten, gieren’, °wisperen
wit vnw., wut 1 wij twee, wij beide • verouderd Noordfries wat, wët, IJslands við • vgl. °onk1 ‘ons twee’, °jut/°jit ‘jullie twee (onderwerp)’, °ink1 ‘jullie twee (voorwerp)’
wittig bn. 1 verstandig, kundig 2 bekend met iets • Duits witzig, Engels witty • in verwittigen, ~ wit ‘verstand’, weten
wlaam v. zie wlame
wlak bn. wlaker of wlakker, -st 1 lauw • Westfaals vläck
wlame v., wlaam 1 lichamelijke beperking, kwaal, gebrek • mog. ~ °wal1 ‘slachting’
wlank bn. 1 boud 2 hooghartig, hoogmoedig, verwaand • Gelders-Overijssels vlank • ~ °wlinken ‘boud zijn; hooghartig zijn’, °wlenken ‘boud maken; hooghartig maken’
wlaten zw. -te 1 misselijk zijn 2 walgen • mog. ~ °wloem ‘verward, benauwd’ en/of °wallen1 ‘borrelen’
wleet m. 1 gezicht, gelaat 2 voorkomen, uiterlijk, vorm, gedaante 3 kleur • Noors let, IJslands litur • ~ °wlijten
wlenken zw. -te 1 boud maken 2 hooghartig, hoogmoedig, verwaand maken • ~ °wlinken ‘boud zijn; hooghartig zijn’, °wlank ‘boud; hooghartig’
wleten zw. -te 1 rondkijken 2 zoeken • Noors leite, IJslands leita • ~ °wlijten ‘zien’
wlijten st. wleet, h. gewleten 1 zien, kijken, turen • IJslands líta • ~ °wleten ‘rondkijken’, °wleet ‘gezicht’, °wlitten ‘streven’, °antwlit ‘gezicht’, °welen1 ‘zien’
wlinken st. wlonk, h. gewlonken 1 boud zijn 2 hooghartig, hoogmoedig, verwaand zijn • ~ °wlank ‘boud; hooghartig’, °wlenken ‘boud maken; hooghartig maken’
wlisp bn. 1 gebrekkig sprekend, stotterend, stamelend, slissend • in °wlispen/°wlispelen/lispelen
wlispelen zw. -de zie wlispen
wlispen zw. -de, wlispelen 1 gebrekkig spreken, stotteren, stamelen, slissen • Engels lisp • hetz. als lispelen (verbastering), van °wlisp
wlitten zw. -te 1 streven • ~ °wlijten ‘zien’
wloe v. 1 vlok, pluis 2 zoom, boord • Noors lo, Zweeds lo
wloem bn., wloemig 1 verward, benauwd 2 troebel • Westfaals vlaum, Oostfaals vlaum • in °wloemen, mog. ~ °wlaten ‘misselijk zijn; walgen’ en/of °wallen1 ‘borrelen’
wloemen zw. -de, verwloemen 1 troebel maken • Westfaals vlaumen, vlaümen • van °wloem
wloemig bn. zie wloem
woe1 bw. 1 met wie of wat 2 op welke wijze • Limburgs woe, Twents woo, wo • oude nevenvorm van hoe, ~ °wa1/wie ‘welke man; welke ziel’, wat ‘welke zaak’
woe2 vnw., hoe2 1 welke vrouw, vrouwen, welke meid, meiden • ~ °wa1/wie ‘welke man; welke ziel’, wat ‘welke zaak’
woe3 bn. woeër, -st zie woede
woed1 bn. 1 goddelijke kennis hebbend 2 bezield door een goddelijke macht, in vervoering, verrukt, buiten zinnen, uitzinnig 3 razend, toornig 4 hartstochtig, driftig, vurig • verouderd Engels wood, IJslands óður • in verwoed, woeden, ~ °woed2/woede, °woed3, °Woeden/°Woen2, °weden1 ‘waarnemen, zien; te weten komen’ (i.v.m. zieners, waarzeggers, dichters)
woed2 m./v. 1 bezieling door een goddelijke macht, vervoering, verrukking, uitzinnigheid 2 razernij, toorn 3 hartstocht, drift, vurigheid: in woede • Gelders-Overijssels wôd, Westfaals wôd, Duits Wut • hetz. als woede (eig. verbogen vorm), in °woedewistel/°woedewispel ‘gevlekte scheerling, een zeer giftig kruid’, ~ °woed1, °woed3, °Woeden/°Woen2
woed3 m./v. 1 dichtkunst, zang • IJslands óður m. • ~ °woed1, °woed2/woede, °Woeden/°Woen2, °weden1 ‘waarnemen, zien; te weten komen’
woede bn., woe3 1 aangenaam, mild, zoet • gew. Engels weeth, weath, IJslands æðri (vergrotend), æðstur (overtreffend) • mog. ~ °wadelijk ‘mooi’
Woeden m., Woen2 1 de Heer der Vervoering en Dichtkunst, een belangrijke god in het Germaanse volksgeloof, voorgesteld als ziener, vermomde doler en aanvoerder der doden van de Wilde Jacht • Holsteins Wood, Wode, Wodenjäger, Mecklenburgs Waud’ (ook in Waud’jagd, Waudenhund, Wauden-, Waudelbier), Westfaals Woidenjäger, Bodenjäger, Hodenjäger, Zwitsers Wueti, Mueti, Muet enz. (in Wuetishēr, Muetishēr enz. ‘het Wilde Heer, de Wilde Jacht’, der Muet mit dem breiten Huet het mēr Gäst wëder der Wald Tannäst ‘M. met de brede hoed heeft meer gasten dan het woud dennentakken’, raadsel van de sterrenhemel), Deens Oden (in Odense, ouder Othenswi, Funen), IJslands Óðinn • ouder Wuodan, voordien Wódan, in °Woedensdag/woensdag, °Woedenswagen/°Woenswagen, Woensberg (Nord, Frankrijk), Woensel (Noord-Brabant), wel in °woedenspanne/°woedenspan, °woenlid, Woensdrecht (Noord-Brabant), Woezik (ouder Wonseke, Gelderland), ~ °woed1, °woed2/woede, °woed3, °weden1 ‘waarnemen, zien; te weten komen’, vgl. °grijm/°grim ‘roet; mom; gemaskerde’, °hakel ‘mantel’
Woedensdag m. 1 dag van Woeden • Engels Wednesday, verouderd Schots Wodensday, verouderd IJslands Óðinsdagur • hetz. als woensdag (verbastering), van de tweede naamval van °Woeden/°Woen2 + dag
woedenspan v. zie woedenspanne
woedenspanne v., woedenspan 1 afstand tussen duimtop en wijsvingertop bij gespreide hand, ew. °voorspanne/°voorspan • wel van °Woeden/°Woen ‘zienergod’ + spanne/span ‘afstand, ook tussen duimtop en pinktop’, ~ °woenlid
Woedenswagen m., Woenswagen 1 wis sterrenbeeld (Ursa Major), ew. °Wagen, Grote Beer • Westvlaams Woenswagen • van de tweede naamval van °Woeden/°Woen2 + wagen
woeder m. 1 geweldenaar, beul, dwingeland • van woeden
woedewispel v. zie woedewistel
woedewistel v., woedewispel 1 gevlekte scheerling (Conium maculatum), een zeer giftig kruid • van °woed2/woede + °wistel/°wispel ‘fluit; holle stengel’
woeg bn. 1 zich graag en veel bewegend, niet stil kunnen zittend, bewegelijk, ongedurig, druk • Noordhollands woeg • ~ (be)wegen
woeien zw. -de 1 verlaten, achterlaten, opgeven • ~ woest ‘onbebouwd; verwilderd’ (eig. ‘verlaten’), °wan2 ‘leeg; gebrekkig’, °woen2 ‘wak’, mog. ~ °wadel1 ‘arm, behoeftig’, °ood1/°ode1/°o1 ‘woest, verlaten’
woeker m. 1 groei, toename 2 vrucht 3 opbrengst, winst • hetz. als woeker ‘uitbuitrente’, ~ woekeren, °woesen ‘doen groeien’, wassen ‘groeien’, mog. °wakel2/°wakelder ‘jeneverbes’
woel m. 1 verderf, plaag, pest 2 verval 3 nederlaag • Zweeds ol • ~ °wal1 ‘slachting; gesneuvelden’
woem m. 1 stem, stemgeluid • IJslands ómur • wel ~ °waan2/°wagen2, gewagen, anders ~ °woepen
woen1 v. 1 gat in het ijs, ew. bijt, °loem, wak • Duits Wune, Wuhne • ~ °wan2 ‘gebrekkig; leeg’
Woen2 m. zie Woeden
woenlid o. woenleden 1 duimtop, duim • wel van °Woeden/°Woen ‘zienergod’ + lid ‘vingerdeel’(i.v.m. de Duim der Waarheid in oude verhalen), ~ °woedenspanne/°woedenspan
Woenswagen m. zie Woedenswagen
woepen st. wiep, h. gewoepen 1 roepen, schreeuwen 2 weeklagen, jammeren 3 huilen, wenen • Engels weep, IJslands æpa • mog. ~ °woem ‘stem(geluid)’
woer bn. woerder, -st, woerig 1 bedwelmd 2 dronken 3 moe, uitgeput 4 lam, verlamd • Drents wurrig, Fries wurch, Engels weary • ~ °woeren
woeren zw. -de 1 dwalen, dolen, rondwaren • ~ °woer, mog. ~ °woerhaan, °woerhen, °woerhoen
woerhaan o. 1 mannetje van de fazant • van mog. (stam van) °woeren + haan
woerhen o. 1 vrouwtje van de fazant • van mog. (stam van) °woeren + hen
woerhoen o. -hoenderen, -hoenders 1 fazant (Phasianus colchicus) • van mog. (stam van) °woeren + hoen
woerig bn. zie woer
woes o./v. 1 vocht 2 derrie • Engels ooze, gew. wooze, Noors os • ~ °waze3/°waas3 ‘slijk, slik, modder’
woesen zw. -te 1 doen groeien, doen toenemen • verouderd IJslands æxa • ~ wassen ‘groeien’ (oude verleden tijd woes), °woeker ‘groei, toename’
woesten v. 1 barre landstreek • hetz. als woestijn (oneig. klemtoon), Woesten (West-Vlaanderen), van woest ‘wild, onbebouwd’
woetelen zw. -de, woeteren 1 wemelen en wentelen, met name van vissen in het water en varkens in de modder 2 spartelen, wilde bewegingen maken • Westvlaams woetelen, Kempens woeteren, Oostfries wötern, Duits wuseln, wußeln • wel ~ °waten2/water, °waat1 ‘vochtig, nat’
woeteren zw. -de zie woetelen
wok m. wokken 1 spinrokken • ~ wiek ‘kaarsenpit’ (ouder ‘vlasbundel’)
wolken o. -s 1 kluit waterdruppels in het uitspansel • Fries wolken, Oostfaals wolkenig, wölkenig bn. • zeer oude nevenvorm van wolk, mog. ~ °welk ‘vochtig’
wolmeed m. 1 spinrokken • van wol + °meed ‘stok; paal’
wonderzuin v. 1 wonderlijke aanblik, wonderlijk gezicht • van wonder + °zuin2
wonen zw. -de 1 het naar zijn of haar zin hebben, gelukkig zijn, tevreden zijn 2 goed toeven • Noors una, IJslands una • hetz. als wonen ‘verblijf houden’ (oneig.), ~ °wenen1 ‘liefhebben’, °wunne/wonne ‘gelukzaligheid’
wons m. wonsen 1 verlangen, voor zichzelf of iemand anders 2 datgene wat verlangt wordt • Duits Wunsch • hetz. als wens (verbastering), in °wunsen/wensen, ~ °wenen1 ‘verlangen’
wonzaam bn. zie wunzaam
woord v. zie word
woordwijs bn. 1 wijs in woorden
woornen zw. -de 1 warm worden • Noors orne, IJslands orna • wel ~ warm
word v., woord 1 hofstede, omheind erf, vroeger vaak verhoogd • Gelders-Overijssels wôrd, wûrd/woerd, Fries werd (in oordnamen), Westfaals wôrd, Oostfaals wôrt, wûrt, Engels worth (in oordnamen) • wel ~ weren, weer3 ‘bewoner’, niet ~ waard ‘door water omgeven stuk land’
worm m. 1 purperslak (Nucella lapillus), waaruit verfstof werd gewonnen 2 purperen verfstof • in °wormen, ~ worm ‘kruipend diertje’
wormen bn. 1 purper 2 scharlaken, vuurrood • van °worm
wors m. worzen 1 mannelijk dier • in °kors ‘stier’
wort v. 1 kruid, gewas, plant 2 ondergrondse uitloper van een kruid • Westfaals wurt (in bijv. goldwurt), Oostfaals wôrt (in bijv. longwôrt ‘longkruid’), Duits Wurz, Engels wort • in °stafwort ‘citroenkruid’, °wortwaal/wortel, Wortel (ouder Wortele, wel eig. *Wortlo, Antwerpen), mog. ~ wroeten
wortwaal m. 1 ondergrondse uitloper van een kruid • hetz. als wortel (verbastering), van °wort + °waal3 ‘stok’
woud bn. 1 heersend, machtig, teweegbrengend • IJslands valdur • in °alwoud ‘alheerser’, °eenwoud ‘alleenheerser’, °heerwoud/°herewoud/°heroud ‘legerleider’, °woudwas en eigennamen als Arnoud, Wouter, mog. in °kovoud/°kobboud/kabouter ‘huisgeest’, van °wouden/°gewouden
woudbroeder m. 1 kluizenaar, heremiet, ew. eenzaat/eenzater, °eenzedel
woude v. 1 wis kruid waar gele verfstof uit gewonnen wordt (Reseda luteola) • Engels weld • hetz. als wouw (verbastering)
wouden st. wield, h. gewouden, gewouden 1 heersen, beschikken, de macht hebben: Willem woudt des koninkrijks Willem heerst over het koninkrijk, God wouds (God woude des) God bestiere het, wouden over het land 2 beheersen, in zijn of haar macht hebben: het zwaard wouden • Westfaals wàllen, verouderd Duits walten, Engels wield, IJslands valda • in °woudend, ~ °woud ‘heersend’, °weldig ‘heersend’, °gewoud/geweld ‘macht’, geweldig, °zaakwoud/°zaakwouder, niet ~ woud ‘bos’
woudend m. 1 heerser • van °wouden/°gewouden
wouder o. zie wulder
woudwas m. -wassen 1 spier, pees • gew. Duits Waltwachs, Waltenwachs • van °woud + was ‘groei’, vgl. °haarwas
wout1 bn. 1 rollend, wentelend, onvast, wankel • IJslands valtur • ~ °wout2, °wouten, °welten, °walen2 ‘rollen’
wout2 v. 1 rol 2 cylinder • Duits Walze • van °wout1
wouten zw. -te, wouteren 1 rollen 2 vlotten, lukken, slagen, goed gaan, goed uitvallen • Duits walzen (ontleend als walsen), Noors valtre • van °wout1
wouteren zw. -de zie wouten
wouwen zw. -de, wieuwen 1 roepen, van uilen en andere roofvogels • gew. Engels wew • mog. klanknabootsend dan wel ~ wauwelen, uil, niet ~ wouw ‘havikachtige vogel’
wraad m. 1 kudde, met name van zwijnen 2 schare, groep • Deens vråd
wraas m., wrazen zie wraze
wrade v. 1 steun, stut • in °wredden ‘steunen, stutten’
wrank m., wrenk 1 verdraaiing 2 kneep, list, slimmigheid • Duits Rank (ontleend als rank), Engels wrench • ~ °wrenken
wrant m. 1 gemelijk, knorrig iemand, brompot • ~ °wranten
wranten zw. -te 1 ontevreden zijn, brommen, knorren, mopperen, zeuren • Gronings vranten • ~ °wrant, mog. eig. ‘onrustig zijn’ of ‘knorren met de snuit’ en ~ wroeten ‘woelen, zoekend graven’, °wraten
wraten zw. -te 1 gaan, reizen 2 aantreffen, vinden • IJslands rata • mog. ~ wroeten ‘zoekend graven, woelen’, °wranten
wraze m., wrazen, wraas 1 graszode • Westfaals vrâsen, Rijnlands Frasen, Duits Rasen • niet ~ °waze2/°waas2 ‘grasveld; graszode’
wrecht1 v. 1 omheining, afsluiting • in °wrechten, mog. ~ (bol)werk, Werchter (Vlaams-Brabant), Warken (ouder Werken, Overijssel)
wrecht2 m. zie wrocht2
wrechten zw. -te 1 omheinen, afsluiten • Gelders-Overijssels vrochten, vrüchten, Westfaals vrechten • van °wrecht1
wredden zw. -de 1 steunen, stutten • van °wrade ‘steun, stut’
wreeg1 bn., wreek 1 krom, gebogen 2 dwars 3 opvliegend • ~ °wrijgen
wreeg2 m./v. zie wrij
wreek bn. zie wreeg1
wreen1 bn. zie wrein1
wreen2 m. zie wrein2
wreens bn. wreenser, -st zie wreins
wreensen zw. -te zie wreinsen
wrees1 v. wrezen 1 kreupelhout • mog. Drents Vries (oordnaam), Engels Wrose (oordnaam) • ~ °wrijden ‘draaien, kronkelen’
wrees2 m. zie wreze
wrein1 bn., wreen1 1 bronstig • van °wrijnen ‘huilen, janken, brullen’, ~ °wrein2/°wreen2
wrein2 m., wreen2 1 hengst 2 strijdros 3 paard • mog. in Wreinlaar, Wreynlaar (Noord-Brabant), van °wrein1/°wreen1, ~ °wreins/°wreens, °wreinsen/°wreensen
wreins bn. wreinser, -st, wreens 1 bronstig, van hengsten naar merries • Deens vrinsk • in °wreinsen/°wreensen, van °wrein2/°wreen2
wreinsen zw. -te, wreensen 1 hinniken, vooral van hengsten naar merries • Gronings vrènsken, vrìnsken, Deens vrinske • van °wreins/°wreens
wrek m. zie wrekke
wreken st. wrak, h. gewroken 1 drijven 2 verdrijven 3 opjagen, vervolgen • Duits rächen, Engels wreak, Noors reke, IJslands reka • hetz. als wreken ‘vergelden’ (oneig.), ~ wraak, wraken ‘afdrijven’, wraken ‘afkeuren’, wrak ‘overblijfsel van een vaartuig’ (eig. ‘drijfsel’), wrak ‘beschadigd; bedorven’ (vroeger ook ‘ziltig, brak’, eig. ‘drijvend in zee’), wrok, °wrekke/°wrek
wrekke m. wrekken, wrek 1 man die gedwongen is om zijn thuis te verlaten, verdrevene, balling, doler • Duits Recke, Engels wretch • van °wreken
wren m. wrennen zie wrende
wrende m., wren 1 winterkoning (Troglodytes troglodytes) • Engels wren • in °wrendel
wrendel m. 1 winterkoninkje (Troglodytes troglodytes) • Noors rennel, rinnel, IJslands rindill (in músarrindill) • van °wrende/°wren + -el1/°-ele
wrenk m. zie wrank
wrenken zw. -te 1 verdraaien • Duits renken • ~ °wrank/°wrenk, °wronken, wringen
wressen st. wros, h., is gewrossen, warsen 1 groeien, rijpen, rijp worden 2 vrucht dragen • IJslands roskinn vd.
wreten zw. -te 1 plagen, ergeren, irriteren • ~ °wrijten
wreze m., wrees2 1 wezen van zeer groot gestalte • Duits Riese (samengevallen met evenknie van °reze2/°rees2/reus) • mog. in Friezenberg (ouder Vresenbergh, Overijssel), ~ °wrezel, °wrezelijk
wrezel m. 1 wezen van zeer groot gestalte • gew. Noors risil • ~ °wreze/°wrees2, °wrezelijk
wrezelijk bn. 1 van zeer groot gestalte • ~ °wreze/°wrees2, °wrezel
wrij m./v., wrijg2, wreeg2 1 bovenste van de middenvoet • Utrechts wreech, Gronings vrij, gew. Duits Reihen • hetz. als wreef (verbastering, mog. o.i.v. wrijven), ~ °wrijgen
wrijden st. wreed, h., is gewreden 1 draaien, kronkelen • Engels writhe, IJslands ríða • ~ wreed, °wrees1 ‘kreupelhout’
wrijg2 bn. zie 1 verdraaid 2 stijf, onbuigzaam, trots, zelfingenomen • Drents wrieg, Engels wry • van °wrijgen
wrijg2 m./v. zie wrij
wrijgen zw. -de 1 draaien 2 kromgroeien, winden 3 overhellen • ~ °wreeg1/°wreek, °wrijg1, °wrij/°wrijg2/°wreeg2, wrikken, °wrist
wrijnen st. wreen, h. gewrenen 1 huilen, janken, brullen • Noors vrine • ~ °wrein1/°wreen1
wrijten st. wreet, h. gewreten 1 krassen, kerven 2 kerven van Germaanse schrifttekens: staven wrijten, ruinen wrijten 3 te schrift stellen, schrijven • Engels write • ~ °wreten, °written
wrist v. 1 gewricht 2 handgewricht, pols • Westfaals wrist, Duits Rist, Engels wrist, IJslands rist • ~ °wrijgen
written zw. -te 1 krassen, kerven 2 schrijven • Duits ritzen • ~ °wrijten
wrocht1 m./v. 1 beschuldiging, aanklacht, verwijt 2 valse beschuldiging, smaad, laster 3 twist, geschil 4 oproer, strijd • ~ °wroeg, wroegen ‘beschuldigen’
wrocht2 m., wrecht2 1 werkman, arbeider 2 maker, vervaardiger • Engels wright • ~ °wurken, werk, werken
wroeg v. 1 beschuldiging, aanklacht, verwijt • ~ wroegen ‘beschuldigen’, °wrocht1
wronkelen zw. -de zie wronken
wronken zw. -te, wronkelen 1 zich winden, wikkelen, kronkelen • ~ °wrenken, wringen, wrang
wuld m. 1 glorie, roem • IJslands Ullur (godennaam) • van °welen1, ~ °wulder/°wouder
wulder o., wouder 1 glorie, roem • van °welen1, ~ °wuld
wulge v. zie wulve
wullen bn. 1 wollen, van wol gemaakt, op wol lijkend • van wol, vgl. gulden naast goud (ouder gold)
wullie vnw. 1 wij • Westfries wullie, Gronings wielu • van wij + liede(n)/lui ‘mensen’ (vgl. jullie)
wulve v., wulge 1 wolvin, vrouwelijk wolf • Zweeds Ylva (voornaam), IJslands ylgur • ~ wolf
wunne v. 1 gelukzaligheid, vreugde, genot • Westfaals wunne, Duits Wonne, verouderd Engels winne • oude nevenvorm van wonne, in °wunzaam/°wonzaam, Wullenhove/Wullenhoo (ouder Wunnilo, Gelderland), ~ °wenen1 ‘liefhebben’
wunsen zw. -te 1 verlangen, voor zichzelf of iemand anders • Twents weunsken, Duits wünschen, Engels wish, IJslands æskja • hetz. als wensen (verbastering), van °wons/wens
wunzaam bn., wonzaam 1 gelukzalig, vrolijk, opgetogen 2 heerlijk, behagelijk, aangenaam • verouderd Duits wonnsam, Engels winsome • van °wunne/wonne + -zaam
wurken onr. wrocht, h. gewrocht 1 arbeiden 2 verrichten, uitvoeren 2 maken, voortbrengen • Zwitsers würke, würche, Noors yrke, IJslands yrkja • in °verwurken/°verwerken, ~ werk, werken, °wrocht2/°wrecht2
wut vnw. zie wit
wuw m. 1 wisse roofvogel (Milvus) • Duits Weihe • hetz. als wouw (met gew. klinker), wel ~ °wijen3 ‘azen’